Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Vonken», страница 7

Шрифт:

III

De Mist

Op een herfstmorgen in 1914, in 't eerste jaar van den grooten oorlog, breidde zich een vrij dichte mist over de kleine, vredige en door de wereldgebeurtenissen vrij wel onberoerde streek, waar de Vreedzame woonde. De mist was toch niet dikker, dan dat hij den geheelen tuin en alle gebouwtjes daar kon zien, maar verder kon zijn blik niet doordringen. Hij zag geen akkers, geen heuvels, geen bosch. Heel zijn gewone omgeving was verdwenen, hij had zich kunnen verbeelden, dat hij op een eenzaam eilandje ver weg in de wereldzee woonde.

Hij was niet gewend aan dien engen gezichtskring; die was hem zóó vreemd, dat hij een pijnlijke drukking op de oogen voelde. Er was iets drukkends in, niet vrij naar alle zijden om zich heen te kunnen zien, en toen hij zijn gewone morgenwandeling door den tuin deed, voelde hij zich angstig en onrustig, als door een dreigend gevaar omringd.

Onwillekeurig trok hij de wenkbrauwen samen en probeerde zijn blik scherper te maken, opdat die door den muur van mist heen zou dringen. Maar dat alles hielp niet, hij moest zich vergenoegen met het aller dichtstbij zijnde te bekijken. Heel misnoegd beproefde hij in 't eerst zich te verstrooien door een paar vuurroode lijsterbesbladen te bewonderen, die in de vocht de kleur van oud koper hadden aangenomen. Dadelijk daarop werd zijn aandacht getrokken door de bedauwde spinnewebben, die over een aardbeiveld vol verdorde planten waren gespannen. Hij zei in zich zelf, dat die spinnewebben den sluier van de schoonheid van den herfst waren, en hij vroeg zich af, of zij de vrouwen van 't verleden, die oud werden, geleerd hadden, haar verwelkende schoonheid achter sluiers met paarlen versierd, te verbergen.

Die gedachte vermaakte hem, zijn ontstemming verdween en hij keek met nieuwe belangstelling rond. Vóór zich had hij een oude appelboom, met takken zwaar van vruchten neerhangend en hij werd er verrast door, dat hij dien boom buitengewoon mooi vond. Anders placht die oude boom hem, telkens wanneer hij door den tuin liep, door zijn leelijkheid uit zijn humeur te brengen. Hij was laag en breed. De takken kwamen dwars en dik in een rechte lijn uit den stam. Maar nu in den tijd van rijpheid, nu de takken zwaar waren van vruchten, bogen ze zich in sierlijke lijnen. Zij toonden, dat ze sterk en toch buigzaam waren. Hij begreep, dat hun zware lompheid noodig was, opdat zij den last, die hen nu drukte, zouden kunnen dragen.

Hij voelde zich op eens volkomen met den mist verzoend. Zij was het, die zijn gezichtskring inkromp en hem zijn aandacht deed schenken aan kleinigheden, waarover hij vroeger had verzuimd zich te verheugen.

„Om goed te zien, om te begrijpen wat men ziet,” dacht hij, „is het ten allen tijde noodig geweest, den blik op het nabijzijnde te vestigen.”

Die ervaring werd nog bevestigd bij den volgenden stap, toen hij een paar goed rijpe groene pruimen ontdekte, de laatste van het jaar, wien het tot nog toe gelukt was alle zoekende blikken te ontgaan. Maar de mist scheen hem een nieuw gezichtsorgaan te hebben gegeven en hij nam snel de kleine glanzende pruimen in bezit. Op datzelfde oogenblik hoorde hij voor het eerst op dien morgen een geluid uit de buitenwereld. Een sterke, zware stem riep ergens in den mist:

„O, Heer, wees genadig en help de oorlogvoerenden! Ja, ja, ja, mijn God, wees genadig voor de oorlogvoerenden!”

Hij bleef staan en luisterde. De woorden drongen duidelijk door den mist tot hem door, maar er scheen geen mensch te zijn.

„Heer, mijn God! wees genadig en help de oorlogvoerenden! Ja, ja, ja, wees genadig voor de oorlogvoerenden, want zij hebben het zoo zwaar. 't Bloed vloeit in de greppels als water. Ja, ja, ja, Heer, mijn God!”

De vreedzame, die daar in vredige en aangename gedachten verdiept had geloopen, maakte een ongeduldige beweging. Alweer die oorlog! Die kon je nu ook geen oogenblik vergeten: als men zijn aandacht aan iets anders wijdde, scheen de natuur zelf een stem te krijgen om de gedachten weer naar alle verschrikkingen terug te leiden, die nu over de menschheid kwamen. Weer werd er diep in den mist geroepen: „'t Bloed vloeit als water in de greppels. De stapels lijken liggen op 't veld zoo hoog als riethoopen. Ja, ja, ja! Help de oorlogvoerenden!”

't Was natuurlijk de krankzinnige vrouw, die altijd rondzwierf in de streek, biddend en zingend, en die nu op zich had genomen God aan te roepen ten gunste van de oorlogvoerende machten. Zij liep zeker daar ginds op den weg, die langs den zoom van 't woud loopt, en nu door den mist onzichtbaar was. 't Was aandoenlijk haar te hooren, en toch kon hij niet laten er even over te glimlachen, dat dit arme schepsel den wereldoorlog met haar gebeden wilde bezweren.

„Help de oorlogvoerenden, zoodat ze vrede maken!” herhaalde de krankzinnige. „'t Bloed vloeit in de greppels als water!”

Hij stond stil en luisterde, zoolang hij haar hooren kon. Toen zuchtte hij en zette zijn wandeling voort.

Voorwaar, deze tijd was zóó, dat ieder mensch er toe zou kunnen komen op velden en wegen te gaan, en de angst daarbinnen uitschreeuwen.

Hij steunde bij de gedachte aan den strijd, waaraan bijna de heele menschheid deelnam, en die de heele wereld met vernieling bedreigde. Als het nog maar de uitbarsting van een vulkaan of een stormvloed was, waarmee je te doen hadt! 't Ongeluk zou er niet kleiner om zijn, maar dan hadt je niet dat vernederende gevoel, dat dit alles door menschen veroorzaakt, door menschen aanbevolen was. Dan hoefde je ook niet te denken, dat er – omdat het wezens met verstand waren, die door den waanzin van den oorlog waren aangetast, een woord of misschien een maatregel te vinden moest zijn – die de razernij tot staan kon brengen. Dan hoefde je ook niet iederen dag en ieder uur met smart en angst te peinzen over dat, wat aan de verwoesting een eind zou maken.

„Wat kan ik doen?” vroeg hij zich af. „Mijn woorden zouden niet meer beteekenen, dan die van de arme krankzinnige zwerfster. Maar toch…”

Hij voelde door alles heen, dat er iets gedaan moest worden, dat je niet stil kon blijven zitten.

Op zijn wandeling was hij nu aan de meest afgelegen hoek van den tuin gekomen. En toen hij zich nu omkeerde om terug te gaan, had hij een lachend en innemend beeld vóór zich.

Van hier uit verhief zich het veld in langzame stijging tot aan 't woonhuis. De vreedzame zag heel zijn oude hoeve voor zich liggen met haar roode gebouwen, en al het loof in verschillende herfstkleuren. 't Was eigenlijk niet anders dan wat hij elken dag zag, maar de plaats had een heel ander aanzien dan gewoonlijk, omdat de nevel het van het omliggende landschap scheidde.

Toen de hoeve zich daar zoo geheel geïsoleerd vertoonde, merkte hij eerst recht op hoe mooi het roode woonhuis daarboven paste in de groene en gele boomkronen er om heen bij de lagere vleugelgebouwen, en de golvende struiken beneden, en de krans pas geplante vruchtboomen, die den voet van den heuvel omgaven. Nooit was in dit alles zoo'n harmonie geweest als vandaag, nu de mist het omsloot en alle leegten vulde. Niets kon gemist worden. Alles moest er zijn, alles was op de rechte plaats.

Zoo nauwer ineengevoegd door den mist en het groen, werd zijn thuis aantrekkelijker dan ooit. Het straalde veiligheid en gezelligheid uit. Hij voelde zich rustig en gelukkig, alleen al door er naar te zien.

