promo_banner

Реклама

Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Vonken», страница 4

Шрифт:

Toen zij uitgemaakt had, dat het zoo was, – en dat was werkelijk het geval, want Vrouw Rangela had Heer Eskil tot een waanzinnige woede gebracht, begon Vrouw Lucia te beven en te klappertanden en meende te sterven van angst. Ze wist, dat ze de uren van dezen nacht moest gebruiken om hulp en een uitweg te vinden, maar haar groote schrik verlamde haar, zoodat ze onbeweeglijk bleef liggen.

„Hoe zou 't mogelijk kunnen zijn morgen al mijn gemaal en zijn zestig man een maal voor te zetten?” dacht ze in haar wanhoop. „Ik kan even goed stil blijven liggen, tot het ongeluk over mij komt.”

't Eenige, waartoe ze in staat was voor haar redding te doen was onophoudelijk vurige gebeden op te zenden tot Sancta Lucia van Syracuse. „O Sancta Lucia, mijn lieve beschermende moeder,” bad zij, „het is morgen de dag, dat gij den marteldood hebt ondergaan en binnengetreden zijt in het Hemelsch Paradijs! Herinner U hoe donker en koud en hard het is te leven op deze aarde, kom bij mij van nacht en breng mij weg van hier! Kom mijn oogen sluiten voor den eeuwigen slaap! Ge weet, dat dit mijn eenige uitweg is om aan schande en een onteerende straf te ontkomen.”

Terwijl ze zoo de hulp van de heilige Lucia aanriep, gingen de uren van den nacht voorbij en de zoo gevreesde morgen naderde. Lang vóór zij het verwachtte, werd het eerste hanengekraai gehoord, de bedienden, die voor het vee zorgden, liepen over de plaats naar hun werk, en de paarden stonden met geraas op in den stal.

„Nu wordt ook Heer Eskil wakker,” dacht zij. „Hij zal me dadelijk bevelen zijn morgendrank te halen en dan moet ik erkennen, dat ik zóó onverstandig heb gehandeld, dat ik bier noch mee heb om hem mee te verkwikken.”

Op dat oogenblik van 't hoogste gevaar voor de jonge burchtvrouw, kon haar hemelsche beschermvrouw Sancta Lucia, die bedacht, dat haar beschermeling alleen uit al te groote barmhartigheid had gefaald, haar lust tot helpen niet langer bedwingen. Haar heilig aardsch lichaam, dat honderden jaren in de nauwe grafkamer van Syracuses katakomben had gerust, werd op eens van geest en leven vervuld, hernam zijn schoonheid en 't gebruik van zijn ledematen, kleedde zich in een gewaad uit sterrenlicht geweven en begaf zich weer de wereld in, waar zij vroeger had geleden en liefde gegeven.

En reeds eenige oogenblikken later zag de verbaasde wachter op den poorttoren van Börtsholm, dat een nachtwonder: een vuurkogel, ver in het zuiden opdook. Die doorkliefde de ruimte sneller dan een menschenoog het volgen kon, kwam recht op Börtsholm af, vloog voorbij den wachter, zóó dicht, dat hij hem bijna raakte en was verdwenen. Maar op dien bol van vuur, – dat meende de wachter ten minste, – bevond zich een jong meisje, zóó, dat zij met de teenen er op rustte, en terwijl zij de armen in de hoogte hief, al dansend en spelend dit gloeiende voertuig gebruikte.

Bijna op 't zelfde oogenblik zag Vrouw Lucia, die in angst en beven slapeloos neerlag, een lichtschijn door een spleet in de deur van de slaapkamer dringen. En toen de deur onmiddellijk daarop openging, trad tot haar verbazing en vreugde een schoone maagd binnen, gekleed in een gewaad, zoo wit als sterrenlicht. Haar lang zwart haar was bijeen gebonden met den tak van een plant; maar aan dien tak zaten geen gewone bladen en bloemen maar fonkelende sterren. Die verlichtten de heele kamer, en toch vond Vrouw Lucia, dat ze in 't niet verdwenen bij de lieve oogen van de vreemdelinge, die niet alleen helderder glansden dan iets anders op de wereld, maar ook hemelsche liefde en barmhartigheid uitstraalden.

In haar hand droeg de vreemde maagd een groote koperen kan, waaruit een zachte geur van edel druivensap opsteeg, en daarmee zweefde ze door de kamer op Heer Eskil toe, schonk iets van den wijn in een kleine schaal en bood hem die aan.

Heer Eskil, die goed geslapen had, werd wakker toen de lichtglans op zijn oogen viel, en bracht de schaal aan zijn lippen. Half wakker als hij was merkte hij niet meer van het wonder, dan dat de wijn, die hem geboden werd, heerlijk smaakte en hij dronk de schaal tot den laatsten droppel uit. Maar die wijn, die niet anders kon zijn dan edele Malvasier, de eer van Sicilië en de vorst van alle wijnsoorten, was zoo slaapwekkend, dat de ridder nauwlijks de schaal had neergelegd, voor hij slapend in 't bed terugzonk. En op datzelfde oogenblik zweefde de schoone heilige maagd de kamer uit, en liet Vrouw Lucia achter in toestand van sidderende verbazing en herlevende hoop.

De lichtende helpster vergenoegde zich niet met alleen Heer Eskil te onthalen. In den duisteren, kouden wintermorgen zweefde ze door al de sombere zalen van den Zweedschen burcht, en aan alle slapende krijgsknechten bood zij een dronk van den vreugdewekkenden wijn van het zuiden.

Allen die dronken, kwam het voor, dat ze iets van hemelsche heerlijkheid genoten. Zij vielen ook allen aanstonds weer in slaap, vol droomen van streken, waar eeuwige zomer en eeuwige zonneschijn heerschten.

Maar Vrouw Lucia had nauwlijks het lichtende wonder zien verdwijnen, of al de angst en machteloosheid, die haar dien heelen nacht hadden gekweld, waren vervlogen. Zij kleedde zich haastig aan en riep al haar bedienden aan 't werk.

Dien langen wintermorgen waren ze allen bezig om Heer Eskils welkomstmaaltijd te bereiden. Jonge kalven, varkens, ganzen en kippen moesten snel hun leven inboeten, deeg werd te gisten gezet, vuren werden onder groote braadspitten en in den oven aangemaakt; kool werd gestoofd, rapen geschild, honingkoeken voor 't nagerecht gebakken.

De tafel in de feestzaal werd gedekt, kostbare waskaarsen uit diepe kisten gepakt, en op de banken werden blauwe veeren kussens en kleeden gelegd.

En onder al die toebereidselen sliepen de burchtheer en zijn mannen. Toen Heer Eskil eindelijk wakker werd, zag hij aan den stand van de zon, dat het middag was. Hij verwonderde er zich niet alleen over, dat hij zoo lang geslapen had, maar misschien nog meer over 't feit, dat de ergernis, die hem den vorigen avond gekweld had met zijn slaap verdwenen was. Zijn vrouw had zich in zijn morgendroomen aan hem vertoond met groote zachtheid en beminnelijkheid, en hij verbaasde zich nu over zichzelf, omdat hij zich geneigd had gevoeld haar een harde en onteerende straf op te leggen.

„Misschien is het niet zoo erg, als Vrouw Rangela me verteld heeft,” dacht hij. „Wel kan ik haar niet als mijn vrouw bij mij houden, als zij mijn bezittingen heeft verspild, maar het moet wel toereikend zijn haar naar haar ouders terug te zenden zonder andere straf.”

Toen hij uit zijn kamer kwam, ontmoette hij zijn kinderen, die hem naar de feestzaal voerden. Daar zaten zijn mannen reeds op de banken en wachtten met ongeduld zijn komst om toe te mogen tasten. Want de tafel voor hen vloeide over van de heerlijkste spijzen.

Vrouw Lucia nam zonder den minsten angst haar plaats naast haar man in; maar toch was ze nog niet heelemaal gerust; want hoewel ze in haast een maal had kunnen bereiden, bezat ze bier noch meede, want dat had zij zoo gauw niet kunnen brouwen. En ze was in 't onzekere, of Heer Eskil zich voldoende onthaald zou voelen met een maaltijd zonder iets te drinken.

Maar toen zag zij op de tafel vóór zich de groote koperen kan, die de heilige maagd had gedragen. Die stond daar, tot den rand toe gevuld met geurigen wijn. Weer voelde ze zich innig verheugd over de bescherming van de barmhartige heilige, en ze bood Heer Eskil den wijn aan, terwijl ze hem vertelde hoe die naar Börtsholm was gekomen, waar hij met de grootste verbazing naar luisterde.

Toen Heer Eskil een paar maal van den wijn had geproefd, die ditmaal toch niet slaapwekkend werkte, maar alleen opwekkend en veredelend, vatte Vrouw Lucia weer moed en vertelde hem van haar tocht. Eerst zat Heer Eskil heel ernstig te luisteren, maar toen ze van den geestelijke, Heer Kolbjörn, vertelde, barstte hij uit: „Heer Kolbjörn is een van mijn trouwe vrienden, Vrouw Lucia! Ik ben zielsblij, dat je hem kon helpen.”

En zoo bleek het ook, dat de boer op Saxudden een kameraad van Heer Eskil was geweest op menig veldtocht, dat onder de vrome vrouwen een van zijn familieleden was, en dat Lasse de kramer, in het koopstadje hem gewoonlijk laken en wapens leverde uit het buitenland. Eer Vrouw Lucia haar verhaal ten einde had gebracht, was Heer Eskil niet alleen bereid haar te vergeven, maar ook was hij haar innig dankbaar, omdat zij zoovelen van zijn vrienden had geholpen.

Maar de angst, die Vrouw Lucia dien nacht had uitgestaan, kwam weer over haar, en ze zei eindelijk met tranen in haar stem:

„Nu vind ik zelf, mijn lieve Heer en Meester, dat ik heel verkeerd heb gedaan, door zonder U om toestemming te vragen, uw bezittingen weg te geven. Maar ik smeek U, denk aan mijn jeugd en onervarenheid en vergeef het mij daarom.”

Toen nu Vrouw Lucia zoo sprak en Heer Eskil er aan dacht, dat zijn vrouw zóó vroom was, dat een van de hemelbewoners haar aardsche gestalte weer had aangenomen om haar te hulp te komen, en toen hij verder bedacht, hoe hij, die toch wilde doorgaan voor een wijs en helderziend man, haar had gewantrouwd en bijna zijn toorn op haar had doen neerkomen, werd zijn hart zóó vol schaamte, dat hij de oogen neersloeg en geen woord kon uitbrengen.

Maar toen Vrouw Lucia hem daar zoo zwijgend met gebogen hoofd zag zitten, werd ze weer bang en zou liefst schreiend van haar plaats zijn weggeloopen, maar daar kwam, door niemand gezien, de barmhartige Sancta Lucia de zaal binnen, sloop naar de jonge vrouw toe en fluisterde haar in het oor wat zij moest zeggen. En die woorden waren juist dezelfde, die Vrouw Lucia op de lippen had en zoo graag wilde uitspreken, maar die zij in haar verlegenheid nooit had durven zeggen zonder die hemelsche aanmoediging.

„Nog wilde ik U één ding vragen, mijn lieve Heer en Meester,” zei ze, „en dat is, of U wat meer in huis wilt blijven. Dan zou ik nooit in verzoeking komen tegen uw wil te handelen, en ik zou U ook al de liefde kunnen toonen, die ik voor U voel, zoodat niemand zich meer zou kunnen dringen tusschen U en mij.”

Toen zij deze woorden gezegd had, voelden allen, dat zij Heer Eskil in hoogen mate aangenaam waren. Hij hief het hoofd op en de groote vreugde, die hij voelde, overwon zijn schaamte.

Hij wilde juist zijn vrouw het hartelijkste antwoord geven, toen een van de opzichters van Vrouw Rangela de feestzaal binnen kwam stormen. Hij vertelde haastig en gejaagd, dat Vrouw Rangela vroeg in den morgen naar Börtsholm was vertrokken om de straf van Vrouw Lucia bij te wonen. Maar op weg was ze eenige boeren tegengekomen, die haar sinds lang haatten om haar bruggegeld, en toen die haar in den duisteren nacht ontmoetten, door één enkelen dienstknecht gevolgd, hadden ze dien eerst op de vlucht gejaagd, en toen hadden ze Vrouw Rangela van het paard gesleurd en haar jammerlijk vermoord. Nu waren de opzichters van Vrouw Rangela er op uit om de moordenaars te grijpen, en de bode verzocht, dat Heer Eskil ook mannen zou uitzenden om bij het zoeken te helpen.

Maar toen stond Heer Eskil op en sprak luid met strenge stem: „Het schijnt, dat het 't meest gepast zou zijn, dat ik nu mijn vrouw antwoordde op haar verzoek, maar eerst wil ik met Vrouw Rangela afrekenen. En nu moet ik dit zeggen: dat zij wat mij betreft ongewroken mag blijven. En geenszins wil ik mijn dienaren uitzenden om een bloedig werk om harentwil te doen, want ik ben verzekerd, dat zij haar verdiende loon heeft gekregen.”

Toen hij dit had gezegd, wendde hij zich tot Vrouw Lucia, en nu was zijn stem zóó zacht, dat men nauwlijks gelooven kon, dat zulke tonen in zijn borst woonden.

„Maar mijn lieve vrouw wil ik nu antwoorden, dat ik haar gaarne vergeef, evenals ik hoop, dat zij mijn heftigheid wil verontschuldigen. En omdat het haar wensch is, wil ik den koning verzoeken, dat hij een ander in mijn plaats tot zijn raadsman zal kiezen, want nu wil ik in dienst treden bij twee edele vrouwen. De eene zal mijn vrouw zijn, de tweede, de heilige Lucia van Syracuse, voor wie ik altaren zal oprichten in alle kerken en kapellen, die ik op mijn goederen heb, en ik wil haar bidden, dat zij bij ons, die smachten in de koude van het Noorden, de vlam der ziel brandende moge houden, en die leidende ster, die barmhartigheid heet.”

Den dertienden December, vroeg in den morgen, als koude en duisternis regeerden over het land van Wermeland, kwam nog in mijn kinderjaren de heilige Lucia van Syracuse alle huizen binnen, die tusschen de Noorsche rotsen en de Gullspangself lagen. Zij droeg nog – ten minste voor de oogen van kleine kinderen – een gewaad, wit van sterrenlicht. Ze had in 't haar een krans met vurige lichtbloemen, en ze wekte nog altijd de slapenden met een warmen geurigen dronk uit haar koperen kan.

Nooit zag ik in dien tijd iets zóó heerlijks, als wanneer de deur openging en zij in de duisternis van de kamer kwam. En ik zou wel willen, dat ze nooit mocht ophouden zich op de hoeven van Wermeland te vertoonen.

Want zij is het licht, dat de duisternis bedwingt, zij is de legende, die de vergetelheid overwint, zij is de warmte van 't hart, die bevroren landen midden in den winter aantrekkelijk en zonnig maakt.

DE KANONNIER

De deur van de kamer, waar zij haar ziek kind zit te verplegen, wordt opengerukt, en een stem, heesch van schrik door het vreeselijke, wat ze moet meedeelen, roept naar binnen:

„Je man is gek geworden! Hij heeft zich voor 't kanon gegooid. Hij is doodgeschoten!” Daarop wordt de deur dichtgeslagen en hij, die dat verschrikkelijke bericht bracht, snelt weg. Hij wil misschien niet blijven om getuige te zijn van de wanhoop van de vrouw. Of ook hij is zoo vervuld van wat er elders gebeurt, dat hij zich maar even den tijd heeft gegund om gauw hierheen te komen met dit bericht en nu verlangt daarheen terug te gaan.

De vrouw volgt hem ook oogenblikkelijk. Zij roept het kind toe, stil te blijven liggen tot zij terugkomt en snelt de straat op, zonder zich zelfs den tijd te gunnen, de deur te sluiten. Ze weet heel goed waar ze heen moet: naar die groote open plaats bij de kazerne, waar de parade zal worden gehouden.

Nog gisteren avond wandelde ze daar met haar man voorbij. Hij had haar alle toebereidselen laten zien.

„Kijk daar nu eens heen,” had hij gezegd. „Dat is de tribune voor den president. Daar zit Mijnheer Carnot morgen, met onzen burgemeester naast zich en de ministers, prefecten en generaals om zich heen. En hier vlak over is de tribune voor de stadsbewoners. Hier zitten de deftige menschen, maar daar beneden zullen zij, die geen geld hebben om een billet te nemen, zich wel verdringen. Als je van huis kunt, moet je daar ook gaan staan. Dan kun je de heele manoeuvre zien en de toespraken hooren. Daar kun je mij ook zien,” had hij er schertsend bijgevoegd.

