Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Vonken», страница 8

Шрифт:

V

De Ster
(Brief van een Zweedsch arbeider)
… 20 April 1917.

Er is een ster op weg. Een groote planeet is in beweging gekomen, naar beneden, naar onzen aardbol. Ik heb haar ver weg in de wereldruimte gezien. Die valt – en valt en komt elken dag nader!

Ik hoor niet tot de menschen, die gewoonlijk gezichten zien en ik ben ook geen boetpredikant. Ik heb nooit de moeite genomen om te gaan zitten met de Openbaring voor me, om er profetieën uit te zoeken. Ik houd me alleen aan wat ik zelf heb ondervonden. Ik hoor niet tot de menschen die spreken in waanzin.

Ik zal u vertellen wie ik ben. Ik ben een arbeider op een werkplaats en pas kort geleden weer thuis gekomen in Zweden na tien jaar bij een Duitsche firma gewerkt te hebben en daarna drie maanden in een Duitsche gevangenis geweest te zijn. Ik heb geleefd van soep, van wikkemeel en rapen gekookt, en van een soort vocht, dat koffie genoemd moest worden, en niet meer dan een halve boterham kreeg ik als rantsoen per dag. Ik heb zelfs geen bijbel gezien om in te lezen en ik kreeg niets dan verwijten en scheldwoorden ten antwoord, als ik om een courant vroeg.

Ik ben een eerlijke Zweed. Ik heb nooit iemand te kort gedaan en ik hoef niet te verbergen, waarvoor ik gevangen gezeten heb. Ik was een nacht in een hotel in Keulen, zonder me bij de autoriteiten te hebben aangemeld, en dat kon niet met minder dan drie maanden opsluiting geboet worden. Ik heb tien jaar lang in Duitschland gewoond. Bij een Duitsche firma heb ik de beste jaren van mijn leven gediend, en ik heb getuigschriften van groote bekwaamheid, onverdeelde vlijt en goed gedrag. Ik kreeg voor dat alles mijn loon op de reis naar huis, toen de politie in Keulen me pakte en me drie maanden lang van wikke en rapen liet leven.

Maar ik spreek van dit alles niet om mij te beklagen, want, Goddank 't heeft mijn gezondheid niet geschaad. Ik wil alleen verklaren hoe ik er toe kwam zooveel na te denken en me over zooveel te verwonderen. Want ik dacht aan alles tusschen hemel en aarde, terwijl ik daar opgesloten zat, en 't meest van alles dacht ik aan de wereldorde zelf. 't Werd me duidelijk, dat er aan den tegenwoordigen ellendigen toestand een einde moest komen.

Dat weet iedereen, die een poos in een werkplaats is geweest, wat daar een orde en oplettendheid noodig is en hoe vlug ieder moet passen op wat hem te doen gegeven is, wil het alles aan den gang gehouden worden, zonder dat er ongelukken gebeuren. Maar wat moet je dan zeggen, als je denkt aan de groote wereldmachinerie met al die loopende drijfriemen, en draaiende wielen en gevaarlijke krachtbronnen en ontelbare machineonderdeelen. Iedereen ziet, dat daar niets dan lichtzinnigheid is en onverstand. Er zijn fouten bij de leiders en fouten bij hen, die geleid moeten worden. Niemand houdt behoorlijk orde onder de menschen en houdt ze aan hun plichten, maar ieder zorgt voor zich zelf, zoo goed hij maar kan. En als alles wat gedaan moet worden, gaat met onwil en dwang en tegenzin en verveling, is het waarachtig geen wonder, dat allen ontevreden zijn en er telkens uitbarstingen komen, en dat er elken dag menschen tusschen de machines raken.

Ik zag zoo duidelijk, toen ik in de gevangenis zat, dat het niet zoo kon doorgaan. Ik begreep dat de Directie haar geduld verloren had en een massa van de tegenwoordige arbeiders wilde ontslaan, dat zij de oude fabrieksgebouwen wilde wegdoen en 't met nieuwe methoden en nieuwe arbeiders wou probeeren.

Dat kan ik de Directie niet kwalijk nemen, want die had niet weinig geduld gehad. Maar als die ooit de zaak aanpakt en schoon schip maken wil, dan is er geen sprake van halve maatregelen en zachte schikkingen. Dan roept ze den wereldoorlog op met zijn houwende bijl, en dadelijk moeten vele millioenen menschen in vliegende haast de ransels op den rug nemen en de reis naar de andere wereld aanvaarden. En ze roept de revolutie op met haar geweldigen veger, die met een zwaai het slecht verzorgde wegveegt en de oude fabrieken omgooit. Ik zag het duidelijk, dat het niet kon doorgaan, zooals het tot nu toe ging. Maar de vraag was of 't zou blijven bij de verwoesting die al gebeurd was, of er niet nog iets ergers zou komen, zoodat de landen waar 't krijgsvuur het sterkste had gebrand, heelemaal vernietigd zouden worden.

Maar nu ik in mijn geliefd vaderland ben teruggekomen en de nauwe celwanden niet meer om me heen heb, nu ik er niet meer naar hoef zitten luisteren hoe de celwachter door de gang heen en weer loopt, of me af te vragen of ik ooit weer vrij man zal worden, nu probeer ik mijn onrustige gedachten, die in de gevangenis zijn losgebroken, weer meester te worden. „Jelui moet niet zoo angstig wezen,” zeg ik tot hen. „'t Kwam alleen door 't opgesloten zijn en den slechten kost, dat jelui zoo moedeloos en verlamd van schrik zijn geworden. Laat ons nu hopen dat we spoedig vrede krijgen en dat de Directie ons niet heelemaal zal vernietigen,” maar mijn gedachten willen niet tot rust komen. Het was of er diep in mijn ziel iets was, dat wist, dat de maat van onze ellende niet vol was.

En eergisteren, in den nacht tusschen den 18den en 19den April, toen ik slapeloos neerlag en streed met mijn gedachten, werd mij bevolen, overeind te komen in mijn bed en uit de middelste ruit van mijn venster naar buiten te zien. En toen ik gehoorzaamde, zag ik ver weg, hoog in den hemel een ster, die in een cirkel rond bewoog, en op en neer ging, links en rechts.

Ik hoorde de stem zeggen, dat dit de groote planeet Jupiter was. Nu was die van zijn plaats los gekomen en op weg door de wereldruimte.

„Sta op,” zei de stem. „Sta op en verkondig dit: Nu komt het er op aan in het oude Europa. Want als de ster nadert zal er een groote hitte komen over de aarde. De zee rondom Engeland zal uitdrogen; in Duitschland zal al wat leeft tot asch verbranden en van Rusland zal niets meer overblijven dan droog woestijnzand. In de schoone landen aan de Middellandsche Zee zullen de rivieren met kokend water stroomen en de bergen zullen smelten en wegvloeien als vlietend vuur.

Dat is de wraak Gods, dat is Zijn rechtvaardige straf. Ge moet het uitroepen, dat het oude Europa voorbijgaat. Het zal vergaan met al zijn zonden, met zijn vele oorlogen en zijn groote ijdelheid.

Er zal groote jammer over het oude Europa komen, over haar groote steden en vruchtdragende velden, en millioenen menschen; want het zal uitgebrand worden als een etterende wonde. Maar de andere landen der aarde zullen gespaard blijven.”

En de stem zeide tot mij, dat ik neerknielen moest en de handen aan elkaar brengen, zoodat de vingers elkaar raakten. En toen ik dat gedaan had, sprak zij opnieuw.

„Dit beveelt u de Allerhoogste in Zijn barmhartigheid: Gij zult dit alles neerschrijven zooals gij het gezien hebt, en het aan de autoriteiten en het volk verkondigen, zoodat zij, die op het teeken vertrouwen en uw woorden gelooven mogen, kunnen vluchten en gered worden. Gij zult zeggen, dat er geen dag is die voor de ster bepaald is. Die zweeft heen en weer. Die kan over een maand komen; die kan komen over een jaar. Maar alle vorsten en regeerders moeten zich haasten om een eind aan den wereldoorlog te maken en de menschen vrij te laten, zoodat ze uit het oude Europa kunnen vluchten.”

Meer hoorde en zag ik dien nacht niet. Ik viel in een diepen slaap.

Maar dien morgen, toen ik wakker werd, kwam de twijfel. Ik zei tot mij zelf: „Wie ben ik, dat ik tot de autoriteiten en de volkeren zou spreken? Wie ben ik, dat ik mijn stem zou kunnen doen hooren over de geheele wereld?”

Daarom wend ik mij tot u, edele schrijfster. Wil gij mijn visioen aan de autoriteiten en de volkeren openbaren; wil gij hen vermanen, die de sterrenwereld doorvorschen, dat zij de groote planeet Jupiter naspeuren en zien of die haar vorige baan heeft verlaten?

Ik behoor niet tot de menschen, die gezichten zien en ook ben ik geen boetprediker. Ik heb niet de moeite genomen om te gaan zitten met de Openbaring voor me, om er de profetieën uit te zoeken; maar sinds dien nacht, dat ik de ster zag, is er een verstijvende schrik in mijn lichaam.

Er is geen tijd voor twijfel.

Moge hij, die spreken kan, zijn stem verheffen. Het is hoog tijd, dat de heele wereld weet wat voor gast nadert, wat voor gast van vuur en schrik nadert…

VI

De Brandstapel
(Brief van een Deensch krijgsgevangene)

Vroeger heb ik nauwlijks twee rijmende regels geschreven, maar nu doe ik niet anders dan verzen schrijven. Ik wil de kunst leeren onvergetelijke gedichten te schrijven. Ik wil leeren dien machtigen tooverstaf te zwaaien, die de heele wereld tot luisteren zal dwingen.

Ik vind het merkwaardig, dat ik kan schrijven zooals ik doe, want ik heb juist geen geschikte werkkamer. Om mij heen heerscht de stilte niet en wat men „dichtervrede” noemt – daar geniet ik niet veel van. Ik zit in een gevangenbarak in Irkutsk in het gevloekte land Siberië, en ik heb negen en twintig kameraden om me heen hier in de kamer.

Ze maken voortdurend een geweldig geraas, en ik geloof, dat ze alles doen wat ze kunnen om mij te storen. Ze gaan naast me zitten en zingen liedjes en ze schreeuwen me Duitsch vlak in mijn ooren. 't Is alsof ze niet kunnen verdragen, dat ik verzen zit te schrijven. 't Is alsof 't verboden zou zijn verzen te schrijven in een gevangenbarak, zooals ik me verbeeld, dat het verboden is psalmen in de hel te zingen.

Maar ik schrijf toch, omdat ik een wapen in handen wil krijgen. Ik wil me oefenen, zoodat ik den oorlog kan neerhouwen. Ik wil dien ter aarde werpen, ik wil hem den voet op den nek zetten. Hij zal berouw hebben over het onrecht, dat hij mij heeft aangedaan.

Ik zeg niet anders, dan dat ze ongelukkig zijn allen hier die in de gevangenbarak zijn opgesloten. Ik weet, dat een paar van hen krankzinnig van heimwee zijn geworden, en de anderen wachten maar op den dag, dat ze ineen zullen zinken door typhus of cholera. Maar 't zijn allen soldaten, die zijn uitgetrokken om te vechten en te dooden en hun geschiedde geen onrecht, toen ze gevangen werden genomen en naar Siberië gezonden.

Maar tegenover mij beging men een groote zonde, toen men mij hierheen bracht, want ik ben een vreedzame Deen. Ik heb nooit een geweer opgeheven om te mikken, en mijn land is niet in den wereldoorlog betrokken. Ik weet tot op dezen dag niet, waarom het groote Rusland zijn hand op mij legde in 't kleine stadje in West-Pruisen, waar ik woonde, toen ik mijn verwanten daar bezocht. Ik was geen spion, ik was geen verrader, ik weet niet waarom ik in gevangenschap werd weggevoerd.

Ik weet niet waarom men weigert mij in vrijheid te stellen. Waarom mag ik niet naar Denemarken teruggaan en voor mijn gezin werken? Waarom moet ik mijn beste jaren in tobberij en werkeloosheid doorbrengen?

Er kan maar één bedoeling met dit alles zijn. Ik ben hierheen gebracht, opdat ik de ergste ellende van den oorlog voelen zou. Ik ben hierheen gebracht opdat de oorlog een vijand zou hebben, die nooit vrede sluiten zal en nooit tot een vergelijk zal komen.

Ik schrijf en schrijf, ik wil de schoone kunst leeren gedachten op rijm te brengen. Ik wil, dat mijn gedachten als harde tangen zullen worden, die de oorlogszucht der menschen zullen grijpen en met wortel en tak uitrukken. Ik wil, dat ze als zeventienjarige maagden zullen worden, die niemand kan weerstaan. Ik wil, dat ze als gonzende muggenzwermen zullen worden, die alle slapenden in hun rust zullen storen. Maar ik ben een beginner en ik zie, dat mijn gedachten machteloos zijn. Zij vallen ter aarde als dorre bladeren. 't Ritselt als ze vallen, maar niemand wendt zich om om te zien wat daar valt.

Als iemand wist… als iemand wist wat het zeggen wil te zitten in een gevangenbarak en gedichten te schrijven. Nu en dan kan ik niet schrijven, omdat ik mijn oude jas moet verstellen. We hebben al drie jaar achter elkaar dezelfde kleeren aan en ze zijn zóó versleten, dat ze aan flarden uit elkaar vallen. Soms is het zoo koud hier bij het venster, dat mijn vingers verstijven en soms kan ik niet bij de lamp komen. Maar ik schrijf altijd door. Ik zoek naar 't gevaarlijke woord, dat zich om den oorlog heen kan slingeren als een geweldige slang en hem smoren. Ik wil hem in een modderpoel stoppen. Ik wil hem laten sterven in een gevangenbarak in het vervloekte land: Siberië.

Ik schrijf maar altijd door. 't Is geen wonder, dat de Russische gevangenbewaarders met me spotten en denken dat ik gek ben. Er zijn velen die zich zonderling gedragen in de gevangenkampen, maar ze hebben nog niemand gezien, die zoo'n wonderlijken inval had als ik.

Maar ik weet, dat het nooit vrede wordt voor ik met mijn liedjes de wereld in mag gaan, voor ik vrij kom en ze voorlezen ga aan visschers en boeren, aan vrouwen en kinderen, aan allen, die vechten in de loopgraven en aan de gevangenen en de in den oorlog verminkten. Er komt nooit vrede, voor mijn verzen rond kunnen vliegen en harten doen ontbranden zooals vonken hooibergen aansteken.

Als ik in een stad kom, zal ik op de markt gaan staan, op de trappen van het raadhuis, en mannen en vrouwen zullen zich om me heen verdringen. En als ze mijn woorden hooren, zal er in hen een vreeslijke toorn tegen den oorlog ontwaken. Ze zullen stroo en brandhout bijeenbrengen op de markt en ze zullen een grooten brandstapel aansteken. Ze zullen naar hun huizen snellen en terugkomen met alle vernielende wapens, met alle oorlogs-boeken en oorlogs-schilderijen. Ze zullen komen met uniformen en met trommels, met de schallende trompetten en de wapperende vlaggen. En dat alles zullen ze op den brandstapel werpen en verbranden.

Ja, het vuur van den vrede zal opvlammen. Oude gedichten van bloedige heldendaden zullen verbranden en kinderen zullen hun oorlogsspeelgoed: hun kleine helmen en houten zwaarden verbranden. Verroeste ridderharnassen zullen uit de musea geworpen en versmolten worden; ook de sabels en vuurwapenen. Alle eereteekenen van den oorlog, al zijn proclamaties, al zijn bezittingen zullen door de vlammen worden verteerd.

En de kazernen zullen worden afgebroken om dien grooten vrede-brandstapel te voeden; muren en vestingwerken zullen bij zijn schijnsel neerstorten, de loopgraven zullen vernietigd worden en kanonnen en mortieren zullen in puinhoopen verkeeren.

Laat den brandstapel van den vrede branden! Laat hem branden tot vreugde van de menschen. Werp er de oorlogsschepen, de onderzeeërs, de vliegmachines in! Laat hem vlammen en vonken schieten, tot vreugde voor God en menschen. Werp er den haat in, en al 't booze uit het menschenhart, werp er den overmoed in en de wreedheid. Dan zal de oorlog bang worden en de menschelijkheid vrij komen uit de klauwen van haar verdrukker!

Ik schreef altijd door. Ik zoek naar de vlammende kracht, die mijn woorden zal maken tot gloeiende vuurvonken.

Ik heb opgehouden met schrijven. Er kwam niets van 't aansteken van den vrede-brandstapel; de Russische gevangenbewaarders hebben me meegenomen. Nu ik dit schrijf lig ik in het ziekenhuis.

Maar ik heb geen typhus, zooals de anderen om mij heen. Ik zal niet sterven, zooals die anderen. Ik heb alleen koorts, omdat ik schrijven wil, en den oorlog tot asch verbranden op den grooten vrede-brandstapel.

Ik heb gehoord, dat er een Zweedsch gezantschap naar Irkutsk is gekomen, en vandaag heb ik een Zweedsche zuster van het Roode Kruis in het ziekenhuis gezien. Ik denk er over haar te vragen voor mijn verzen, mijn gebrekkige liedjes te zorgen. Ik kan de gedachte niet verdragen, dat ze hier in 't ziekenhuis achterblijven en als prullen verbrand worden. Ik zal haar vragen ze mee naar haar vaderland te nemen.

Hoe zal het mijn verzen gaan, als ze thuis komen? Zal iemand mijn gedichten opnemen en ze verder brengen? Ik weet dat ze zwak zijn en niet goed, maar 't is de nalatenschap van een krijgsgevangene, die in Siberië is gestorven.

Zal iemand ze drukken? Zal iemand er waarde aan hechten? Zullen de menschen ze met voeten treden en ze verachten? Zullen ze op de markt voorgelezen worden? Zullen ze in staat zijn den vrede-brandstapel aan te steken?

Ik lig in 't lazaret in Irkutsk in 't vervloekte land: Siberië. Er is typhus. Gewoonlijk komt niemand hier levend vandaan.

Mijn arme verzen, zullen zij leven? – Zullen zij leven, als ik uit dit leven zal zijn heengegaan?

VII

Gustav Fröding
(Proloog op het feest ter eere van den dichter Fröding in 't Koninklijk Theater in Stockholm)
8 Febr. 1921.
 
Zie, vele dagen zijn voorbij gegaan,
Sinds wij de harp van onzen vriend hoorden
In het land van den Klarelf,
Sinds hij ons in boeien smeedde met zijn dansmelodieën
En ons tot slaven maakte met zijn snarenspel;
Want heerlijk waren zijn tonen, als de geur van wilden honig
En hun macht was als die van den liefdedronk,
Dien een tooverheks met zorg bereidde in een Donderdagnacht.
 
 
Zeg mij, Wermelands dochters!
Gij, die dwaalt over de bergen,
Of keuvelend neerzit aan den kant van den weg,
Waarom is zijn harp verstomd?
Waarom is het zoo stil op den bodem van de beek
In de maneschijnsnachten?
Waarom bruist de waterval toornig, alsof hij wil vragen:
„O, waar zijt gij?”
 
 
Zie, het spel van onzen vriend was als dans over de weide,
Als de dans van de dochter van een grooten koning,
Vol van vreugde als vogelgekweel in het bosch in den winter,
Als het ruischen van een beek onder de sneeuw,
Als zonneschijn na stormvlagen,
Als dauw in de droogte van den zomer.
't Was beter geneesmiddel dan alle geneeskrachtige kruiden.
 
 
Ik sloop naar buiten om onzen vriend te hooren spelen,
Als de avond daalde en de schaduwen lang werden;
Maar ik zocht hem niet waar de wegen elkaar kruisten,
Waar Wermelands zonen en dochters samenkomen ten dans;
Ik zocht hem op smalle boschpaden met dennenaalden bestrooid.
Op de teenen sloop ik over de zandvlakten,
Tot ik hem vond, waar de waterval voorbij bruist,
Waar de schuimvlokken rondvliegen
En de golven ten dans gaan over de grauwe steenen.
 
 
Zie, onze vriend was de grootste van alle Meesters,
Hij was als de Nachtegaal onder de zangvogels,
Hij was de speelman, die in den stroom speelt,
Hij was de stroomgeest met gouden harp,
Hij zat in den maneschijn met waterlelies gekroond,
Zijn handen zweefden over de snaren als vlammen.
 
 
En ik zette mij neer bij den waterval en luisterde.
Onze vriend speelde vol vreugde als een meerle;
Hij speelde alles wat hij gehoord had;
Maar onze vriend was een stroomgeest in de rivier,
Hij was van 't geslacht der watergeesten, die smachten naar de zaligheid.
En ik hoorde hem spelen van heel zijn groot verlangen;
Hij sleepte mij naar beneden tot in de hel met zijn wanhoop
En met zijn trots joeg hij mij ver op de hemelhooge bergen,
Alsof hij de poorten des hemels wilde bestormen,
Zijn hart was vol weemoed als dat van Saul,
Zijn hoofd vol gepeinzen als dat van Salomo,
Maar zijn harp was als die van Daniël;
Die was zijn troost, zijn vriend en zijn toevlucht in uren van smart.
 
 
Vele dagen zijn voorbijgegaan,
Sinds ik voor 't eerst luisterde naar de harp van onzen vriend, bij den waterval.
Waarom zijn die tonen verstomd,
Die een lichtglans wierpen over de ziel,
Zooals avondrood gouden glans giet over woud en veld?
 
 
Zeg mij, Wermelands dochters!
Gij, die de kudde hoedt op de bergen,
Of keuvelend neerzit aan den kant van den weg,
Hieldt ge trouw de wacht bij onzen vriend, als hij speelde?
Stondt ge om hem heen als een hooge doornhaag,
Die niemand kon doorbreken,
Als een breede muur, die door veel krijgslieden wordt verdedigd?
Het spel van onzen vriend gaf glans aan het land van den Klarelf.
Het prijkte als de roem van een machtig overwinnaar,
Als een hoofdman, die vooraan zit in de raadsvergadering
En door velen geëerd en benijd wordt.
Het had zijn bedelaarskleed afgeworpen
En zich met ringen en kettingen getooid.
De tonen van de harp van onzen vriend waren als paarlen en edelgesteenten.
O, gij Wermelands dochters!
Hieldt ge trouw de wacht bij onzen vriend als hij speelde?
 
 
Onze vriend was als een heel schuwe vogel;
Hij was teer als de bloem van den meidoorn
En licht te breken als de wilg aan den oever.
Gij, Wermelands dochters!
Hebt ge er trouw voor gewaakt, dat niemand onzen vriend stoorde, als hij speelde?
 
 
Er kwam een nacht, dat onze vriend vroolijk speelde.
Met groote kunst greep hij in de snaren
En de golven dansten, de sparren bogen luisterend over het water,
De sterren gingen zachtkens ten dans in de zaal des hemels.
Toen kwam de speelmansroes over hem, die ons zoo lief was,
Zooals die komen kan over de watergeesten,
En zijn spel werd woest en grillig.
 
 
Zeg mij, gij Wermelands dochters!
Heeft het spel van onzen vriend u zeer verschrikt?
Zijt ge gevlucht met de handen voor de oogen?
Hebt ge uw schaamroode wangen verborgen achter de boomstammen?
Hebt ge toen opgehouden, Wermelands dochters,
Hebt ge toen opgehouden te waken over onzen vriend, als hij speelde?
 
 
Want reeds in dienzelfden nacht, onder het licht van de sterren
Klonk in onze ooren een wreede menschenstem:
„Waarom verstoren uw tonen den vrede van den nacht, Stroomkoning?
Weet ge niet, dat uw spel zondig is en anderen tot zonde verleidt?
Weet ge niet, dat ge zelf verdoemd zijt en anderen tot verdoemenis brengt?”
 
 
Toen zweeg de gouden harp,
Toen zonk de speelman neer in den waterval,
Toen ging een rilling door het sparrenwoud,
Toen bruiste de waterval toornig en woest,
Als wilde hij een vijand aanvallen.
 
 
Zeg mij, gij Wermelands dochters!
Waarom hieldt gij op te waken over hem, die ons zoo lief was?
Hij was teer als de bloem van den meidoorn
En licht te breken als de wilgetak.
Hij was een heel schuwe vogel.
Hebt ge vergeten hoe edel zijn ziel was,
Dat hij aan de watergeesten verwant was, die smachten naar zaligheid?
 
 
Meendet ge, dat hij een andren nacht zou terugkeeren?
Ge wacht te vergeefs aan den oever.
Ach! Wermelands dochters!
Nooit meer zal zijn hand de gouden harp bespelen,
Nooit meer zult ge hem zien met waterlelies om de slapen,
Met zwarte lokken over zijn dichtervoorhoofd,
Met handen als vlammen snel zich bewegend,
Met halfopen mond en sterrenlicht in de oogen.
 
 
Als ge hem nu nog weerziet
Ligt hij stil op de golven,
Drijft op den stroom, oud, grijs en willoos,
Ge ziet hem misschien aan voor een grooten den, die afdrijft van de bergen,
Tot ge zijn oogen ziet, die naar het sterrenlicht staren,
De vreeselijke oogen van den watergeest,
Die van geen hoop of verlangen weten,
Die enkel vragen en smeeken om vernietiging.
 
 
Zie, vele dagen zijn voorbijgegaan,
Sinds we de harp van onzen vriend hoorden
In het land van de Klarelf,
Sinds hij ons in boeien smeedde met dansmelodieën
En ons tot slaven maakte met zijn snarenspel,
Maar ik bezweer u, gij Wermelands dochters!
Gij, die de kudden weidt op de bergen
Of keuvelend neerzit aan den kant van den weg.
Houdt de herinnering aan onzen vriend levend;
Want onze vriend was meer dan alle anderen,
Hij was als de nachtegaal onder de zangvogels
En zijn tonen hadden de macht van een liefdedronk
En hun heerlijkheid was als de geur van wilden honing.
 
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
27 сентября 2017
Объем:
130 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают