promo_banner

Реклама

Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Vonken», страница 5

Шрифт:

DE GESCHIEDENIS VAN ZUSTER OLIVE

Op het dek van een groote stoomboot in de Middellandsche Zee waren menschen van allerlei nationaliteiten bijeen. De meesten waren Engelschen of konden ten minste engelsch spreken; maar er waren er ook onder, die fransch spraken en die vormden meestal een afzonderlijke groep. Tot dat kleine gezelschap behoorde onder anderen een paar Franschen van middelbaren leeftijd, (de eene werkte op een consulaat, de ander was een hooggeplaatst officier), met hun vrouwen, een mooie kleine belgische schilderes en een italiaansche diacones.

Ze zaten allen te zamen op een avond na 't middagmaal en spraken over Engelschen en Amerikanen. Een van de heeren hield over dat onderwerp een geestige causerie en vergeleek hen op de beminnelijkste en amusantste wijze met zijn eigen landgenooten. Maar de jonge belgische vrouw viel hem snel in de rede.

„Neen, Mijnheer de Consul,” zei ze, „U hebt ons nog niet gezegd wat het voornaamste verschil tusschen U en de Anglosaxen is.”

„Ach!” zei de oude heer, wat spotachtig, „het voornaamste verschil! Hebt U dat werkelijk gevonden, Mevrouw?”

„Ja, ik geloof, dat het dit is: dat zij allen een innerlijke roeping hebben. Vraag het hun maar, dan zult U het hooren. Allen, die hier aan boord zijn hebben een bepaald soort zending. De een reist naar het oosten om melaatschen door handoplegging te genezen, een ander wil ons afleeren vleesch te eten. Die heer daar is van plan het oude Armenische rijk weer te herstellen, en die jonge man, waar hij mee spreekt, wil een luchttorpedo uitvinden.”

„Nu, en wij dan,” zei de consul en wierp snel een blik op zijn reisgenooten, „wij hebben toch ook geen gebrek aan menschen, die een innerlijke roeping volgen.”

„Pardon, Mijnheer!” zei de Belgische, „U blijft in den stand, waarin U is geboren, of U wordt, wat uw ouders wenschen, dat U worden zult. U laat U door het leven leiden. Maar die anderen willen het leven, en ons er bij, op 't sleeptouw nemen, en ons brengen waar zij goed vinden.”

„Nu ja,” zei de andere Franschman bemiddelend, „daar kunt u gelijk aan hebben, Mevrouw, als u meent, dat men onder ons niet zoo vaak menschen vindt, die behebt zijn met den lust om ongerijmde dingen te doen.”

Maar de eerste spreker luisterde niet naar hem. Hij probeerde de bewering van de schilderes te ontzenuwen. „Zuster Agnes!” riep hij en wendde zich tot de diacones, „U hebt veel fransche zusters in uw orde. Wil u ons wel zeggen of haar de innerlijke roeping ontbreekt?”

„Ik kan u, helaas, niet te hulp komen, Mijnheer Bartout,” antwoordde de diacones. „Ik geloof niet dat zij daar slechter verpleegsters om zijn. Maar er zijn niet veel onder hen, die zieken verplegen, omdat ze van den beginne af aan den liefsten wensch van hun ziel gevolgd hebben. De meesten zijn blij geweest, dat ze zich aan die roeping hebben kunnen wijden, toen alles wat zij wenschten in dit leven, hun ontnomen was.”

„Maar u zelf, Mevrouw?” Mijnheer Bartout wendde zich weer tot de Belgische. „U is schilderes; u hebt al naam gemaakt…”

Voor nog de Belgische had kunnen antwoorden, viel de andere Franschman in: „Ik geloof, dat we Mevrouw Adrienne niet heelemaal goed begrijpen. Mevrouw denkt niet aan rijk begaafde menschen, die hun aanleg willen volgen. Mevrouw meent met de innerlijke roeping een lust, een idee fixe, dat de menschen bezielt, zelfs al zijn ze niet meer dan middelmatig, en die ze er toe brengt fantastische en onmogelijke dingen te ondernemen.”

„Maar als de innerlijke roeping er is moet ook de kracht er zijn. Roeping kan niet falen.”

„Ach Mijnheer,” barstte de Belgische uit. „Innerlijke roeping! Is er iets wat meer bedriegelijk is?”

„Mevrouw Adrienne meent, dat het eer een voorrecht is, als wij, Franschen die missen,” zei een van de Fransche dames.

„Ik voor mij geloof, dat u te kritisch is aangelegd om die te volgen. U weet maar al te goed, dat de innerlijke roeping ons altijd misleidt.”

Na die uitspraak vergat men heelemaal, dat men was uitgegaan van een vergelijking tusschen Franschen en Engelschen. Allen begonnen te spreken over aanleg en roeping, en men haalde verscheiden voorbeelden aan van de wonderlijke toestanden, die er konden ontstaan, wanneer deze beide niet overeen stemden.

„Ik ken een groot schrijver,” zei een van de dames, „die meent, dat zijn leven mislukt is, omdat hij geen balletmeester is geworden. Hij verzekert voortdurend, dat dit zijn eigenlijke roeping was en dat hij helaas! die niet heeft kunnen volgen.”

De meesten meenden, dat het innerlijke verlangen ons bijna zonder uitzondering misleidde. Alleen Mijnheer Bartout hield vol, dat het een veilige leidsman was, die we niet moesten aarzelen te volgen.

„Wat anders hebben wij menschen om ons aan vast te houden?” vroeg hij.

„Maar Mijnheer Bartout, ik herinner me nu, dat ik een van uw landgenooten heb gekend, die haar innerlijke roeping volgde,” zei de diacones. „Als u 't goedvindt, zal ik u haar geschiedenis vertellen. Zij was een van onze allerbeste ziekenverpleegsters. Zij was in onze orde opgenomen, lang vóór mij, en zij heeft mij in mijn werk ingeleid. Zuster Olive was een Fransche, maar ze leek zóó weinig op alle Franschen, die ik gezien had, dat ik haar in 't begin voor een Duitsche of een Zwitsersche aanzag. Een Fransche moest, meende ik, òf een mooie en gevulde vrouw zijn met een olijfkleurig tint en levendige bruine oogen, òf klein, tenger, verfijnd, zooiets als een vlokje. Zuster Olive daarentegen was groot, mager, heelemaal niet mooi, maar sterk en vroolijk met een gezicht, dat vertrouwen inboezemde. En nog meer werd ik verwonderd over haar uiterlijk toen ik hoorde, dat Zuster Olive een grootheid was geweest, een beroemdheid, dat zij eens Mademoiselle Olive Miteau had geheeten, dat ze in een elegante villa had gewoond, eigen paarden bezeten en dat ze met alle meest beduidende menschen in Europa had omgegaan.

Zuster Olive was tooneelspeelster geweest vóór ze diacones was, en bovendien een groote en superieure tooneelspeelster, die alle menschen kenden, ten minste alle menschen in Parijs. Wel was ze niet zulk een grootheid, dat ze de heele wereld door had moeten reizen om de eene maand in San Francisco en de andere maand in St. Petersburg te spelen, maar ze had zulk een goede positie gehad, als iemand zich maar kon wenschen. Ze was de lieveling van 't heele publiek, de tooneelcritiek had bijna nooit iets onaangenaams van haar te zeggen. Ze verdiende veel geld en ze trad op in het Theatre Français.

Toen ik Zuster Olive zag, had ik – zooals ik al zei – moeite om te gelooven, dat dit mogelijk was. 't Kwam me ongelooflijk voor, dat Zuster Olive voor een jonge Parijsche gespeeld had. Ze had zooiets hoekigs over zich; geen blanketsel en geen toiletten konden Zuster Olive verleidelijk of betooverend maken. Maar ik hoorde ook al spoedig, dat Zuster Olive zulke rollen ook nooit had gespeeld; maar dat haar kracht daarin lag, dat ze kleine meesterwerken schiep uit rollen, die geen ander op zich had willen nemen. Ze speelde dienstmeisjes en oude vrouwen, ze was waardin en concierge, groentevrouw en boerin. En ze stelde al die eenvoudige typen zóó trouwhartig en aandoenlijk voor, zoo vol liefde en met zoo groote kunst, dat het haar was gelukt een vaste positie bij het Theatre Français te krijgen.

Zuster Olive had altijd hard gewerkt en zich nooit ontzien. Zij was indertijd een van de meest onontbeerlijke krachten van het theater. Haar positie was eigenlijk beter dan die van de anderen, want al oogstte zij nooit zooveel eer in als de prima donna zelf, zij had daarentegen haar eigen rollen, die niemand haar afhandig zocht te maken. Over 't algemeen intrigeerde niemand om haar te schaden; ze was een goede, eerlijke kameraad, waar allen van hielden.

Zelf gaf ze dikwijls op haar ouden dag toe, dat zij het uitstekend had gehad, en dat het jammer was geweest dat zij zulk een dwaasheid had begaan, dat zij van haar plaats aan het theater afstand moest doen. Maar 't ongeluk was, dat Zuster Olive zulk een innerlijke roeping had, als waar we zoo juist over spraken, dat er iets was, waar zij haar heele leven naar streefde en dat ze niet kon opgeven.

't Is heel waarschijnlijk, dat Zuster Olive nu en dan begreep, dat haar wensch dwaas was, maar haar gedachten hadden zich haar leven lang in dezelfde richting bewogen, en eindelijk kon zij ze niet langer bedwingen. Men kon even goed een vallenden steen toeroepen stil te houden en in de lucht te blijven zweven.

Zuster Olive was eigenlijk geen geboren Parijsche, maar een boerendochter uit Normandië. Ze had haar kindsheid en haar eerste jeugd onder onbeschaafde boeren doorgebracht. Tot haar zeventiende jaar had ze nooit een stad of een theater gezien.

Maar eens, toen zij volwassen was, ging ze met haar ouders naar de markt in Cacu en daar was Vader Miteau zoo royaal, dat hij zijn vrouw en dochter mee naar het theater nam.

Daar zag Zuster Olive haar eerste tooneelstuk en dat was Hernani, – Hernani van den grooten Victor Hugo.

Van het oogenblik af, dat het scherm opging, was zuster Olive in een andere wereld en leefde met heel haar ziel op het tooneel. Niets kwam haar daar vreemd voor, ze begreep alles van het eerste oogenblik af, ze trachtte zich alleen nog te herinneren waar en wanneer ze dit alles al beleefd had.

Terwijl ze daar zat, kwam het haar ongeloofelijk voor, dat zij Olive Miteau was, een meisje van 't land, dat onder groene appelboomen op een boerenhoeve was opgegroeid. Wat ze nu zag, was haar eigenlijk tehuis. Ze zag geen tooneelstuk, ze leefde alles mee. Ze was aldoor zelf de Schoone Spaansche Donna Sol; ze werd bemind door Keizer Karel V en door Hernani, en toen op den avond van de bruiloft de horen van graaf Luna weerklonk, voelde zij zich even vernietigd, alsof Hernani aan haar zelf ontnomen werd.

Na dien avond in het theater van Cacu had Zuster Olive maar één gedachte. Alle wenschen, heel het verlangen van dat arme boerenmeisje gingen uit naar het tooneel. Ze wilde tooneelspeelster worden en Donna Sol spelen.

't Was natuurlijk niet gemakkelijk voor haar zich van haar tehuis los te maken, maar Zuster Olive overwon alle moeilijkheden. Ze overtuigde haar vader Miteau en haar moeder, en overwon den tegenstand van een jongen man, die op haar en haar bruidschat wachtte. En zoo gebeurde het, dat zij, die niet anders had gedaan, dan eten gekookt en appelwijn gemaakt, zich aansloot bij een rondreizend tooneelgezelschap.

Heel dat eerste jaar, tot ze goed Parijsch Fransch had leeren spreken, kreeg Zuster Olive niets anders te doen dan dweilen en vegen, het tooneel opruimen, en de werkelijke tooneelspeelsters helpen. Dat was geen gemakkelijke taak voor een aanstaande Donna Sol: het fluweel over den troon af te schuieren, en de toiletten van de prima donna in orde te houden. Maar Zuster Olive verdroeg alle beproevingen met haar gewone opgewektheid, en al haar kameraden hielden van haar, allen hoopten, dat ze gauw zou mogen optreden. „Och, u moest toch een geschikte rol voor die arme Olive zoeken,” zeiden ze tegen den directeur.

Eindelijk kreeg Zuster Olive een rol, maar geen rol zoo als ze gehoopt had. Ze had een Koningin willen spelen, maar men liet haar optreden als de vrouw van een molenaar. Ze moest onbeschaafd zijn en met een grove stem spreken, zich in eenvoudige kleeding vertoonen en vol meel zitten.

Zuster Olive vertelde dikwijls, dat ze, toen ze die rol kreeg moedeloos werd en begon te schreien. Vroeger, toen ze trappen en vloeren veegde, had ze nooit geschreid.

Zelfs de prima donna verwaardigde zich haar te troosten en zei, dat ze nu blij moest wezen, omdat ze zich eindelijk op het tooneel mocht vertoonen. Ze zou nooit aan Donna Sol toekomen, als ze niet als molenaarsvrouw begon. Zij, de prima donna zelf, was als schoenmakersjongen begonnen.

Zuster Olive studeerde dus de rol in en speelde die zoo goed ze kon. Maar na haar eerste optreden schreide ze weer. 't Was voortreffelijk gelukt: het publiek had geapplaudisseerd en de kameraden hadden haar gefeliciteerd. Dit was het, waarvoor ze geschikt was. Een oude, geroutineerde tooneelspeelster had het niet beter kunnen doen.

Maar Zuster Olive schreide. Ze gaf er niet om of ze haar al prezen voor haar molenaarsvrouw. Er was iets in haar, dat haar waarschuwde, dat vooruit voelde, dat deze Donna Sol in den weg stond.

En Zuster Olive had wel reden om te schreien. 't Was alsof ze al 't verdriet voorzag, dat haar wachtte. Van dit oogenblik af mocht ze altijd optreden, maar niet in een rol, die haar voldeed. Ze mocht nooit in verzen spreken, en als er romantische stukken werden gespeeld met vorsten en vorstinnen werd zij van het tooneel geweerd.

Zuster Olive werd dit eindelijk moe en solliciteerde om een plaatsing bij een ander tooneel. 't Viel haar niet moeilijk die te krijgen. De directeuren vochten om haar. Zij, van haar kant, onderteekende geen contract vóór de directie zich verplichtte haar Donna Sol in Hernani te laten spelen. En dan liet de directeur haar gewone rollen spelen, waar ze altijd succes mee had, maar Hernani – Hernani, verklaarde hij, was verouderd en trok geen menschen. Dat durfde hij niet op zijn repertoire te zetten.

De arme Zuster Olive dacht er dikwijls over, of 't niet het beste voor haar was, naar haar appelboomen en haar verloofde terug te keeren. Maar de hoop in haar hart was niet te dooven en ze bleef aan het tooneel en ging door met het spelen van haar kleine rollen, die haar geen moeite of inspanning kostten, en die ze meesterlijk speelde. Eindelijk kreeg ze zóóveel naam, dat de directeur van het Theatre français kwam om haar spel te zien. En 't slot van dit alles was, dat Zuster Olive haar intrede deed in het huis van Molière.

Toen dit gebeurde, begreep Zuster Olive, dat het de bedoeling van de voorzienigheid was, dat zij eenmaal Donna Sol zou spelen op het grootste tooneel van Frankrijk, en ze voelde zich bijna verzoend met al die eenvoudige rollen van dienstmeisje en koopvrouw, die haar zoover hadden gebracht.

Gelukkig had Zuster Olive zulk een sterken indruk gekregen van alle groote actrices, die deze rol op het Theatre français hadden gespeeld, dat ze jaren lang over haar hartewensch niet durfde spreken. Maar de tijd ging voorbij, en ze begon te vreezen, dat zij te oud zou worden.

„Nu of nooit,” zei ze tegen zich zelf. „Je weet, dat je Donna Sol kunt spelen, zooals nooit iemand 't ooit deed. Wat bezielt je eigenlijk? Je hebt immers het doel van je leven nog niet bereikt? Je bent toch niet van huis gegaan om voor boerenvrouw te spelen. Daarvoor hadt je je niet tot in het Theater français hoeven opwerken.”

Ze ging daarom naar den directeur en verzocht hem te mogen spreken, en hij beloofde haar wensch te vervullen. Maar daarna maakte hij er zich drie, vier jaar lang, met mooie praatjes af.

Toen ze volle tien jaar aan het Theater français was aangesteld, kwam ze op een dag weer op haar klachten terug:

„Ik heb nu het Theater langer dan Jacob gediend,” zei ze. „Nu moet u mij Donna Sol geven, Mijnheer.”

Toen riep de directeur alle artisten, die iets te zeggen hadden in het Theater bijeen, en legde hun de zaak voor.

„We moeten 't Olive Miteau laten probeeren,” zeiden ze. „Natuurlijk wordt het een fiasco, maar u kunt niet anders doen.”

De daarop volgende weken, maakte Zuster Olive zich van alle ander werk vrij. Ze leerde voortdurend haar rol en studeerde die in. 't Wonderlijkste was, dat ze al gauw merkte, dat ze niet verrukt met haar taak was.

„Ik moet het doen,” dacht ze, „maar ik geloof dat ik blij zal zijn, als het voorbij is en ik weer naar mijn gewone rollen kan terugkeeren.”

En nu en dan, als ze de romantische woorden in haar rol declameerde, vond zij ze smakeloos en onnatuurlijk.

„Ach!” zei ze, „ze hebben mij te oud laten worden.” Maar eigenlijk lag de fout bij haar. Zij was niet aan verzen gewoon en kon niet zoo gauw leeren ze op een goede en eenvoudige manier te zeggen. De groote woorden wilden haar niet over de lippen. En ze zag in, dat ze op een heel andere manier haar handen moest leeren bewegen.

„'t Is immers onzinnig,” zei ze meer dan eens. „Nooit heeft iemand op die manier geloopen, of gesproken als Donna Sol. Dat is geen rol voor een mensch.”

Maar nu en dan voelde Zuster Olive iets van de oude verrukking over haar rol; en dan dacht ze: „Als ik werkelijk optreed, als ik eindelijk op het tooneel sta, dan zal ik de Donna Sol spelen, zooals niemand ooit deed. Ik weet, dat ze in me leeft als mijn tweede ik. Wat doet het er toe of het niet goed gaat op de repetities? Ik weet, dat zij in 't beslissend oogenblik te voorschijn komen zal.” Maar toch was Zuster Olive na iedere repetitie wanhopend en haar wanhoop werd gedeeld door den directeur en de andere artisten.

„Mademoiselle Miteau,” zei de directeur op een dag, heel vriendelijk. „Ik heb het u beloofd, en alles zal gaan, zooals u wilt. Maar wilt u het werkelijk?”

„Ik weet niet of ik het wil,” antwoordde zij, „maar ik weet, dat ik moet!”

Zij begon een nederlaag te voorzien, een nederlaag juist in wat de eerzucht van haar leven was geweest, een nederlaag in het goedlachsche Parijs op het voornaamste tooneel van Frankrijk.

Spoedig scheen Zuster Olive alle belangstelling voor die rol zelf te verliezen. Ze hield zich alleen met bijzaken bezig. Ze paste pruiken en koos tusschen een roode en een zwarte, op een manier, alsof haar levensgeluk er van afhing. Ze paste haar costuum met ongehoorde nauwgezetheid en blankette zich als proef nu eens met rood dan weer met olijfgeel. Maar zij, die aardig en gracieus was als kamenier werd als adellijke dame stijf en onhandig. Haar gezicht dat er frisch en jeugdig uitzag onder een boerenmutsje, werd wonderlijk oud en vervallen, toen zij de Spaansche schoone moest voorstellen.

„Maar het moet me gelukken,” dacht ze. „Al van mijn zeventiende jaar af heb ik gevoeld, dat ik op de wereld ben gekomen, eenig en alleen om die rol te spelen.”

't Oude tooneelstuk Hernani trekt gewoonlijk niet veel menschen; maar dien avond, toen Zuster Olive optrad als Donna Sol, was 't heele theater vol. Allen kenden de geschiedenis van Zuster Olive en men was bewogen door die levenslange liefde.

„Waarom heeft men haar zoo lang laten wachten?” vroeg men. „Ze is te oud. Dat wordt akelig.”

Enkelen meenden toch, dat het zou gelukken, omdat het de roeping van haar leven scheen te wezen.

Voor het stuk begon heerschte er een sterke spanning onder het publiek. Maar toen het scherm opging en Zuster Olive opkwam en begon te spreken! – Een enkele zucht van wanhoop ontsnapte het publiek, en toen was de belangstelling weg. Men luisterde en keek niet meer; men probeerde haar te vergeten.

Naderhand kon Zuster Olive bijna niet begrijpen hoe ze die voorstelling doorgekomen was. De zaal was niet wreed tegen haar, de menschen waren heel barmhartig. Men vond het bijna pikant, dat ze het zoo grondig verkeerd deed, dat ze in zóó hooge mate haar roeping had misverstaan.

„Ze kan in ieder geval tevreden zijn,” zei men. „Ze heeft op die manier een heel goede positie veroverd, en ze hoeft immers nooit meer in die vreeselijke rol op te treden.”

Zuster Olive was wanhopend over zichzelf. Waarom ging zij niet in haar rol op? Waarom was ze zoo koud? Waarom voelde ze niets? Hoe kon ze zóó onnatuurlijk declameeren? Had ze dan heelemaal geen talent? Ze had bijna lust zich zelf uit te fluiten. Ze moest immers dien Hernani liefhebben en haar blik, die op hem rustte, miste alle gloed en uitdrukking.

„Ach! moet dit Donna Sol verbeelden?” dacht ze, toen ze zwaar en ongracieus over het tooneel stapte. Maar Zuster Olive was heel bemind en zij leed geen schade door haar nederlaag. 't Was werkelijk heel mooi, dat èn de kritiek èn het publiek niet over haar fiasco spraken, en 't zoo gauw mogelijk vergaten. Den morgen na haar nederlaag zocht Zuster Olive de couranten na om een recensie over haar optreden te vinden. Ze vond niets. 't Was heelemaal zwijgend voorbij gegaan. Dat vond ze aandoenlijk; maar ze was toch als verlamd van schrik. „Was het zóó erg?” dacht ze. „Was ik zoo vreeselijk, dat men er niet eens over durft spreken?”

Dien morgen bracht de directeur van het Theater Français Zuster Olive een bezoek.

Hij ontweek een gesprek over wat er gebeurd was niet; maar hij verklaarde en zette haar rol uiteen, ongeveer als een dokter.

„U hebt te lang gewacht. U zag de zaak met te groote spanning te gemoet. U speelde – om zoo te zeggen – met een strik om den hals en geboeide handen. Dat kon onmogelijk goed gaan voor den eersten keer. Vandaag moet u uitrusten; maar morgen, – wilt u 't morgen weer probeeren?”

Zuster Olive luisterde zwijgend naar dat voorstel. Dikwijls heeft men het gevoel, als er iets mislukt is, dat het beter zou gaan, als men het nog eens probeeren mocht. Maar zij had die overtuiging niet. Zij had niet eens de kracht om den strijd nog eens te aanvaarden. Hoe slecht het ook was gegaan, toch was ze blij, dat het voorbij was.

Ze bedankte den directeur voor zijn vriendelijkheid, maar ze weigerde.

De directeur zag Zuster Olive lang en onderzoekend aan en begon over iets anders te spreken.

Toen hij opstond en afscheid nam, zei hij in 't voorbijgaan: „We zien elkaar morgen weer op de repetitie, niet waar Mejuffrouw Olive?”

Bij die woorden schrikte Zuster Olive zóó, dat zij bijna wankelde. Ze voelde dat ze, als ze weer moest optreden, dienzelfden druk en onzekerheid zou voelen als den vorigen avond. Op eens werd het haar duidelijk dat ze nooit weer een rol zou kunnen maken zooals die wezen kon. Zij had daar niet eerder aan gedacht, maar op het oogenblik, dat de directeur haar zei, dat ze op de repetitie komen moest, begreep zij het. Ze vroeg een week vacantie en toen ze weer terugkwam in het theater, was ze flink en opgeruimd en meende, dat ze over het gebeurde heen was.

Maar toen ze weer optreden moest, voelde zij daar een zonderlingen tegenzin in. Ze moest zich dwingen het te doen. Ze was niet bang, maar ze had er een bijna onoverwinnelijken tegenzin voor.

En toen ze op het tooneel stond, waar zij zich vroeger zoo thuis gevoeld had, werd ze koud als ijs. Ze voelde, dat haar gezicht stijf werd, zooals op den avond, dat zij Donna Sol had gespeeld. En als ze begon te praten, herkende zij de afschuwelijke, onnatuurlijke stem van de Schoone Spaansche.

Van dit oogenblik af haatte Zuster Olive het tooneel. Maar omdat ze een practisch en verstandig mensch was, gaf ze niet dadelijk aan haar ontstemming toe. Ze streed er een heelen winter tegen, maar eindelijk werd die haar te machtig.

„Ik heb nu genoeg rollen verknoeid,” zei ze tegen haar directeur. „Er blijft me niet anders over dan mijn ontslag te nemen en heen te gaan.”

Daarna kwam ze bij ons en werd diacones. Ze was altijd rustig en opgewekt, en de zieken hadden haar lief. Ze was ook gelukkig bij ons. Dat lag in haar natuur. Toen ik haar leerde kennen, was ik nog jong en ik vroeg haar meer dan eens: „Verlangt u niet naar de wereld terug, Zuster Olive? Naar uw tooneel, uw rollen, uw mooie paarden en uw sierlijk huis?”

Ik weet nog zoo goed wat Zuster Olive antwoordde, als ik haar zulke vragen deed. Ze was met de jaren meer en meer op een boerenvrouw gaan lijken. Ze was dik geworden, haar gezicht was grof en gerimpeld, maar ze zag er heel sterk en verstandig uit met haar breede kin en haar heldere oogen.

„Waar zou ik naar verlangen?” zei ze. „'t Was immers onmogelijk langer door te gaan. Waar ik lust in had, daar had ik geen aanleg voor, en waar ik aanleg voor had, daar had ik geen lust in.””

Met deze woorden besloot de diacones haar verhaal.

„Wil ik u eens wat zeggen?” zei de consul. „Ik heb haar zien spelen. Ik was dien avond in den Schouwburg en zag haar als Donna Sol. 't Was een geducht fiasco. Maar wat zullen we nu van dit alles zeggen?”

„We kunnen er maar één ding van zeggen,” barstte de Belgische schilderes uit. „De innerlijke roeping is de ergste van alle bedriegers.”

„Men moet haar zeker wantrouwen,” zei een van de Fransche dames.

„Wantrouwen! wantrouwen!” riep de consul uit. „Dan moeten we ook de liefde wantrouwen; maar wat zou er zonder haar van ons worden? Niets! En waar zouden we voor deugen als we niet aan onze roeping geloofden? Niets! Wat meent u, Zuster Agnes?”

„Ik geloof, dat er iets goddelijks in moet zijn, Mijnheer Bartout.”

„Ja, vast en zeker!” zei de Consul. „En al kan dat goddelijke ook gevaarlijk zijn, dan is dat toch geen reden om het te hoonen!”

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
27 сентября 2017
Объем:
130 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают

Эксклюзив
Черновик
4,7
301