„Nu, waar zul jij dan staan?” had ze gevraagd.

„Waar zou ik anders wezen dan bij mijn dierbaar kanon? Zie je 't niet? 't Staat daar vlak onder de presidentstribune. Dat moet afgeschoten worden om de troepen het teeken te geven, dat de plechtigheid moet beginnen.”

„Arme mijnheer Carnot!” had ze toen gezegd. „Jelui hebt het kanon vlak voor hem opgezet. Maar dat knalt immers zoo verschrikkelijk, heb je daar niet aan gedacht? Hij kan er wel doof van worden.”

„Och, wat dat betreft… hij is nu wel geen krijgsman, die Carnot, maar een beetje kanongebulder moet een president van Frankrijk toch kunnen verdragen. Maar weet je wat ik erger vind: dat de tribune voor de toeschouwers zoo vlak tegenover mijn kanon staat. Nu ja, we schieten alleen met los kruit, maar een kanon is toch geen speelgoed. Ik vind het altijd akelig het af te schieten als het met den mond tegenover een groote massa menschen staat.”

Onder die wandeling had ze gedacht, dat ze al dat moois wilde komen zien. Maar dien morgen vond ze, dat hun kleine jongen niet heel wel was. Ze had dus thuis moeten blijven.

En nu… wat is er gebeurd? Haar man, die zoo blij, zoo vergenoegd, zoo trotsch op zijn dierbaar kanon was! Zou hij krankzinnig geworden zijn? Zou hij zich voor den mond van zijn kanon gegooid hebben. Maar dat is immers onmogelijk! Ze merkt op eens, dat ze schreeuwt, terwijl ze voortrent. Ze ziet zelf hoe akelig ze er uit moet zien, zooals ze daar over de straat vliegt. Op eens houdt ze zich in en begint behoorlijk te loopen. Bij de gedachte aan haar man herwint ze haar zelfbeheersching. Hij placht er dikwijls over te spreken, hoe hij zich wel zou houden als hem plotseling iets verschrikkelijks overkwam.

„Eigenlijk moest men geen soldaat mogen worden, voor men een of andere proef had afgelegd,” placht hij te zeggen. „Neem nu mij maar. Ik ben nooit in den oorlog geweest, weet ik hoe ik me zal gedragen als de kogels om me heen fluiten? Misschien word ik bang. Misschien raak ik heelemaal mijn kop kwijt. Dat kun je nooit weten.”

„Wel nee! Jij blijft tot het laatst op je post,” had ze geantwoord.

„Laat ons dat maar hopen. Maar dat is wezenlijk iets, waar je nooit zeker van kunt zijn. In zulke oogenblikken ben je jezelf niet meester. Dat hangt er van af, of dat wat in je is sterk of zwak is. Voor je de proef doorstaan hebt, weet je niet hoe je doen zult als een groot gevaar dreigt.”

Als ze zich dat herinnert, bedwingt ze zich zelf en begint langzaam te loopen. Maar dat duurt niet lang. Wat geeft zij er om of ze zich bezonnen toont? Haar man is immers dood, doodgeschoten! Ze moet voortrennen, ze moet schreeuwen! Ze kan niet anders.

't Feestterrein is niet ver weg. Ze is daar in een oogenblik. Ze ziet de beide tribunes. Ze zijn vol menschen, die op de banken staan, die schreeuwen en gestikuleeren. Er is dus iets gebeurd. 't Was geen ellendige grappenmaker, die haar aan 't schrikken wou maken en hierheen lokken.

Ze blijft niet staan om te vragen waar haar man is. Dat hoeft niet. Ze weet de richting, die ze uit moet. Ze heeft het kanon maar te zoeken.

Ze ziet, dat het nog op zijn plaats staat, zooals dien vorigen avond, 't Veld daarvoor is leeg – bijna leeg ten minste. Midden op de open plaats staat een groep menschen, die stil zijn; die niet schreeuwen of verschrikte gebaren maken, zooals de anderen.

Ze wordt tegengehouden door menschen, die de plaats afzetten, maar de politieagent, die haar kent, maakt plaats voor haar.

„Ga daarheen! Daar vindt je hem,” zegt hij en wijst naar het troepje midden op het veld.

Ze komt naderbij, terwijl ze voortdurend luide kreten uitstoot. Toen ze op een paar stappen afstands is gekomen, wordt een in die stille, zwijgende groep haar gewaar. Een hooggeplaatst officier, die gebogen heeft gelegen over iets onbeweeglijks, dat op den grond ligt, staat op en gaat haar tegemoet.

„Wacht even,” zegt hij. „Gaat u nog niet naar hem toe. Laat ik u eerst vertellen wat er gebeurd is.”

Ze blijft schreeuwen en probeert den officier op zij te dringen om door te kunnen loopen.

„Wacht!” zegt hij en vat haar krachtig bij den arm. „U moet hem nog niet zien. U moet eerst weten…”

„Ik weet, dat hij krankzinnig is geworden en zich voor 't kanon heeft gegooid.”

„Neen,” zegt de officier. „U weet niets. Zoo is het heelemaal niet.”

Zijn manier van doen maakt haar zooveel kalmer dat ze zwijgen kan. Ze begint een klein beetje hoop te krijgen. Misschien leeft haar man nog. Misschien is hij alleen maar gewond.

„Ziet u dat kanon daar, Mevrouw?” zegt de officier. „U weet, dat uw man dat zou afschieten. En ziet u die tribune daar, die midden voor het kanon is gebouwd?”

„Ik zag dat gisteren al, Mijnheer,” snikt de vrouw. „Mijn man liet me zien hoe alles in orde was gemaakt. Hij vond het niet goed. Hij wilde zooveel menschen niet graag voor den mond van zijn kanon hebben, als 't geen vijanden waren, die neergeschoten moeten worden.”

„Welnu,” zegt de officier. „Uw man kreeg 't bevel te schieten en hij had de lont in 't kanon gestoken. Maar op 't oogenblik, dat we allen verwachten, dat het schot af zal gaan, schreeuwt hij het uit, strekt de armen omhoog en gooit zich met een sprong voor den mond van 't kanon, alsof hij 't schot wil verhinderen af te gaan. Allen, die 't zagen, dachten dat hij krankzinnig was geworden. 't Schot ging natuurlijk af en uw man werd ver over 't veld geslingerd, tot waar hij nu ligt.”

Ze wil zich weer loswringen om vooruit te dringen, maar de officier houdt haar terug.

„Wacht nog even,” zei hij. „U moet weten wat we zagen toen we daarheen snelden om zijn toestand te onderzoeken. Zijn geheele lichaam was doorboord met een massa ijzeren draden. U, die met een kanonnier getrouwd is, weet natuurlijk wat een kanonwisscher is?”

„Ja,” antwoordde zij.

„Uw man had zoo'n ijzeren kwast gebruikt om 't kanon schoon te maken, en had er dien door een of ander verzuim niet uitgenomen, zoodat die nog in het kanon zat, toen het schot afging. Hij had daar niet aan gedacht, voor op 't laatste oogenblik, toen de lont er al in gestoken was. Toen heeft hij in een oogenblik voor zich gezien – want voor denken had hij geen tijd – wat er gebeuren zou, als die vreeselijke lading de tribune vlak voor ons zou treffen. Al die losgelaten stukken ijzer zouden even veel menschen hebben doorboord. Toen werd hij door een bovenmenschelijk medelijden aangegrepen en hij vloog naar voren om de lading in zijn eigen lichaam te ontvangen.”

„O mijn God!” barst de vrouw uit en vouwt de handen.

Op dat oogenblik laat de officier haar arm los.

„Mevrouw,” zegt hij. „Nu wil ik u niet langer beletten uw man te zien. Denk er aan, dat die verwoeste overblijfsels het edelste, wat er in de wereld is, hebben omsloten. 't Zal u lichter vallen dat gezicht te verdragen als u weet, dat hij dit uit eigen vrijen wil heeft gekozen om al die anderen te kunnen redden. En denk er ook aan, Mevrouw, dat wij allen, zijn wapenbroeders, hem zulk een heldendood benijden. Goed te handelen midden in 't gevaar, als er geen tijd tot bezinnen is, als het om 't leven gaat – dat is een bewijs van grootheid. Dat is een heldenziel in zich omdragen.”

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
27 сентября 2017
Объем:
130 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают

Эксклюзив
Черновик
4,7
300