promo_banner

Реклама

Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Vonken», страница 6

Шрифт:

TWEEDE DEEL

DE PRINSES VAN BABYLONIË

't Was een donkere winteravond in het hutje van Skrolycka. Katharina, de huismoeder, zat te spinnen, en de kat lag op haar schoot en spon ook, zoo goed ze kon. De man, Jan Andersson, zat bij den haard en warmde zijn rug aan 't vuur. Hij had den heelen dag hout gehakt in 't bosch van Erik Falla, zoodat niemand kon verlangen, dat hij nu nog zou gaan werken, terwijl hij thuis was. Zelfs Katharina had er niets op aan te merken, dat hij niet anders deed dan spelen en praten met hun kleine meisje, dat dien winter vier jaar was.

Katharina zat in haar eigen gedachten verdiept en luisterde niet bizonder naar wat de man en het kind samen praatten. Maar aan één ding hield zij streng de hand. Zij duldde niet dat Jan tegen 't kleine meisje zei, dat ze zoo mooi was en zoo bizonder, en dat wilde hij juist zoo graag. Want als Klara Gulla heel wat verbeelding van zich zelf kreeg, – dat wist Katharina wel – zou ze nooit een verstandig mensch worden.

Jan was onuitputtelijk in 't uitvinden van allerlei, wat het kind hoogmoedig kon maken. Maar dezen avond was Katharina heel gerust, want nu zat hij haar te vertellen van iets wat lang geleden was gebeurd, in den tijd dat de aarde was geschapen en de menschen die begonnen te bevolken. Hij was juist bezig de oude geschiedenis te vertellen van den toren van Babel, en dan kon je toch wel hopen, dat hij geen gelegenheid had met een van zijn gewone domme streken aan te komen.

„Ja, en ze kwamen aandragen met klei,” zei Jan, „en ze bakten steenen, en bluschten kalk en ze zetten den steiger op; en de toren werd elken dag hooger.

Ze wisten wel, dat Onze Lieve Heer 't niet goed vond dat ze dien toren bouwden, maar daar gaven ze niet om, want ze waren van plan naar den hemel te komen en te zien hoe het daar is.

„Luister nu eens, menschen,” zei Onze Lieve Heer, „nu zeg ik jelui voor 't laatst, dat, als jelui niet hier vandaan gaat en met die bouwerij ophoudt, dan ben ik wel genoodzaakt een ongeluk over jelui te laten komen. En dat wordt dan zoo'n ongeluk, dat jelui er nooit meer van af komt, en er nooit iets tegen kunt doen.”

Maar de menschen dachten zeker, dat Onze Lieve Heer wel lankmoedig zou zijn als altijd. Ze gingen voort met bouwen en kwamen elken dag hooger.

Toen verwarde Onze Lieve Heer hun taal. Kijk eens: tot dien tijd toe hadden ze zoo gesproken, dat ze elkaar konden verstaan, maar nu was het uit met dat pleizier.

Als de metselaarsbazen nu wilden zeggen: „Breng wat klei,” dan zeiden ze in plaats daarvan: „Kolvippen, kolvappen.” En als de leerjongens wilden vragen wat ze wilden hebben, zeiden ze: „Erbe, derbe, mirbe, marbe?” En dus was 't niet zoo vreemd, dat ze elkaar niet konden verstaan.

De bazen meenden, dat de leerjongens hen voor den gek wilden houden, maar als ze wilden zeggen: „Praat toch behoorlijk,” dan zeiden ze in plaats daarvan: „Ullen, dullen, dorf.” En als de leerjongens wilden vragen waarom ze zoo boos keken konden ze niet anders uitbrengen dan: „Abekadabra?”

Toen werden de bazen en al de anderen zoo kwaad, dat ze elkaar in de haren vlogen en begonnen te vechten.

Van dien dag af was het uit met de vriendschap onder de menschen, en niemand dacht er meer aan den toren te bouwen; maar ieder ging heen, zijn eigen kant uit.”

Toen Jan zoover was gekomen met zijn verhaal, keek hij van ter zijde naar Katharina. Het spinnewiel stond stil, en 't scheen alsof de vrouw en de kat allebei waren ingedut. Toen zette Jan gauw zijn verhaal voort. Hij sprak alleen wat zachter.

„Maar onder al die menschen die in Babylon geweest waren, waren ook een koning en een koningin, die een prinsesje hadden. En dat kleine meisje begon ook op eens zoo wonderlijk te praten dat noch haar ouders, noch een van de anderen er een woord van konden begrijpen.

Toen wilden de koning en de koningin haar niet bij zich houden in 't paleis, maar ze joegen haar weg, en ze moest heelemaal alleen de groote, wijde wereld in.

Ze ging natuurlijk heen en liep dood ongelukkig rond. Ze wist immers niet wie ze op weg kon tegenkomen. 't Zou toch een gemakkelijk werk zijn voor beren en wolven om zoo'n klein prinsesje levend op te eten, als ze haar in 't oog kregen.

Maar hoe lief en mooi ze ook was, toch deed niemand haar kwaad.

Neen, integendeel! Allen, die haar tegenkwamen, gingen naar haar toe, zeiden haar goedendag en gaven haar een hand, en vroegen haar waar ze wezen moest. Maar ze konden geen woord verstaan van wat ze antwoordde, en dan bemoeiden ze zich niet verder met haar.

Och, zoo lief en mooi was ze, dat ze maar naar het heerenhuis op een landgoed hoefde te gaan, en dan deden ze de deuren wijd open om haar binnen te laten. Maar zoodra ze haar mond opendeed en de menschen hoorden wat een wonderlijke taal ze sprak, moest ze weer heengaan. Eindelijk, toen ze door alle bestaande koninkrijken heen had gezworven, kwam ze op een avond laat bij een groot bosch en toen ze door dat bosch was geloopen zag ze een kleine hut, die zoo laag was, dat ze maar juist door de deur kon komen; en daar ging ze binnen, en zei: „Goeien avond.”

Daar binnen zat de vrouw te spinnen en de man zat zich bij het vuur te warmen. En toen zij zagen, dat er een vreemde de deur inkwam, zeiden ze ook: „Goeienavond.”

Toen was het prinsesje zoo vreeselijk blij, want in die hut spraken ze zóó, dat zij hen kon verstaan. Maar ze was zoo voorzichtig, dat ze hun niet dadelijk vertelde hoe de zaken stonden.

„Hoe heet deze hut?” vroeg ze, om hen op de proef te stellen.

„Die heet Skrolycka,” antwoordden zij dadelijk, en toen merkte zij dat ze haar verstonden. Ze was buiten zich zelf van blijdschap; maar ze vond het 't beste, ze nog eens op de proef te stellen.

„Hoe heet de taal, die u hier in huis spreekt?” vroeg ze.

„Die heet de Wermelandsche taal,” zeiden de menschen in de hut.

Toen ging het prinsesje op hen toe en vroeg of ze hier niet blijven mocht, want dit was de eenige plaats in de wereld waar de menschen konden verstaan wat ze zei.

Maar toen ze bij het vuur kwam, zagen de menschen, dat ze een prinsesje uit Babylon was en ze zeiden tegen haar, dat ze niet terecht was. En ze zeiden dat het onmogelijk was, dat ze zich bij hen thuis zou voelen. De Wermelandsche taal was op iedere hoeve in den omtrek bekend, zeiden ze, zoodat ze kon wonen waar ze maar wilde.

Maar 't prinsesje wou niet toegeven. „Nee,” zei ze, „nu merk ik wel, dat ik hier terecht ben. En ik wil hier blijven, want hier kan ik vreugde brengen en nuttig zijn,” zei ze.”

De kleine Klara Gulla had volkomen stil op Jan's knie gezeten en geluisterd met oogen, die al grooter werden van verbazing. Maar toen Jan zijn verhaal uit had, zat ze eerst een poos stil; toen draaide zij 't hoofdje links en rechts en bekeek alles in de kamer, alsof zij 't nooit te voren gezien had.

„Ja, nu kan het nog een poosje blijven zooals 't is,” zei ze eindelijk. „Maar als ik groot ben zal ik weer teruggaan, waar ik vandaan ben gekomen.”

Jan zette een lang gezicht. En 't ergste was, dat Katharina wakker was geworden en 't slot van 't gesprek had gehoord.

„Ja, zie je, dat komt er nu van, dat je altijd door dat kind wijsmaakt dat ze heel wat deftigs en groots is,” zei ze.

STEMMINGEN UIT DEN OORLOGSTIJD

I

't Schreien van Rachel
Augustus 1914.

In de stilte van den middag, terwijl ik met een paar van mijn huisgenooten op de waranda zat te praten, hoorden we een wonderlijk geluid door de lucht gaan. 't Was sterk en woest, vol angst en smart en razernij en tegelijk zóó vreemd en ongewoon, dat we elkaar eerst verbaasd aankeken zonder te begrijpen wat het was en waar het vandaan kwam.

Snel gingen we in onze gedachten alle mogelijkheden na. 't Kon niet dat vreemde, griezelige geschreeuw van een paard zijn, dat aan een paal gebonden staat en bijna sterft van dorst. 't Was ook niet een van de heftige schreeuwers uit het bosch, een vos of een uil. Zij zijn niet in staat zulke kreten uit te stooten, zóó geweldig en ruw, dat het een weerklank leek uit den lang vergeten oertijd.

't Was heelemaal niet onmogelijk, dat het geschreeuw of gehuil – of wat men het ook noemen mocht – van een mensch kon komen, die gekwetst was. Maar 't was op het uur van den dag, dat de arbeiders middagrust hielden. De maaimachine klepperde niet buiten op den akker, en geen zwaarbeladen wagens bewogen zich tusschen de schuur en het veld. Er moest geen ongeluk kunnen gebeuren in dit uur, dat aan de rust was gewijd.

De vreeslijke hitte, die dien zomer verlammend over de aarde lag, heerschte ook dien dag. Ze ging voort met het gras op 't veld en de bladeren van de boomen te verzengen; die zoog het water uit beken en bronnen en dreigde het heele dal vóór ons tot een bruin verbrande woestijn te maken. Die ruwe, geweldige schreeuw, dien ik zoo juist gehoord had, was mij zóó onverklaarbaar, dat de gedachte in me opkwam, dat het de klacht van de groote natuur was, de gezamenlijke jammerkreet van de velden en gewassen over hun ondraaglijk lijden.

Terwijl we nog stil neerzaten van verbazing en verwondering, hoorden we nog eens dat vreeslijk geluid. Met onbarmhartigen, onverdraaglijken waanzin deed het de lucht trillen en sneed ons in de ooren – pijnigend als een martelwerktuig.

Toen dat nu voor den tweeden keer weer klonk, vlogen allen, die bij mij waren, op en weg om te onderzoeken wat het was. Ik bleef alleen zitten. Ik had een vaag gevoel, dat ik iets dergelijks vroeger wel eens had gehoord. Ik boog het hoofd en legde de hand over de oogen om beter de verborgen kamer van mijn herinneringen te doorvorschen.

Al spoedig werd ik in gedachten naar een groote open vlakte verplaatst, naar een wit grauw, steenachtig veld, dat golvend zich uitstrekte in welgevormde heuvels.

Heen en weer, als een valk, die zijn prooi zocht in zijn vlucht hoog boven de wolken, zweefde mijn herinnering over deze streek. Op een heuvelhelling groeiden vuurroode anemonen, en op den top van een heuvel een boschje bleeke, schaduwlooze olijven. Ik begreep dat ik op de plaats, waar ik een geluid had gehoord, dat leek op wat zoo pas in mijn ooren had weerklonken, ook vuurroode lentebloemen en wintergroene loofboomen had gezien. Dat moest dus heel ver weg liggen, héél ver van Wermeland en Zweden.

Mijn herinnering vorschte en zocht voort door de duisternis van de vergetelheid, en plotseling, na ongehoorde moeite, brak ze door tot klaarheid. Ik zag mij zelf en mijn reisgenoot in een grooten ouden landauer rijden, die zeker eens als galarijtuig in een of andere groote stad had dienst gedaan. We reden voorbij massa's roode anemonen op een breeden prachtigen landweg naar een stad met een muur omringd. Ik herkende den wagen. 't Was een van de afgedankte rijtuigen, die door de rijtuighouders van Palestina gebruikt worden. Ik herkende den weg, de omgeving, de stad, door een muur omringd. Ik had dat alles gezien, toen ik jaren geleden van Jeruzalem naar Bethlehem reed. Op de achterbank zit onze Syrische dragomaan donkergekleurd en met een roode fez op het hoofd. Hij vestigt onze aandacht op een klein, wit vierkant huis, met een lagen koepel gedekt, dat heelemaal alleen, op korten afstand van den weg ligt. 't Is bijna zonder vensters en lijkt op de algemeen voorkomende grafkamers, die de Oostersche inboorlingen voor hun vele heiligen plegen te bouwen, en die we op de meest verschillende plaatsen gevonden hebben, nu eens ver weg in de woestijn, dan eens midden in een stad of een dorp en ook, zooals nu, aan een weg, waar massa's menschen voorbij komen.

De dragomaan vertelt ons nu, dat dit huisje het graf van Rachel is en hij verzekert ons ook, dat dit niet maar een bloot vermoeden is, maar een werkelijk bewezen waarheid. Geleerde mannen hebben over de echtheid van bijna alle heilige plaatsen in Palestina geredetwist; maar nooit over dit graf. Er is geen twijfel aan of dit is de plaats, waar Jacob, ook wel Israël genoemd, zijn meest geliefde vrouw heeft begraven, kort nadat hun zoon, Benjamin geboren was, als vergoeding voor een anderen zoon, die hij meende dat door de wilde dieren verscheurd was op een zwerftocht door de woestijn.

Wij houden den adem in bij de gedachte aan wat dit wil zeggen. Hier had een schoone nomadenvrouw haar rustplaats gehad in een jarenrij, waarvan niemand de lengte kon aangeven; hier rustte zij, lang vóór haar zoon Jozef een man van gewicht werd in 't land van Egypte, lang vóór nog een koningsburcht was opgericht in Mycena of een Grieksche vloot over de zee was gevaren om Troye te veroveren, en hier sliep zij nog zonder dat haar graf in vergetelheid was geraakt of door vernielzuchtigen verwoest.

De dragomaan vertelt ons, dat in vroeger tijd, ja heel tot op onze dagen toe, volgens wat sommigen vertelden, uit dit graf schreien en klagen was gehoord, telkens als een ongeluk Israël zou treffen. Hier had de stammoeder der Judaeën haar jammerkreet doen hooren in den nacht vóór den dag, toen de onschuldige kleinen in Bethlehem zouden vermoord worden. Van hier hoorde men haar klachten ver over het dal gaan op den avond, vóór dat Jeruzalem werd verwoest en het onmetelijk dal van Hinnom tot den rand toe werd gevuld met de lijken van haar zonen en dochters. En vele malen daarna hebben, zoowel de inwoners van Bethlehem als de Bedouinen op het veld, haar onheilspellende kreten in het dal beneden Bethlehem gehoord in donkere avonden en nachten. Zelden zijn er lange tijden voorbij gegaan, zonder dat zij zich moest losscheuren uit den slaap des doods om te weeklagen over de ongelukken, die haar volk bedreigden. Rachel spreekt geen woord, maar haar schreien klinkt akelig door de doodelijke stilte, die haar graf omgeeft. Het wordt begeleid door lange, gerekte kreten, woester en vreeselijker dan eenig nu levend wezen uiten kan.

Toen we dat hoorden, zeiden wij tegen elkander dat het geen wonder is, dat Rachels graf tot op onzen tijd bewaard gebleven is. Omdat alle menschen in haar gelooven als de Groote Moeder, wier liefde voor haar kroost nooit kan verzwakken, heeft men haar nooit kunnen vergeten, en niemand, die uit een vrouw geboren is, heeft het ooit gewaagd de hand aan haar rustplaats te slaan.

Wij spreken daarover, terwijl de wagen voorbij het witte grafhuis rijdt. Op 't zelfde oogenblik gaat ons een heftige schok door de leden. Nu is 't geen avond, maar heldere morgen, maar toch hooren we uit het graf een langen, akeligen, gerekten schreeuw, dadelijk daarna nog een en nog een.

't Heele dal wordt door dit geluid als gevuld; het verscheurt ons trommelvlies. Er is niets menschelijks in – en ook niets dierlijks. Het hoort niet thuis in de wereld, waarin wij nu leven, 't zijn kreten, zooals de wilde oervrouw in den morgen der tijden moet hebben geuit. Zoo heeft Eva gejammerd, toen Kaïn Abel bedreigde, zoo heeft Hagar over Israël geschreid. Zoo moest het zijn, dat Rachel, Zij, die door alle tijden heen liefhad en bemind werd, schreit en weeklaagt. De dragomaan geeft snel den koetsier een teeken stil te houden. Hij springt uit den wagen en gaat het lijkenhuis binnen. Na een poosje komt hij terug.

Hij verklaart, dat de vreeselijke kreten werden geuit door een Bedouïnenvrouw, die daar binnen staat en Rachel aanroept om hulp voor een zieken zoon.

Wij zijn half en half teleurgesteld, we hadden ons bijna verbeeld, dat wij de klachten van de groote Stammoeder hadden gehoord. En we zeggen tegen elkaar, dat die Bedouïnenvrouw haar klagen van Rachel zelf moet hebben geleerd. De oerklanken moet zij uit het graf hebben hooren komen in een donkeren nacht, en nu herhaalt zij ze zoo goed ze kan, om het meegevoel van de sluimerende doode te wekken.

We zeggen ook, dat zulke geluiden niet uit de keel van een Europeesche vrouw kunnen komen. Wij zeggen, dat we in ons werelddeel zooiets nooit zullen hooren.

We zeiden nog veel dergelijke dingen, maar toch had ik dien zomerdag, den laatsten dag van Augustus 1914 dezelfde woeste kreten gehoord vlak bij mijn eigen tuin. Ik had dien kreet van de wilde moeder herkend, toen 't gevaar haar kind dreigde, zooals ieder, die hem eens heeft gehoord, hem altijd zal onthouden en nooit missen kan dien te herkennen.

Zij, die waren heengegaan om de zaak te onderzoeken, kwamen nu terug. Ze zeiden, dat het een arme vrouw was, die zoo had geschreeuwd, omdat haar eenige zoon haar moest verlaten om in dienst te gaan. Er was geen sprake van iets anders dan 't vervullen van den gewonen dienstplicht, maar zij meende, dat hij nooit zou terugkomen, omdat er aan alle kanten oorlog was. Ze hadden haar gevloekt, omdat ze zoo als een waanzinnige had staan schreeuwen en de heele hoeve had verschrikt, maar zij had geantwoord dat ze zoo had moeten schreeuwen. Ze kon niet anders, nu haar zoon in den oorlog moest gaan en worden doodgeschoten.

Ik dacht in stilte, dat de harde druk en de ontzetting van den tijd in haar keel dat geluid uit den oertijd had doen geboren worden; het geschrei van Rachel, de treurende moeder. 't Was lang geleden, dat men het in deze streken hoorde, zóó lang, dat niemand had kunnen zeggen, van welk wezen het kwam. Maar nu de oorlog was losgelaten over de wereld, was het uit de diepte van de menschelijke natuur weer boven gekomen, en nu zou men 't zoo spoedig niet weer vergeten.

Misschien zullen wij het nu zóó dikwijls hooren, dat allen het zullen herkennen tot zelfs in elke afgelegen stad. Gelukkige, rustige moeders, die nooit geweten hebben, dat zulk een geluid bestond, zullen misschien ontdekken, dat het ook in haar keel geboren kan worden.

II

De verlaten Kerk

Toen ik een kind was, hoorde ik vaak oudere menschen zeggen, dat in het groote bosch, dat ten Oosten van mijn oud tehuis lag, drie zeer merkwaardige dingen waren.

Ten eerste zou daar een heerlijke witte bloem groeien, zóó zeldzaam, dat haars gelijke in 't heele land niet te vinden was. Nu wist niemand precies meer waar men die in 't bosch moest zoeken, maar men was er van overtuigd, dat zij er was. Ze stond in een dicht kreupelhout van dennen aan den rand van een donkeren vijver – zooveel wist men er van. En als maar iemand haar kon vinden en aan de menschen brengen, zoodat ze van haar geur konden genieten en het zilveren waas over de bladeren zien, dan zouden ze haar liever hebben dan leliën en rozen.

Het tweede, groote en merkwaardige, dat zich in 't bosch verborg, was een geneeskrachtige bron.

Die kwam opborrelen met donker en bewegelijk water onder den wortel van een grooten berk, en vroeger hadden groote volksmenigten den weg daarheen gevonden. Daar hadden blinden het gezicht teruggekregen, en de lammen waren met gezonde ledematen van hun smartenleger opgestaan. 't Was een grenzenloos verlies, dat nu niemand meer den weg naar de bron of naar de groote beek kon vinden, die haar overschaduwde. Ach, er waren zooveel zieken, die naar het genezende water verlangden, en als iemand zoo gelukkig was het te vinden, die zou aanbeden worden als de engel van Bethesda.

De derde merkwaardigheid, die in het bosch was verborgen, was een oude verlaten kerk, daar overgebleven uit den tijd, dat de groote pest woedde, en die was even onmogelijk te vinden als al het andere.

Die stond heel diep in 't bosch tusschen hooge sparren, heelemaal alleen en verlaten. De geweldige balken in de wanden waren door houtwurmen doorknaagd, die daar eeuwen lang ongestoord hadden gewerkt, zonder dat hun scherpe kaken dat machtige hout tot stof hadden kunnen vermalen.

In die kerk waren geen hooge gewelven, geen schoone rijen zuilen. Ze was arm en klein, nauwelijks grooter dan een gewone hut, en ze rustte op een grond van los neergelegde steenen. Ze was zoo laag, dat een volwassen man nauwelijks zijn arm in volle lengte behoefde op te steken om tot het dak te reiken.

Het rieten dak en de houten wanden waren met mos bedekt, dat daar dichter en langer groeide dan ooit op eenige rots. Menig jager en houthakker was die kerk voorbij geloopen, meenende dat het een los blok was, een geweldige steen, die een of andere reus uit vroeger tijd naar de oude kerk had geslingerd, die daar eens moest gestaan hebben. Die had nooit vensters met in lood gevatte ruitjes gehad, maar 't licht was naar binnen geslopen door smalle lichtgaten, waarvan de luiken gesloten waren gebleven sinds de geestelijke, die door zijn toehoorders was verlaten, daar zijn laatste mis had gelezen. Maar de lichtgaten waren gevuld met groote pruiken varens, en lange slierten leverkruid hingen er overheen, zoodat ze den voorbijganger niet konden verraden, dat dit geen steenblok was, maar een gebouw, door menschenhanden gemaakt.

Rond om de kerk stond een heel oud bosch. De bodem was bedekt met licht mos en roode boschbessen. De korhoen sloop er rond met haar kuikens. De adder verlustigde zich in de zon op den drempel, waarop sinds den tijd van den Zwarten Dood geen voetstap meer was gezet. Geen spoor was er nu meer te zien van 't groote dorp, dat de kerk vroeger had omgeven. Ze was alleen overgebleven om er van te getuigen, dat eenmaal in haar nabijheid, op de vlakte, tusschen de beschermende burchten de menschen hun kudde hadden geweid en den akker voor den oogst bereid, en dat ze daar gedanst en gespeeld hadden, gehuwd waren en kinderen hadden gekregen, en dat ze daar veilig liepen en meenden dat hun nakomelingen daar zouden leven en wonen tot aan het eind der tijden.

't Was alles weg; alleen de verlaten kerk was nog overgebleven en getuigde van ziekte en dood, van weezen, die door de verlaten huizen hadden gedwaald, van verloofden, die door schrik overweldigd van elkaar waren gevlucht, van akkers, waar geen zaaier meer kwam, van vervallen huizen, van kudden, die doodgehongerd waren in hun gesloten stallen en al de ellende van verwoesting, die haar had omringd, tot eindelijk de sparren, het mos, de boschbessen gekomen waren en hun barmhartig kleed over 't spoor van den Zwarten Dood hadden gespreid.

Vroeger kon het gebeuren op mooie zomerdagen, dat scharen vroolijke jonge menschen naar het bosch trokken om naar deze drie merkwaardige dingen te zoeken, waar de ouden zoo stellig over spraken. Dan werd er gezocht achter steenblokken en beneden in de kloven; dan liep men met angstige stappen tot ver in 't moeras en klauterden tot op den top van den bergrug, maar als de avond viel en men naar huis moest gaan, was er nooit iets gevonden.

Als dan de jongeren op de hoeven terugkwamen waren ze heel mismoedig en vol twijfel, maar alle ouden hielden vol, dat de drie dingen ergens in 't bosch te vinden moesten zijn. Zij hadden het gehoord in hun jeugd, van menschen, die toen heel oud waren en werkelijk niet in staat waren onwaarheid te spreken.

En nog tot op den huidigen dag kan ik nooit den heuvelachtigen weg langs gaan, die naar den boschheuvel leidt, zonder te hopen, dat ik onverwacht de witte bloem haar kelk in 't kreupelhout zal zien ontvouwen, of dat ik het genezende water zal hooren borrelen onder een berkenwortel.

Die oude kerk heb ik nooit verlangd te ontdekken. Ik ben bang voor dat oude huis geweest, waar eens zóóveel angstige gebeden en klagend gejammer, en kreten van wanhoop, onverhoord hebben geklonken. Zeker, dacht ik, verbergt die kerk zich zoo diep onder haar moskleed, opdat niemand den vloer meer zal betreden, waar een heel volk, dat op 't punt stond onder te gaan, op de knieën heeft gelegen en te vergeefs om hulp geroepen. Maar nu, in deze dagen, sinds de groote oorlog is uitgebroken, had ik haar graag willen vinden. Nu zoek ik niet langer naar bloemen of genezende bronnen; nu zou ik dat oude gebouw willen terugvinden, dat getuige is geweest van de verwoesting en den ondergang van geheele dorpen en streken.

„Verlaten kerk,” zou ik willen zeggen, „de tijd van verwoesting is weer gekomen. De dood maait door de landen en stapelt lijken op lijken. Kinderen, die hun ouders verloren, dwalen door verwoeste huizen. De zaaier wordt van zijn akker verdreven, huizen en steden worden met den grond gelijk gemaakt en de tempels weerklinken van angstige gebeden. Mijn wereld staat op 't punt in stukken te worden geslagen, zooals eens de uwe.

Oud gebouw, ik weet geen beter plaats, waarheen ik met mijn smart kan gaan, dan naar u. Ik heb gespeeld en geschertst, maar in mijn ziel is geen spel of scherts meer.

Mijn ziel is geworden als gij zijt: stom, zonder klokgelui, zonder gezang.

Mijn ziel is arm geworden en duister, en verwilderd. Zij is vol beelden van ontzetting en schrik, ze is schuw en beroofd, als een daklooze, zij weet geen raad en ziet geen uitweg, zij zou zich willen verbergen en verdwijnen voor ieders aangezicht, zooals gij hebt gedaan, arme, oude kerk in de wildernis.”

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
27 сентября 2017
Объем:
130 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают

Эксклюзив
Черновик
4,7
299