Plotseling viel hem iets vreemds in. Hij stelde zich voor, dat hij alleen met zijn oude hoeve was, dat hij en de hoeve hun eigen stille leven hadden, en dat de mist hen in haar muren sloot en hen voor de wereld verborg. Die zou hen bewaken, dag en nacht. Zóó dicht, zóó ondoordringbaar, dat niet eens de voorbijgangers, die den weg naar het bosch opreden, weten zouden, dat ze zoo dichtbij lag.

De postbode met zijn zwarte tasch zou niet in de hoeve kunnen komen in dien verbijsterenden mist. Geen gasten, geen vreemdelingen zouden den ingang van de laan kunnen vinden, die naar het woonhuis leidde. Niets van de buitenwereld zou de hoeve kunnen bereiken, en niets van de hoeve naar de buitenwereld kunnen komen.

De winter zou komen na den herfst, en de zomer na de lente in langzame afwisseling. Sneeuw zou neerdalen en wegdooien, veld en boomen zouden met groen worden bekleed, en 't groen zou verdorren en verdwijnen. Koude en warmte zouden beurtelings tot hen doordringen, maar de dikke mist zou toch blijven staan. Als in een droom zouden ze leven: hij en de oude hoeve. 't Eene werk volgde op het andere: de oogst op het zaaien, het bakken op het brouwen in langzame volgorde. De koeien zouden gemolken worden, de schapen geschoren, garen gesponnen, doeken van glanzend dril werden op den weefstoel getooverd. Ze zouden gedwongen worden van hun eigen werk te leven. Niets zou er binnenkomen en niets zou er uitgaan. De smart, die hen drukte zou hun eigen smart zijn. Ze zouden alleen zich zelf hebben om op te vertrouwen. Ze zouden op een eiland wonen in de wereldzee, waarheen geen vaartuig den weg wist te vinden.

Wat den vreedzame 't meest bekoorde, was dat hij op die manier aan de ontzetting van den grooten oorlog kon ontkomen. Hij strekte zijn armen uit en sprak tot den mist.

„Blijf hier, mist, blijf hier! 't Zijn vreeselijke tijden, die komen! Laat mij ze niet doorleven. Sta op wacht om mijn hoeve met uw witte muren. Laat mij hier leven op de oude hoeve van mijn vaderen, zonder dat ik hoef te weten wat daar gebeurt aan geweld en bloedvergieten. Laat mij en mijn volk hier stil aan den arbeid blijven, zonder gestoord te worden door het gerucht van 't ongeluk van vreemde menschen! Vogels zullen nu en dan tot ons komen, maar we zullen niet onderzoeken of ze een brief onder de vleugels brengen. Nu en dan in den morgen zullen wij de arme waanzinnige hooren, die onder luide gebeden hier voorbijgaat. Maar we zullen niet luisteren of ze nog bidt voor de oorlogvoerenden.

Eens, als alles voorbij is en de menschen hebben opgehouden te vechten en elkaar te vernielen, moet ge u oplossen en verdwijnen. En wij, die niets weten van al het vreeselijke dat is gebeurd, wij zullen met verrukking de wereld ingaan om het eeuwige feest van het leven te genieten. Onze zinnen zijn niet besmet met de verhalen van geweld en bloedvergieten. Onze harten zijn niet hopeloos geworden door te hooren van ongelukken, die we niet bij machte waren te verhelpen. We zullen in de wereld terugkeeren in de overtuiging, dat de menschen zacht van nature zijn en het vredige en stichtelijke liefhebben. Wij zullen zijn als de vrome slapers, die gered werden in den tijd van geweld, om te zien, dat vrede en geluk terug kunnen komen, dat nood en ellende niet het eenige is, wat de aarde haar arme kinderen kan aanbieden.”

Toen de vreedzame deze woorden had uitgesproken, hoorde hij twee verschillende geluiden. Een windvlaag kwam door den mist, met een slangachtig sissen. Dat was het eene. 't Andere was een zwakke echo van 't gebed van de zwerfster: „Help de oorlogvoerenden aan vrede, Heere God!” Dat klonk als van heel ver. 't Klonk bijna als een waarschuwing, maar hij liet zich niet terughouden.

„Laat me hier zijn in mijn tuin, o mist,” barstte hij uit, „en nieuwe schoonheden ontdekken! Leer mij te letten op wat het dichtste bij ligt. Laat mij op mijn eigen wijze werken, bezig zijn met dingen, die ik kan verzorgen. Bewaar mij er voor als een waanzinnige door 't land te dwalen om te trachten te herstellen waar ik geen macht over heb.”

Toen dit gezegd was, ging opnieuw een suizen door den mist. Hij meende iets te hooren dat leek op: „U geschiede naar uw wensch!”

Maar dat was natuurlijk alleen maar zelfbedrog. Bijna op 't zelfde oogenblik woei een frissche wind om hem heen. Die verscheurde den mist in kleine vlokken en slingerde die weg naar alle kanten. Alles hernam zijn gewone gestalte en hij glimlachte bij de gedachten, die de mist in hem had gewekt, en die nooit tot werkelijkheid zouden worden. Maar het is gevaarlijk wenschen als de zijnen te uiten. Soms hebben de natuurmachten er een boosaardig genoegen in aan onze slechte invallen toe te geven.

Van dien dag af merkte de vreedzame, dat de berichten over den oorlog, hoewel ze steeds vreeselijker werden, hem niet zóó kwelden als vroeger. Alles wat er gebeurde was voor hem als iets vreemds, ver weg en scheen hem niet aan te gaan. Hij deed zijn gewone werk, zonder door angst bezwaard te worden, omdat de wereld te gronde scheen te gaan.

De man, die niet begreep dat de mist zijn gebed verhoord en zich als een domper over zijn ziel gelegd had, meende dat hij in evenwicht en wijsheid was toegenomen. Hij prees zijn eigen verstand en voorzichtigheid. Alle lust om een middel te vinden om den zondvloed, die over de wereld was losgebroken, te stuiten, verdronk ook in den dichten nevel, die, zonder dat hij 't merkte, zijn verstand omhulde. Alle lust om te handelen werd neergeslagen door radeloosheid, maar hij was zóó dof, dat hij zich gelukkig prees, omdat hij wijs genoeg was om zich niet met een hopeloos streven te overspannen.

Hij zag, dat anderen, die niet beter waren dan hij, naar voren traden om een woord te zeggen, maar hij merkte niet, dat ze iets bereikten met hun spreken. Hij vergeleek ze met de vrouw, die hij God had hooren aanroepen in den mistigen herfstmorgen. Hij meende, dat hun zielen verward moesten wezen, omdat ze iets ondernamen, waarvoor ze geen macht of bevoegdheid hadden. Maar heel binnen in de diepte van zijn ziel had hij toch hun handelingen met brandenden angst gevolgd. In mooie, heldere sterrennachten verloor de mist haar macht over zijn ziel, en dan dacht hij met wanhoop aan de ure, dat hij dit aardsche zou moeten verlaten en voor zijn Rechter worden gebracht. En hij wist, dat in dat uur de vrouw, die op den weg liep te schreeuwen, naast hem voor Gods troon zou staan. En tot hem zou God de Vader met strenge stem zeggen: „In uw tijd liet Ik een storm los over de aarde. Hoe kwam de gedachte in uw ziel, dat ge u voor 't stormweer zoudt verbergen?”

Dan zou de vreedzame zich verdedigen en zeggen: „'t Was bovenmenschelijk, wat Gij verlangdet, dat ik zou doen. Ik zweeg, omdat ik geen uitweg zag. 't Was niet mijn werk Uw storm te beteugelen. Ik vreesde meer te schaden dan goed te doen.”

Dan zou de Hoogste Rechter zeggen: „Ik weet dat Ik u geen verstand genoeg had gegeven om den storm te beteugelen. Maar Ik heb u kracht genoeg gegeven om medelijden te toonen en barmhartigheid te bewijzen.”

Dan zou de vreedzame op de vrouw wijzen, die naast hem voor Gods troon stond. „Die vrouw heeft gesproken – en gesproken zonder ophouden,” zou hij zeggen, „en wat heeft het geholpen? Haar kreten hebben geenszins de harten van de machthebbers op aarde kunnen verzachten.”

Dan zou Hij antwoorden, die over hemel en aarde regeert. „Maar mijn armen hebben zich voor haar geopend, en de weg tot heerlijkheid.”

Dan zou de vreedzame weten, dat er voor hem geen hoop was, en in zijn wanhoop zou hij neerzinken van voor Gods troon, al dieper en dieper tot die sferen, waar alleen koude en duisternis en versteening en doodsche stilte en alles omsluierende nevel is.

IV

De jonge Zeeman

't Is een mooie Zondagmiddag en ik zit alleen op een bank in den ouden tuin van een landgoed buiten een kleine stad aan de westkust. 't Is een heel vredige en stille plaats, hoewel die nu voor het publiek is open gesteld. Hier en daar staan een paar tafeltjes met stoelen er om heen onder de boomen. Hier en daar zitten een paar kalme gasten, die zachtjes, bijna fluisterend samen praten. Een enkele oude vrouw zorgt voor de bediening. Ze neemt de bestellingen kalm en vriendelijk aan en voert ze met zorg uit, maar zonder eenige haast. Als ze dan eindelijk aankomt met een volgeladen koffieblad, en het voor een gast neerzet, glimlacht ze welwillend als een gastvrouw, die haar gasten 't beste aanbiedt wat haar huis kan opleveren.

Niet ver achter mij hebben drie personen om een tafel plaats genomen. Ze zitten zoo zwijgend en onbeweeglijk, dat het een poosje duurt voor ik ze opmerk. Alleen met groote tusschenpoozen zeggen ze een woord.

't Kleine gezelschap bestaat uit twee oude vrouwen in stemmige zwarte kleeren en een jongen man van ongeveer twintig jaar, gekleed als een welgestelden zeeman. De beide ouden zijn zóó onder den indruk van 't feit, dat ze buiten zitten onder vreemde mooi gekleede menschen, dat ze absoluut niets kunnen bedenken om over te praten; maar de jonge man voelt het klaarblijkelijk als zijn plicht nu en dan iets te zeggen.

„Moeder en Tante!” roept hij uit, „wat is 't prettig, dat we zulk mooi weer hebben op dezen tocht.”

„Ja, dat is heel prettig,” antwoorden de twee ouden uit één mond, en dan daalt de stilte weer op hen neer.

Ik ga wat anders op de bank zitten, om beter te kunnen zien. De jonge zeeman zit wat zelfvoldaan achterover geleund, met de handen in de zakken van zijn broek, met zijn stoel te schommelen. Hij ziet er heelemaal niet uit alsof hij zich verveelt. Integendeel, hij heeft een genoeglijke uitdrukking op zijn jongensachtig gezicht.

De beide oude vrouwen, die ieder aan een kant van hem zitten, zijn buitengewoon leelijk. Ze zien er niet eens vriendelijk uit, maar zitten daar stijf en somber, gestempeld door vermoeiend werk en een zwaarmoedige vreugdelooze levensopvatting. Maar telkens als de jonge man en zij elkaar aanzien, klaart zijn gezicht op en glimlacht hij. 't Is niet alleen de mooie middag, die hem zoo in zijn schik maakt, maar vooral de tegenwoordigheid van deze oude vrouwen.

„Wat is het prettig, Moeder en Tante, dat we zulk mooi weer hebben op dezen tocht!” roept hij weer, en de beide ouden stemmen dat weer toe.

Ik voor mij denk, dat het nog zoo zeker niet is, dat de twee oude vrouwen zoo tevreden over dezen tocht zijn. Ze zijn waarschijnlijk zulke echte stadsmenschen, dat ze zich 't beste op haar gemak voelen in haar eigen kamertjes, in haar welbekende straat. Waarschijnlijk vinden ze 't niet recht prettig zich op zulk een openbare vermakelijkheid te vertoonen. Al kun je daar ook maar alleen koffie en thee krijgen, ze voelen zich toch onveilig. Ze zouden veel liever in de kerk zitten en naar 't gezang luisteren.

Natuurlijk is het de jongen, die ze met alle geweld één keer mee heeft willen hebben, hij heeft ze een pleizier willen doen door ze in het groen en bij de bloemen te brengen, hij meende, dat ze er pleizier in zouden hebben al die deftige menschen te zien, die meestal naar deze vreedzame plaats trokken.

Als de oude vrouw met een zwaar blad naar die kleine groep komt, ziet ze er nog vergenoegder en vriendelijker uit dan anders. Dit is iets naar haar hart: een zoon, die met zijn moeder en nog een oud familielid uit gaat om haar een genoeglijk uurtje te bezorgen.

Nu wordt het groepje wat levendiger, terwijl de koffie gedronken wordt. De jonge man is gastheer en de beide vrouwen moeten bijna lachen, als ze zien, hoe vastbesloten hij opstaat en met vaste hand de koffiekan aanpakt. Dit is immers de verkeerde wereld! Zij ontvangen hem gewoonlijk, zij zetten hem 't beste voor en verzoeken hem toe te tasten. Nu moeten zij toelaten, dat hij koffie schenkt, en suiker en room in de kopjes doet – alles overvloedig.

Hij is er misschien niet zeker van hoeveel er in de kan gaat, want hij durft zich zelf niet in te schenken. Niettegenstaande alle protesten doet hij het niet. Hij heeft vandaag al zoo ongeloofelijk veel koffie gedronken. En hij neemt ook geen broodjes. Maar voor zijn gasten zoekt hij zóóveel gebakjes uit, dat ze rondom 't schoteltje liggen. Dan gaat hij zitten en kijkt naar de beide oude vrouwen met een stralend gezicht. Hij doet geen moeite te verbergen hoe trotsch hij er op is, dat hij nu haar onthaalt, dàt het hem gelukt is haar uit huis te krijgen, haar uit de nauwe straat te lokken.

Tot nu toe hadden ze aldoor voor hem gewerkt en gezwoegd, maar dezen keer was hij met hoog loon thuis gekomen. Nu, in den oorlog waren de loonen immers meer dan verdubbeld. Nu kan hij goed leven en moeten zij eens aannemen.

Terwijl hij achterover leunt om zoo gemakkelijk mogelijk te zitten, denkt hij er aan, dat zijn Moeder en Tante misschien vroeger nooit zulk een genoegen hebben gehad. Als hij weer op zee is, zal hij er blij om zijn, dat hij haar zulk een heerlijk uur heeft bezorgd. De jonge zeeman is wat verstrooid geweest, terwijl de ouden aten en dronken; maar op 't zelfde oogenblik, dat zij de koppen neer zetten, staat hij snel op om ze weer aan te bieden. De oude vrouwtjes protesteeren een beetje, maar hij schenkt ieder weer een volle kop in.

„Moeder en Tante moeten nu maar toetasten. Morgen ga ik weer op een lange reis!”

Maar een derde kop weigeren de oude vrouwen beslist. Dat hebben ze nooit kunnen doen, dat moest hij toch wel weten.

Zoodra hij overtuigd is, dat zij werkelijk voldaan zijn, schenkt hij zichzelf in en drinkt den eenen kop na den anderen. Hij ledigt de kan tot den laatsten druppel en in 't koekmandje blijft geen kruimel over.

„Ja, jij bent ook een mooie! Je zegt, dat je vandaag geen koffie meer drinken wilt!”

Hij lacht en is in zijn schik over die kleine list, en de beide ouden vergeten zich zoover, dat ze ook glimlachen.

Maar als 't koffieblad weggenomen wordt, is de vroolijkheid weer voorbij en de stilte daalt weer over hen neer. De beide oude vrouwen kijken rond, alsof ze bang zijn, dat iemand gemerkt zou hebben, dat ze pleizier hadden. Ze richten zich op en zetten weer hun strenge kerkgezichten.

„Dat was toch maar heerlijk, dat we zulk mooi weer op dezen tocht hebben gehad,” zegt de zoon. Hij zegt dat met een gezicht, alsof hij voor de zon en de warmte en de pracht van den zomer heeft gezorgd en daar de eer van wil hebben. En dat begrijpen ze en ze prijzen hem, maar spreken er niet verder over door.

De jonge zeeman is levendig geworden na de koffie en hij wil ze werkelijk tot een gesprek uitlokken.

„Kijk eens Moeder, wat een zwaluwen,” zegt hij.

De Moeder heft het hoofd op, maar kijkt den verkeerden kant uit. Haar oogen zijn grijs van de staar en ze ziet geen zwaluwen; maar dat doet er niet toe. „Ja, en wat vliegen ze mooi!” zegt ze.

Na een poosje is er sprake van naar huis te gaan, en aan dit prettige een eind te maken. De ouden stellen dit voor, maar de jonge man verzoekt ze met sterken aandrang, nog een oogenblik te blijven. Hij heeft het hier zoo genoeglijk.

En hij zit heen en weer te schommelen en zachtjes te fluiten, nadat het gesprek weer gestaakt is. Hij verlangt niet weg te komen. Hij is volkomen met zijn lot tevreden.

Daar komt een groep van vijf, zes jonge menschen door den tuin wandelen. Ze spreken luider dan de gasten, die er tot nu toe waren; ze brengen een heel andere stemming mee dan tot dusverre onder de hemelhooge boomen heerschte.

Ze komen dicht voorbij de tafel, waar de jonge zeeman zit; ze knikken en wenken om zijn aandacht te trekken, maar spreken hem niet aan. Ze gaan verder.

Een van hen blijft staan, een flink meisje, mooi, met een fijne gelaatskleur en groote, smeekende oogen.

„Dag Kristenssen,” zegt ze en komt aarzelend dichterbij.

De jonge zeeman knikt glimlachend, maar staat niet op en haalt de handen niet uit den zak.

„Dag Anna.”

„Je was van morgen niet bij 't zeilen.”

„Neen, je begrijpt wel, dat ik naar 't kerkhof wou gaan en zien naar 't begraven van den duitschen matroos.”

„Maar van avond kom je toch zeker mee dansen.”

Ze spreekt verlegen en moedeloos en heeft tranen in haar stem.

„Neen, dank je, Anna. Ik heb van avond nog zooveel te doen thuis. Je weet wel, dat ik morgen weg moet.”

„Ja. Nu dan, 't beste, Kristenssen.”

„Dag Anna.”

Hij laat haar heengaan, en schommelt daar met zijn stoel, en begint weer zachtjes te fluiten.

De twee ouden hebben dit kleine tooneeltje met gespannen aandacht gevolgd. Nu 't meisje heengaat, glijdt de schaduw van een glimlach over hun gezichten. Ze konden niet laten blij te zijn, omdat de jongen liever bij haar blijven wil, hoewel jeugd en liefde hem willen lokken.

Beide vrouwen staan nu vastbesloten op. Nu zijn ze heelemaal voldaan. Ze moeten naar huis om het avondeten. Ze danken hem heel ceremonieel voor 't feest, maar midden onder de conventioneele woorden, barst de moeder uit: „Dezen avond zal ik tot mijn dood toe niet vergeten!”

De jonge zeeman heeft zeker geen lust om 't feest af te breken. Hij blijft het langste zitten; men ziet aan zijn gezicht, dat hij hier aldoor zou willen blijven.

Terwijl ze heengaan, zie ik ze na door de laan in den tuin. De jonge zeeman loopt naast zijn moeder. Ze moeten over een plek, waar een gladde steenen drempel ligt. Daar slaat hij de armen om zijn moeder heen en steunt haar.

Maar ook, toen ze die gevaarlijke plek al lang voorbij zijn, blijft hij zoo loopen, met de armen om zijn moeder heen.

En nu komt het me voor, alsof eigenlijk de jonge man haar niet steunt, maar meer zich aan haar vast houdt. Hij grijpt naar haar om steun.

„Hij is bang,” denk ik. „Je kunt 't zien aan zijn samengetrokken schouders, dat hij bang is. Hij is buiten zich zelf van angst, en juist als vroeger, toen hij nog een kindje was, kruipt hij dicht bij zijn moeder om bescherming te zoeken. Maar waar is hij bang voor?”

Ik zie bijna verschrikt naar de stoelen, waarop die drie menschen hebben gezeten. Zijn er eigenlijk niet vier gasten aan die kleine koffietafel geweest? Heeft niet de bleeke schim, van den Duitschen matroos, den man van de klip van Horn, van wien 't lijk tusschen de klippen op de kust is gevonden, en naar de stad gebracht om begraven te worden, mee aangezeten? Heeft de jonge zeeman hem daar niet voortdurend zien zitten, hem schrik aanjagend met de gevaren op zee? Was hij het niet, die door zijn griezelige tegenwoordigheid den jongen van vreugde en spel heeft verdreven en hem genoodzaakt bescherming te zoeken in de oude, veilige haven? Hij heeft gewild, dat zijn moeder voor hem zal bidden met de zekerheid van zijn onverdeelde liefde. Hij heeft de bescherming willen verwerven, die de zegen van een moeder geven kan, als die rijk en zonder voorbehoud geschonken wordt.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
27 сентября 2017
Объем:
130 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают