Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Vonken», страница 2

Шрифт:

IETS OVER LANDVERHUIZING

Daar was de proost en de commissaris en de assessor van Högbro, en de eigenaar van de zagerij in Hyllinge, en de kleine stationschef aan de lijn met smalspoor, en een paar boeren en kooplieden.

Ze hadden de jaarlijksche vergadering voor de spaarbank gehouden en alle rekeningen waren nagezien, en 't bestuur was gedechargeerd, en de commissie voor 't nazien der rekeningen voor 't volgend jaar was benoemd, en de president had met den hamer op de tafel geklopt en de vergadering gesloten. Nu was ieder vrij om naar huis te gaan, maar ze waren blijven zitten om de groote tafel in 't bankgebouw om van gedachten over een en ander te wisselen.

En toen ze een poosje over andere zaken hadden gesproken, kwamen ze op de quaestie van landverhuizing.

En er waren een paar, die zeiden, dat het geld, dat uit Amerika inkwam, zoo weinig was, dat het niet de moeite waard was er over te praten.

En anderen zeiden, dat zij, die uit 't land gingen meer geld meênamen dan iemand wist.

En enkelen beweerden, dat 't gauw onmogelijk zou zijn in deze gemeente den grond te bebouwen, omdat alle arbeiders 't land uit gingen. En dat groote werk aan 't meer, dat begonnen moest worden, kon niet worden uitgevoerd, omdat alle jonge, ondernemende menschen waren weggegaan.

En deze en gene spraken er over, dat het door de landverhuizing was, dat ze zoo'n geweldig hooge armenbelasting moesten betalen, want als al de jongeren, die de ouden moesten verzorgen, wegtrokken, kon het wel niet anders gaan.

En anderen weer zeiden, dat het heele land in gevaar was, omdat allen, wier taak was het land te verdedigen, waren weggegaan. Nu kon de vijand ons overwinnen, zoodra hij maar wilde.

En de een was al levendiger dan de ander in 't uitspreken van zijn meening, maar op eens werd het stil. De proost bewoog zich. Hij had niet meêgesproken en nu verwachtten zij, dat hij zijn opvatting van de zaak zou zeggen.

Want zie eens, de proost was zoo, dat hij meestal een eigen opinie had, die vierkant tegen die van al de anderen inging, en al dacht je nu nog zoo zeker, dat je gelijk hadt, dan was je er toch nooit zeker van, dat hij niet een paar woorden zou zeggen, die je meest vaste overtuiging op eens onderste boven gooide. En omdat het er nu naar leek, dat de proost zich zou uitspreken, werden ze al dadelijk een beetje ongerust, de kooplieden en de boeren, en de eigenaar van de zagerij, en de assessor en de inspecteur van de nieuwe lijn.

Maar de proost zei geen woord en zat even stil als te voren, en toen werden ze steeds levendiger en weer zeker van hun zaak. Want ze waren immers in hart en ziel overtuigd, dat de proost hier ten minste geen tegenwerpingen kon maken, maar in dit opzicht hun gelijk moest geven. Want dat de landverhuizing het land schaadde – dat was toch zeker niet tegen te spreken!

En zij begonnen er weer over te spreken, dat er zooveel knappe koppen voor Zweden verloren gingen, en over al den ondernemingsgeest, die nu een ander land ten goede zou komen.

En enkelen spraken over allen, die daar ondergingen. Er waren er wel, wien 't daar goed ging, maar van allen, die tobden in nood en ellende, hoorde je nooit wat.

En er waren er, die zeiden, dat het er nog door kon, dat ze weggingen, als ze maar zoo verstandig waren niet die photographieën naar huis te sturen, waar ze in zij en fluweel gekleed op stonden, want 't waren juist die photo's, die de menschen ziek van verlangen maakten om ook naar Amerika te komen en daar hun geluk te beproeven.

En anderen weer spraken er over, hoe schadelijk en nutteloos het was, dat menschen uit hun land naar Amerika gingen. Dat kon men wel zien aan hen, die met verlof thuis kwamen. Ze waren zoo gewrongen en onnatuurlijk, dat ze bijna niet te verdragen waren.

Al dien tijd zat de proost zwijgend in zijn stoel, maar nu was er een, die opmerkte, dat hij 't hoofd omwendde en er iets in zijn oogen glinsterde. Hij stootte de anderen aan en weer hield het gesprek op, want allen wilden hooren wat de proost te zeggen kon hebben. Maar hij kwam er ook nu niet toe een woord te spreken. En dat was ook geen wonder. 't Was immers onmogelijk, dat hij anders zou denken dan de anderen over deze zaak.

En ze zeiden, dat er gemeenten waren, waar de huizen leeg en verlaten stonden, en waar men nauwelijks een mensch tegenkwam. Op plaatsen, waar verscheidene duizenden menschen hadden gewoond, waren er nu maar een paar honderd.

En ze zeiden, dat het vreemd was, dat de menschen niet begrepen, dat het verkeerd was het land, waar ze waren opgegroeid, te verlaten. Waar Vader en Moeder zich hadden kunnen redden, zou 't ook voor de kinderen wel goed genoeg zijn om er een weg te vinden.

't Werd immers nooit ergens echt gezellig voor menschen, die hun vaderland hadden verlaten, zei er ook een. Dat ging wel, zoolang je nog jong was, maar als je oud werd, kwam toch 't verlangen naar 't oude land.

Nog altijd zweeg de proost. Hij zat achterover geleund in den presidentsstoel, groot en breed, de armen over de borst gekruist.

Hij boog zich voorover over de tafel, en toen vroeg hij heel zachtmoedig, hoeveel er wel uit deze gemeente naar Amerika waren vertrokken.

Ja, 't juiste getal wisten ze geen van allen precies, maar ze waren er wel zeker van, dat het minstens vijfhonderd waren.

Toen boog zich de proost nog verder over de tafel en keek de menschen, die om hem heen zaten, strak aan.

„Nu wil ik u allen, die zoo tegen de landverhuizing zijt, iets vragen,” zei hij. „Wat zoudt U met al die vijfhonderd menschen beginnen, als ze terugkwamen?”

En toen leunde hij weer achterover in zijn stoel en kruiste de armen over de borst.

Toen de proost die vraag gedaan had, deed de assessor van Högbro dadelijk den mond open om te zeggen, dat dit het beste was, wat er kon gebeuren. Maar toen kwam het hem in de gedachte, dat hij een broer had, die lang geleden naar Amerika was gegaan. En als hij nu terugkwam, zou hij zeker ook aanspraak maken op dat stuk land, dat zijn vader voor hem had bestemd, maar dat hij immers tot nu toe niet had kunnen gebruiken. En toen nu de rechter er aan dacht wat een best land dat was en hoeveel werk hij er al aan besteed had, beet hij op zijn lippen en zei geen woord.

De eene koopman hief ook zijn hoofd op om te zeggen, dat de dag, dat de Amerikareizigers terugkwamen, een dag van vreugde voor hem en de heele gemeente zou zijn. Maar op datzelfde oogenblik dacht hij er aan, dat dan ook een zuster van hem zou terugkomen, die naar Amerika was gegaan en daar met een armen man getrouwd was. Nu was ze weduwe met vijf of zes onverzorgde kinderen en 't zou niet zoo prettig voor hem zijn dat heele gezelschap op den hals te krijgen. En hoe dat nu was … hij kwam er niet toe den proost te antwoorden; hij begon zijn papieren bij elkaar te zoeken, alsof hij heen wilde gaan.

Toen de stationschef merkte, dat deze twee, die den heelen avond het sterkst hun meening hadden geuit, den proost niet antwoordden, wilde hij juist uitroepen, dat hij dien dag, dat de Amerikareizigers op zijn station aankwamen, op het perron zou staan en „Hoera!” roepen. Maar toen dacht hij er op eens aan, dat daar in Amerika iemand woonde, wie hij eens had beloofd te trouwen en die hij verlaten had. Dat was nu wel vele jaren geleden, maar hoe oud hij nu ook was – hij zou haar toch niet graag ontmoeten, en hooren van alles, wat zij had moeten doormaken, zonder een helpende hand, die haar steunde. En in plaats van den proost te antwoorden stond hij op en zei, dat hij naar buiten moest om zijn paard te zadelen.

Toen de stationschef weg was, kuchte de eigenaar van de zagerij lang en luid. Maar juist toen hij zijn stem wilde verheffen en antwoorden, dat hij wel aan vijfhonderd menschen huis en werk en behoorlijke verdienste zou kunnen bezorgen – dat zou heelemaal niet moeilijk zijn – kwam hem in de gedachte, dat als allen, die waren heengegaan, zouden terugkomen, er ook een zoon van hem bij zou wezen, die zoo aan den drank, en zoo diep gezonken was, dat hij een plaag voor zijn vrouw en hem en alle huisgenooten was geweest. En heel stil ging hij van de tafel weg en naar de andere kamer om zijn jas en hoed te zoeken.

En tegelijk stonden twee boeren op. Want de een had een goeden vriend in Amerika, die hem wat geld gezonden had om te bewaren. Dat geld stond op de bank en gaf goede rente tot kort geleden toe. Maar juist voor een paar dagen had hij er wat van moeten leenen om de bruiloft van zijn dochter te vieren. En hij kon niet zeggen, dat hij graag wilde, dat de reizigers terug zouden komen, voor hij dat zaakje weer in orde had gebracht.

De ander, die tegelijkertijd opstond, had een zoon in Amerika, die goed oppaste en die hem geld zond tegen Kersttijd en midden in den zomer. En hij wist niet hoe hij op zijn hoeve zou kunnen blijven, als die zendingen ophielden.

De commissaris zat nog aan de tafel, maar hij dacht aan een man, die een schrik en een plaag voor de heele streek was geweest en meer dan eens gedreigd had hem te vermoorden. En hij zei tot zich zelf, dat 't juist niet zoo te wenschen was, dat die man terug zou komen. Hij stond ook op, keerde zich naar den wand en keek naar een paar groote annonces van 't toeristbureau, die daar hingen.

Nu zat er nog maar één van de kooplieden aan de tafel; maar hij had aldoor duidelijk ingezien, dat het grootste ongeluk, dat hem kon overkomen was, dat de oude koopman, die hem zijn winkel had verkocht, terug zou komen. Want die was zóó knap in zaken, en had een zóó innemende manier van met zijn klanten om te gaan, dat hij allen handel in de gemeente naar zich toe zou hebben gelokt, als hij niet in 't hoofd gekregen had naar Amerika te gaan.

De proost had al dien tijd zwijgend zitten wachten, maar toen hij merkte, dat alleen de kleinste en armste van de kooplieden nog aan de tafel zat, wendde hij zich tot hem:

„Ja, wat zegt u er van, Söderberg?”

„Ik zeg, dat wat er gebeurt het beste is.”

„Ja, dat zou ik ook meenen,” zei de proost. „Ik wist wel, dat allen tot die overtuiging zouden komen, als ze maar even den tijd namen om na te denken.”

KALLE FRYKSTEDT

Mijn oude tante, Nanna Lagerlöf, die met Tullius Hammargren, den proost in Karlskoga, getrouwd was, bewonderde de Gösta Berlingsaga niet.

„Zoo was het leven in dien tijd niet,” zei ze tegen mij, kort nadat het boek verschenen was. „Noch de mannen, noch de vrouwen zijn juist geteekend.”

Ze scheen te denken, dat het boek schande over de oude Wermelanders en hun land zou brengen.

Dat was een hard oordeel, en ik moet bekennen, dat ik niet verwacht had, dat van dien kant te hooren.

De vrouw van den proost in Karlskoga was zelf een groote liefhebster van 't vertellen van sagen uit Wermeland, en ik wist, dat ik niet alleen enkele van haar beste verhalen, maar vooral veel van haar eigenaardigen kijk op de menschen van vroeger tijd in mijn boek had weergegeven.

Omdat ze niets goeds van het boek zeggen kon vermeed ze meestal er over te praten, als ik in de pastorie mijn gewoon zomerbezoek kwam brengen. Maar eens kwam zij er toch toe te vragen, wien ik als voorbeeld voor Gösta Berling genomen had.

Ik antwoordde haar, dat mijn held de zoon van een proost in Sunne was, waarover ik mijn vader had hooren spreken. Hij was zoo, dat er vreugde opbloeide op het feest, alleen al wanneer hij zich vertoonde, en dat het ellendigste klavier vol en rijk klonk, zoodra hij de toetsen aanraakte.

De oude vrouw begreep dadelijk op wie ik doelde.

„Jawel, Kalle Frykstedt,” zei ze. „Ik dacht wel, dat je aan hem had gedacht.”

Ik durfde niet vragen of ik hem goed had geteekend. In plaats daarvan vroeg ik mijn tante of ze veel met hem had omgegaan in haar jeugd.

Haar ouderlijk huis op Mårbacka lag juist een mijl van de pastorie van Sunne en daar had mijn tante vaak groote feesten bijgewoond.

Neen, ze had hem niet in zijn huis ontmoet. Hij was immers veel ouder dan zij. Maar ze was een paar keer met hem samen in Karlstad geweest, nadat ze getrouwd was.

„Was hij toen al door den drank gesloopt?” vroeg ik.

„Kalle Frykstedt!” riep de oude vrouw met een scherpe stem. En ze zag mij zóó verbaasd aan, alsof ze heelemaal niet begreep wat ik zei.

Nu was mijn tante zoo, dat ze door deze wereld had mogen gaan met haar eigen betooverden kring om zich heen. Mooi en innemend en rijk begaafd als zij was geweest en nog steeds was, hadden allen, die zij ontmoette, haar hun besten kant willen toonen, en uit dankbaarheid daarvoor was zij hun trouw, en zag hen altijd voor zich als edele, goede, verstandige menschen. Ze was volstrekt geen onervaren kind; ze wist hoe grof en dwaas de menschen zich gewoonlijk gedragen, maar die wetenschap schoof ze op zij en datzelfde verlangde zij van allen, die in haar nabijheid kwamen.

Ze bleef een poos stilzitten en liet haar naaiwerk op haar knie rusten. Maar toen zag ze op met een fijnen glimlach: „Wacht eens, nu zul je hooren hoe Kalle Frykstedt was,” zei ze, en ik begreep, dat ze mij nu zou toonen hoe verkeerd ik mijn Wermelanders had geteekend.

„'t Was in den tijd, dat ik pas getrouwd was,” begon ze. En nu wist ik, dat ik iets heel moois zou hooren. Mijn tante had geen beminlijker verhalen dan die in den tijd speelden, toen haar man als jong leeraar op de jongensschool in Amål was aangesteld en zij zoo verbazend weinig hadden om van te leven. Ik vergeet nooit een verhaal van een pakkist, die haar eerste salonsofa werd. Ze kon zoo mooi en vroolijk van die pakkist vertellen, dat ik later nooit een groote kist zag, zonder dat ik bewogen werd en toch lust tot lachen had.

Nu vertelde zij, dat, toen ze een jaar getrouwd was, haar man besloten had het predikantsexamen te doen. Hij had al zijn candidaatsexamen in Upsala gedaan, maar in dien tijd was het gewoonte, dat de schoolmeesters ook predikanten moesten zijn.

„Moest hij dan naar Upsala terug?” vroeg ik.

„Neen, alleen maar naar Karlstad,” antwoordde mijn tante. „Toen kon je dat examen in Karlstad doen.”

Tante Nanna en haar man trokken toen weg uit hun klein tehuis in Amål en verhuisden naar Karlstad, waar ze bleven, zoolang de studie over 't predikantsexamen duurde.

En al dien tijd moesten ze van geleend geld leven.

„Neen, hoe durfde hij dat te wagen?” zei ik.

„Ja, het moest wel,” antwoordde mijn tante, en aan haar stem was het nog te hooren hoe angstig ze was geweest, toen ze die gewaagde onderneming begonnen.

„Maar ik zou nu niet van ons vertellen,” ging ze voort, „maar van Kalle Frykstedt. Hij zou ook het predikantsexamen doen en studeerde in Karlstad net als Hammargren. Hij had de laatste jaren als huisonderwijzer rondgezworven, maar nu hadden enkele vrienden hem overgehaald om dit examen te doen, om eindelijk eens behoorlijk zijn brood te kunnen verdienen.”

„En toen u hem ontmoette, werd u zeker even sterk door hem bekoord als alle andere menschen,” zei ik.

„Eerst was ik meer bang voor hem, want hij was bijna nooit nuchter.”

„O!” riep ik, héél verbaasd. „En ik dacht…”

„Je vroeg of hij door den drank gesloopt was,” zei mijn tante. „Maar hij was zóó knap en zoo geniaal, dat zijn examinatoren er tegen opzagen, toen ze hem moesten examineeren. Maar drinken – dat deed hij. Hammargren en de anderen namen hem gewoonlijk zijn schoenen af op den avond voor een tentamen, want anders konden ze er zeker van zijn, dat hij den heelen nacht in de kroeg zou zitten, en den volgenden morgen niet op zijn beenen kunnen staan.”

Toen ik dat hoorde vond ik wel, dat dit beter bij mijn beschrijving van Gösta Berling paste, dan ik verwacht had, maar ik wachtte me wel iets in die richting te zeggen.

„Kwam hij ooit zoover, dat hij dat examen doen kon?” vroeg ik.

„Ja, hij deed het gelijk met Hammargren en kwam er met den hoogsten graad door. Ik had wel gewild, dat hij er niet door gekomen was,” voegde zij er bij.

Toen dacht ik, dat mijn tante gemerkt had, dat Kalle Frykstedt niet voor het ambt van predikant paste, maar dat zou ze zeker nooit willen erkennen. Er mocht niets af te keuren zijn in de gebruiken en gewoonten van den ouden tijd, en zij deed, alsof het heelemaal in orde was, dat Kalle Frykstedt tot predikant zou worden gewijd, en een gemeente te verzorgen krijgen.

Neen, 't was om heel andere reden, dat ze gewild had, dat hij niet door zijn examen kwam. Haar man en zij voelden zich genoodzaakt een diner te geven op den dag van het examen, voor den bisschop, de heeren van den kerkeraad en de examinandi. Mijn tante had Kalle Frykstedt niet bij het feest willen hebben, omdat zij overtuigd was, dat hij zich dronken zou drinken en alle feestvreugde bederven, maar nu hij door zijn examen gekomen was, kon ze immers niet laten hem ook uit te noodigen.

't Was niet met een gevoel van blijdschap, dat zij de voorbereidselen maakte voor dat feest. Haar man en zij hadden een kleine woning gehuurd met slaapkamers en een eetkamer op een hooger verdieping, terwijl de keuken en de werkkamer van den man beneden waren. Men moest het met haar eens zijn, dat hier geen goede gelegenheid voor een diner was. 't Eten was niet zoo moeilijk te krijgen: haar moeder zond haar daarvan het grootste gedeelte van Mårbacka. Maar ze had geen porselein en glazen en zilver genoeg voor zooveel gasten, zoodat ze, wat zij te kort kwam, van vrienden en bekenden moest leenen.

Maar de grootste zorg was toch, dat ze Kalle Frykstedt had moeten vragen.

't Diner had plaats. De bisschop kwam met den heelen kerkeraad, de examinandi kwamen en Kalle Frykstedt bleef ook niet weg. En, wonderlijk genoeg, werd dat het allerbeste feest, dat mijn tante ooit had beleefd.

Ik dacht er aan hoe innemend en onderhoudend zij nog op haar ouden dag als gastvrouw kon zijn. En den tijd, dat ze jong en mooi was, moest ze wel onweerstaanbaar geweest zijn. En ik vroeg kalm of het haar verdienste geweest was, dat het feest zoo voortreffelijk was geslaagd.

Maar dat ontkende zij zoo beslist mogelijk. Die eer kwam haar niet toe, maar Kalle Frykstedt. Hij was ten eerste zoo mooi geweest, met die diepe, melankolieke oogen en dat volle golvende haar. Er was iets plechtigs, iets stralends over hem geweest. De vreugde, dat het hem gelukt was in een nieuwen werkkring te komen, had hem met een mooie, levendige geestdrift vervuld.

Mijn tante had nooit gedacht, dat een mensch zoo sterk geïnspireerd kon zijn. Hij sloeg den eenen toast na den anderen, en dat waren geen gewone toasten, maar toespraken vol diepzinnige gedachten. Alles wat hij dien middag zei, was zoo belangrijk, dat allen gaarne naar hem luisterden. Hij werd het middenpunt der gesprekken, en hij voerde allen mee naar nieuwe ongekende werelden. Maar hoewel zij diep werden getroffen door de hooge en ongehoorde gedachten, die hij uitsprak, vonden allen, dat hij zelf het grootste wonder was. Allen genoten van het verheven schouwspel 't genie te zien vonkelen en branden in een menschenziel.

Er waren vele uitnemende persoonlijkheden onder de genoodigden. Bisschop Agardh zelf was geniaal, terwijl velen van de gasten geleerde en begaafde mannen waren. Ze werden door Kalle Frykstedt meegesleept; ze verhieven zich allen uit hun grauwe, alledaagsche gedachten en spraken welsprekende en diepzinnige woorden. Maar toch was niemand als hij.

Terwijl hij aan tafel zat, roerde Kalle Frykstedt den wijn nauwelijks aan, en over 't geheel werd bij dit feest aan spijzen en dranken niet veel aandacht geschonken. Toch bleven de genoodigden uren aaneen aan tafel zitten. Eindelijk stond de bisschop op en nam afscheid terwijl hij den jongen gastheer en gastvrouw dankte, voor het aangenaamste feest, dat hij nog ooit in zijn bisschopsstad had bijgewoond. Tegelijk met den bisschop vertrokken velen van de andere heeren, en ook de gastvrouw trok zich terug. Maar velen van de gasten konden nog niet besluiten naar bed te gaan. Ze droegen flesschen en glazen naar beneden naar de werkkamer en daar zetten zij het feest voort tot het helder dag werd.

Kalle Frykstedt hield steeds heerlijke toespraken, maar nu begon hij ook te drinken. Tegen den morgen stond hij te spreken, tegen de tafel geleund, waar de glazen en karaffen op stonden. Plotseling wankelde hij, viel om en trok het tafellaken meê met al het glaswerk.

Toen mijn tante den volgenden morgen wakker werd, had ze nauwlijks den tijd gehad om aan den vorigen dag terug te denken en er zich over te verheugen, dat alles zoo goed was gegaan, toen ze hoorde, dat er een massa glazen en karaffen gebroken waren. Men kan zich haar schrik en verdriet voorstellen. 't Zou al treurig zijn geweest als het gebroken goed haar eigendom was, maar nu was immers bijna alles van anderen geleend. Er waren kostbare oude erfstukken onder, die met geen mogelijkheid terug te koopen waren. Mijn tante schreide, als ze aan alle uitgaven dacht, die ze zouden moeten doen om de schade te vergoeden, aan alle verontschuldigingen, die ze zou moeten maken, en aan al de ergernis, die haar vrienden zouden voelen, omdat ze hun eigendom niet beter had verzorgd.

Later op den morgen kwam Kalle Frykstedt een bezoek brengen. Mijn tante droogde haar oogen en ontving hem als altijd. Nu was hij nuchter en kalm, bedankte haar voor den aangenamen middag en bleef nog een poosje praten over allerlei. Maar hij was wat onrustig, hij zag mijn tante onderzoekend aan. Hij scheen een uitbarsting van verdriet of bitterheid te verwachten. Eindelijk deed hij een poging om zich te verontschuldigen.

„Ik weet 't niet recht meer…” zei hij en streek met de hand over het voorhoofd. „Er staat me iets voor… Ik heb me toch gisteren niet onbehoorlijk gedragen?”

„Neen,” zei mijn tante, en ik kon me voorstellen hoe ze hem toen aanzag met haar bekoorlijken glimlach. „U hebt u heelemaal niet onbehoorlijk gedragen. Integendeel, u was degeen, die ons allen genoegen deed – dat is veel te weinig – die ons allen in verrukking bracht.”

Hij zag haar verwonderd aan. Haar antwoord had hem niet geheel gerustgesteld. „Ik moet mijn excuses maken, als er toch iets was…”

„U hoeft u waarlijk voor niets te excuseeren,” zei mijn tante op stelligen toon.

Ik begreep zoo goed, waarom ze hem zoo antwoordde. De man, die voor haar stond, had haar verdriet en groote onkosten bezorgd, maar zij had hem leeren kennen als een hoogstaand genie, en zij kon het niet over zich verkrijgen te toonen, dat ze van zijn vernedering wist.

„O! wat ben ik blij!” had de arme stakker uitgeroepen. „Wat ben ik blij!”

Hij had mijn tante de hand gekust als een bedelaar, die een groote aalmoes had gekregen. Toen had hij zich opgericht en was stralend en vol geest geworden als den vorigen dag.

Ook ik kuste de hand van mijn tante en kon nauwlijks mijn tranen bedwingen. Er was altijd iets bekoorlijks en aandoenlijks over haar. Er lag poëzie over haar heele wezen, de poëzie van de menschen uit den ouden tijd.

Ik begreep best, wat ze mij had willen leeren, maar toen ik die les kende, jubelde er in mij iets hoog op.

„Mannen en vrouwen uit het verleden,” dacht ik, „al ontkent ge het zelf, – toch zijt ge zooals ik u voor me heb gezien in een langen droom.”

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
27 сентября 2017
Объем:
130 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают