Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Vonken», страница 3

Шрифт:

DE LEGENDE VAN DEN LUCIADAG

Veel honderd jaar geleden woonde in het zuiden van Wermeland een rijke, gierige oude vrouw, die Vrouw Rangela werd genoemd. Zij bezat een burcht, of misschien moest men liever zeggen: een versterkte hoeve – aan de smalle monding van een inham, die het Weenermeer diep in 't land stuwt, en over die monding had ze een brug gebouwd, die kon worden opgehaald op dezelfde manier als een ophaalbrug over de gracht van een kasteel. Daar bij die brug hield Vrouw Rangela een sterke wacht van knechten, en voor de reizigers, die in staat waren de bruggelden te betalen, die zij eischte, lieten de wachters dadelijk de brug neer, maar voor anderen, die uit armoede of om andere reden weigerden te betalen, bleef de brug omhoog, en omdat er geen veerpont was, bleef voor hen niet anders over, dan een omweg van verscheiden mijlen te maken en rondom den inham te gaan.

Deze onderneming van Vrouw Rangela om op die wijze belasting van de reizigers te heffen, wekte veel verontwaardiging, en 't is waarschijnlijk, dat de weerspannige boeren, die haar buren waren, haar reeds lang zouden hebben gedwongen om hun vrijen doorgang te laten, als zij niet een machtigen vriend en beschermer had gehad in Heer Eskil van Börtsholm, wiens goed aan dat van Vrouw Rangela grensde.

Die Heer Eskil, die een werkelijken burcht bewoonde met muren en torens, die zóó rijk was, dat zijn landerijen een heel district vormden, die door 't land reed met zestig gewapende dienaars, en die daarenboven door den koning als vertrouwde raadgever was gekozen, was niet alleen een goed vriend van Vrouw Rangela, maar het was haar ook gelukt hem tot haar schoonzoon te maken, en in die omstandigheden was het heel natuurlijk, dat niemand de gierige vrouw in haar doen en laten waagde te storen.

Jaren achtereen zette Vrouw Rangela ongestoord haar nering voort, tot er iets gebeurde, dat haar ongerust maakte. Haar arme dochter stierf heel onverwacht, en Vrouw Rangela begreep, dat een man als Heer Eskil, met acht minderjarige kinderen en een hofhouding, die vorstelijk kon worden genoemd, wel gauw een nieuw huwelijk zou sluiten, vooral omdat hij nog niet oud was. Wanneer nu die nieuwe echtgenoote Vrouw Rangela niet goed gezind zou zijn, kon dat heel veel last geven. 't Was bijna voor haar nog noodiger om goede vrienden met de huismoeder op Börtsholm te wezen, dan met haar man, want Heer Eskil, die veel groote zaken te beheeren had, was veel op reis, en nu en dan moest zijn vrouw thuis en in den burcht alles regelen en besturen.

Vrouw Rangela overdacht deze zaak goed en toen de begrafenis voorbij was, reed zij op een dag naar Börtsholm en bezocht Heer Eskil in zijn eigen vertrek. Daar begon zij het gesprek met hem te herinneren aan zijn acht kinderen, en wat die noodig hadden, aan zijn talrijken bediendenstoet, die onderhouden, verzorgd en gekleed moest worden, aan zijn groote feesten, waarop hij niet aarzelde koningen en koningszonen te noodigen, aan de groote opbrengst van zijn kudden, zijn akkers, zijn jachtvelden, zijn bijenkorven, zijn hoptuinen, zijn vischwater: aan wat er al niet op zijn hoeve moest verzorgd worden, aan alles, in één woord, waarvoor zijn vrouw had gezorgd, en teekende op die manier een recht beangstigend beeld van de groote moeilijkheden, die hij nu, na haar dood te gemoet ging.

Heer Eskil luisterde met den eerbied, dien men zijn schoonmoeder is verschuldigd, maar ook met een zekere onrust. Hij vreesde, dat dit alles beteekende, dat Vrouw Rangela van plan was zich zelf als zijn huishoudster op Börtsholm aan te bieden, en hij moest bekennen, dat die oude vrouw met haar onderkin en arendsneus, met haar ruwe stem en haar boersche manieren juist geen prettig gezelschap in zijn huis zou zijn.

„Lieve Eskil,” ging Vrouw Rangela voort, die misschien niet onkundig was van de uitwerking van wat zij zei. „Ik weet, dat er nu gelegenheid is voor een bizonder goed huwelijk voor je, maar ik weet ook, dat je rijk genoeg bent om meer aan 't welzijn van je kinderen te denken, dan aan een grooten bruidsschat, en daarom wou ik je voorstellen een van de jonge nichtjes van mijn dochter als haar opvolgster te kiezen.”

Heer Eskils gezicht klaarde merkbaar op, toen hij hoorde, dat het een jong familielid was, waar zijn schoonmoeder over sprak, en deze ging voort met toenemende kracht hem te overtuigen, dat hij moest trouwen met de dochter van haar broer, de wethouder Steen Folkesson, Lucia, die dezen winter op St. Luciadag, twintig jaar zou worden. Zij was tot nu toe opgevoed bij de vrome vrouwen in 't klooster te Risaberga, en was daar niet alleen geoefend in goede zeden en strenge godsvrucht, maar had ook door deel te nemen aan 't werk in de groote kloosterhuishouding geleerd de groote huishouding in een heerenhuis te besturen.

„Als niet haar jeugd en armoede een bezwaar zijn,” zeide Vrouw Rangela, „dan moest je haar kiezen. Ik weet, dat mijn overleden dochter van ganscher harte haar de zorg voor haar kinderen zou overgeven. Zij zal niet uit haar graf terug behoeven te keeren, als Vrouw Dyrit op Örehus, als je haar nichtje tot stiefmoeder maakt.”

Heer Eskil, die allerminst tijd had gehad over zijn eigen aangelegenheden te denken, voelde groote dankbaarheid voor Vrouw Rangela, die hem zulk een goed huwelijk voorstelde. Hij vroeg wel om een paar weken bedenktijd, maar gaf reeds den volgenden dag Vrouw Rangela volmacht om voor hem te onderhandelen. En zoodra het mogelijk was in verband met het uitzet, de toebereidselen voor de bruiloft en den goeden toon, werd de bruiloft gevierd, zoodat de jonge vrouw vroeg in het voorjaar haar intocht deed op Börtsholm, eenige maanden nadat zij haar twintigsten verjaardag had gevierd.

Toen Vrouw Rangela bedacht hoe dankbaar haar nichtje haar wezen moest, omdat ze haar tot huisvrouw op zulk een rijken en statigen burcht had gemaakt, voelde zij zich nog veiliger dan toen haar eigen dochter daar de teugels in handen had. In haar vreugde sloeg zij het bruggegeld nog wat op en verbood streng, dat een van de buren de reizigers met een boot over 't water zou helpen, opdat niemand aan de belasting zou ontkomen.

Nu gebeurde het op een mooien lentedag, toen Vrouw Lucia een paar maanden op Börtsholm had gewoond, dat een stoet van zieke pelgrims, die op weg waren naar de heilige Drieëenheidsbron bij Sätra in Westmannaland verzochten over de brug te mogen gaan. Die menschen, die waren uitgetrokken om hun gezondheid te herwinnen, waren gewend, dat allen, die aan den weg woonden, zooveel mogelijk hun tocht verlichtten, en het gebeurde vaker, dat zij geld ontvingen, dan dat zij iets uit moesten geven. De brugwachters van Vrouw Rangela hadden intusschen strenge bevelen ontvangen geen toegevendheid te toonen, en allerminst tegen zulk soort van reizigers, die zij verdacht van niet zoo ziek te zijn, als ze wel voorgaven, en uit pure luiheid het land door te trekken.

Toen aan die zieken de vrije overtocht geweigerd werd, ontstond er onder hen een grenzenloos verdriet. De lammen en gebrekkigen wezen op hun zieke ledematen en vroegen hoe iemand zóó hard kon wezen, hun tocht een heele dagreis te verlengen, de blinden vielen op de knieën en probeerden bij de brugwachters te komen om hun handen te kussen, terwijl de verwanten en vrienden der zieken, die hen op reis hielpen, hun zakken uithaalden voor de oogen der wachters om hun te toonen, dat zij werkelijk leeg waren.

Maar de knechten stonden daar volkomen onbewogen en de vertwijfeling der armen steeg voortdurend, toen tot hun geluk de huisvrouw van Börtsholm kwam aanroeien met haar stiefkinderen. Ze kwam haastig op het misbaar toe, en zoodra ze begrepen had, wat er te doen was, barstte zij uit: „Dat is nu toch in een oogenblik te verhelpen. Nu gaan de kinderen aan land en brengen hun grootmoeder, Vrouw Rangela, een bezoek, en in dien tijd zet ik deze zieke reizigers over in mijn boot.”

De wachters en de kinderen, die wisten, dat met Vrouw Rangela niet te spotten viel, als het om haar dierbaar bruggegeld ging, probeerden met blikken en teekens de jonge vrouw te waarschuwen, maar zij merkte het niet of wilde het niet merken. Want de jonge vrouw was in alles het tegenovergestelde van haar tante, Vrouw Rangela. Van dat zij een klein kind was, had zij al de heilige Siciliaansche Maagd Lucia liefgehad en vereerd. Die was haar heilige, en leefde als haar voorbeeld in haar hart. En als belooning daarvoor had de heiligheid haar geheele wezen met licht en warmte doortrokken, wat al in haar uiterlijk zichtbaar was. Er was iets lichtends doorschijnends en fijns over haar, zoodat men bijna bang was haar aan te raken.

Met veel vriendelijke woorden zette zij nu de zieken over 't water, en toen de laatste van de schare aan den overkant was gebracht, verliet zij ze, zoo overstroomd met zegeningen, dat als die even zwaar als waardevol geweest waren, ze haar boot zóó zouden hebben overbelast, dat die gezonken zou zijn vóór ze weer aan wal was gekomen.

Aan zegeningen en goede wenschen had ze ook groote behoefte, want van dit oogenblik af begon Vrouw Rangela te vermoeden, dat zij geen steun van haar nichtje te verwachten had, en het berouwde haar bitter, dat ze haar tot Heer Eskils echtgenoote had gemaakt. Zij, die met zoo weinig moeite het arme meisje zoo hoog verheven had, besloot haar, vóór ze nog meer schade had gedaan, uit die hooge positie te verdrijven, en in haar vroegere duisternis te doen terugkeeren.

Om haar nichtje te kunnen treffen, besloot ze toch vooreerst haar boos opzet te verbergen, en zij bezocht haar dikwijls op Börtsholm. Daar deed ze al haar best zooveel oneenigheid tusschen de ondergeschikten en de jonge vrouw te stichten, dat deze haar werk moede zou worden. Maar tot haar groote verbazing mislukte haar dat volkomen. Dat kan gedeeltelijk zijn, omdat Vrouw Lucia, hoe jong ze ook was, haar huis goed in orde wist te houden, maar de eigenlijke reden was, dat de bedienden èn de kinderen meenden, dat de jonge huismoeder onder een machtige, hemelsche bescherming stond, die haar tegenstanders bestrafte en hun, die haar goed en gewillig dienden, onverwachten voorspoed bezorgde.

Vrouw Rangela merkte al gauw, dat ze op deze manier niets kon bereiken, maar ze wilde de hoop nog niet opgeven, voor ze ook nog een proef met Heer Eskil had genomen. Hij was intusschen dezen zomer meestal aan het hof voor lange en inspannende onderhandelingen. Als hij nu en dan een paar dagen thuis kwam, hield hij zich meestal bezig met zijn opzichters en jagermeesters. Hij schonk maar in 't voorbijgaan aandacht aan de vrouwelijke bewoners van Börtsholm, en zelfs als Vrouw Rangela op bezoek kwam, hield hij zich terug, zoodat zij hem nooit alleen te spreken kon krijgen.

Op een schoonen zomerdag, toen Heer Eskil op Börtsholm was en in zijn kamer met zijn stalmeester zat te praten, weerklonk de burcht van zulk een luid geschreeuw, dat hij zijn gesprek moest afbreken en haastig naar buiten gaan om de reden daarvan te onderzoeken.

Hij ontdekte toen, dat zijn schoonmoeder, Vrouw Rangela buiten de poort van den burcht te paard zat en luider krijschte dan een uil.

„'t Is om je arme kinderen, Eskil,” riep ze, „ze zijn in levensgevaar op 't water. Ze kwamen naar mijn strand roeien van morgen, maar op weg naar huis moeten ze water in de boot hebben gekregen. Ik zag van uit mijn huis hoe zwaar ze 't hadden en ben hierheen gereden om je te waarschuwen. Ik moet ook zeggen, al is je vrouw mijn eigen nichtje, dat 't leelijk van haar is, de kinderen alleen in zoo'n slechte boot te laten gaan. Dat lijkt op een echten stiefmoedersstreek!”

Heer Eskil deed een paar haastige vragen om te weten, waar de kinderen waren, en snelde toen door zijn opzichter gevolgd naar 't bootenhuis. Maar eer ze nog zoover gekomen waren, zagen ze Vrouw Lucia aankomen met alle kinderen, op het steile pad, dat van het meer naar Börtsholm leidde.

De jonge vrouw was dien keer niet met de kinderen meegeweest, maar was weer naar huis gegaan om haar werk te doen. Maar 't scheen, alsof ze een waarschuwing had gekregen door de hemelsche helpers, die haar beschermden, want plotseling was ze uit den burcht naar buiten gegaan om naar de kinderen te zien. Daardoor had ze gemerkt hoe ze wuifden en riepen om hulp van 't land. Ze was haastig in haar eigen boot naar hen toe geroeid, en 't was haar gelukt ze op het laatste oogenblik in haar boot over te brengen uit het zinkende vaartuig.

Toen nu Vrouw Lucia en haar stiefkinderen op den strandweg aankwamen, was ze zoo verdiept in 't vragen hoe de kinderen in zulk een gevaar gekomen waren, en de kinderen in 't vertellen, dat ze heelemaal niet zagen, dat de Heer Eskil hun te gemoet kwam. Maar hij, die wat wonderlijk te moede was geworden door wat Vrouw Rangela zei van een stiefmoedersstreek, gaf snel zijn opzichter een wenk, en verborg zich met hem achter een van de wilde rozenstruiken, die groot en welig bijna den heelen strandheuvel bedekten, waarop de burcht Börtsholm lag.

Daar hoorde Heer Eskil de kinderen aan Vrouw Lucia vertellen, dat ze in een goede boot waren uitgevaren, maar terwijl ze Vrouw Rangela bezochten, was hun vaartuig omgeruild tegen een oude, slechte boot. Ze hadden 't niet gemerkt voor ze al op 't meer waren en 't water aan alle kanten begon binnen te stroomen, en zeer zeker zouden ze verdronken zijn, als hun lieve moeder hun niet zoo snel te hulp gekomen was.

't Scheen alsof Vrouw Lucia een vermoeden kreeg van de oorzaak van dit omruilen van booten, want ze bleef doodsbleek staan midden op den steilen weg, met tranen in de oogen en de handen tegen haar hart gedrukt. De kinderen drongen zich om haar heen om haar te troosten. Ze zeiden, dat ze toch behouden uit het gevaar waren gekomen, maar zij bleef onbeweeglijk en machteloos.

Toen legden de twee oudsten van de kinderen, een paar kloeke jongens van veertien en vijftien jaar hun handen ineen tot een stoel en droegen haar zoo den steilen weg op, terwijl de jongeren volgden, lachend en in de handen klappend.

Terwijl de kleine stoet zoo tusschen de bloeiende rozen door in triomf naar Börtsholm trok, stond Heer Eskil in gedachten verdiept vrouw en kinderen na te zien. De jonge vrouw kwam hem zoo lief en zeldzaam stralend voor, toen ze hem voorbij gedragen werd, dat hij wenschte, dat zijn ouderdom en waardigheid hem hadden veroorloofd haar in zijn armen te nemen en naar zijn burcht te dragen.

Misschien bedacht Heer Eskil ook in dit oogenblik hoe weinig geluk, en hoe veel moeite hij oogstte in dienst van de hooggeplaatsten, terwijl misschien vrede en vreugde hem aan zijn eigen haard wachtten. Hij sloot zich tenminste dien heelen dag niet in zijn eigen kamer op, maar gebruikte zijn tijd om met zijn vrouw te spreken en naar de spelen van zijn kinderen te kijken.

Vrouw Rangela daarentegen zag dit alles met groot misnoegen, en verliet haastig Börtsholm, zoo spoedig ze dit zonder aanstoot te geven kon doen. Maar daar niemand haar in ernst durfde te verdenken van het leven van haar kleinkinderen in gevaar te brengen om Vrouw Lucia bij haar man in ongenade te brengen, werd de vriendschappelijke omgang niet verbroken en kon ze voortgaan met haar pogingen om de jonge burchtvrouw haar hooge positie te berooven.

Lange tijd scheen het, alsof het de oude vrouw niet gelukken zou, want het goede hart en 't onberispelijk gedrag van Vrouw Lucia, gepaard aan de hulp van haar hemelsche beschermster maakten, dat alle aanvallen op haar afstuitten zonder haar te schaden. Maar tegen den herfst gebeurde het, tot Vrouw Rangela's groote blijdschap, dat haar nichtje iets deed, wat Heer Eskil wel moest afkeuren.

Dit jaar was de oogst op Börtsholm zóó overvloedig geweest, dat hij dien van alle vorige jaren overtrof, zoolang men zich herinneren kon. Ook de jacht en de visschen hadden tweemaal zooveel opgeleverd als anders. De bijenkorven vloeiden over van honig en was, en de hopvelden van hop. De koeien gaven stroomen melk, de wol van de schapen werd lang als gras en de varkens werden zoo vet, dat zij zich nauwelijks konden bewegen. Allen, die op den burcht woonden, merkten dien zegen op, en zij beweerden al spoedig, dat die ter wille van de jonge Vrouw Lucia op de hoeve neerdaalde.

Maar terwijl men nu op Börtsholm zoo goed mogelijk bezig was al die goede gaven te ontvangen en te verzorgen, verschenen daar een menigte menschen, die in nood verkeerden. Zij kwamen allen van den oostelijken of noordoostelijken oever van 't groote Weenermeer. Ze vertelden onder veel tranen en met droevige gebaren hoe de geheele streek, van waar zij kwamen, door een vijandelijk leger was geteisterd, dat daar was rondgetrokken – brandend, plunderend en moordend. De krijgsknechten waren zoo boosaardig geweest, dat ze zelfs 't koren op den akker in brand staken, en al 't vee meegenomen hadden. De menschen, die hun leven hadden behouden, gingen den winter tegemoet, zonder levensmiddelen en zonder dak boven hun hoofd. Sommigen waren begonnen te bedelen, anderen verborgen zich in het bosch, anderen weer zwierven rond tusschen de verbrande woningen zonder kracht om iets te doen, alleen treurende over wat ze hadden verloren.

Toen Vrouw Lucia deze verhalen hoorde, werd het gezicht van alle levensmiddelen, die zich op Börtsholm opstapelden, haar een pijniging. Eindelijk werd de gedachte aan al die hongerende menschen aan den overkant van het meer haar te machtig, zoodat ze geen bete brood meer over de lippen kon krijgen.

Elken dag dacht ze aan de verhalen, die ze in het klooster had hooren voorlezen, van heilige mannen en vrouwen, die zich tot op het bloote lijf hadden ontkleed om armen en ellendigen te helpen. En vóór alles dacht ze aan haar eigen beschermheilige, de heilige Lucia van Syracuse, die zóó ver in barmhartigheid was gegaan tegenover een heidenschen jongeling, die haar liefhad om haar wondermooie oogen, dat zij haar oogen uit de oogholten genomen had en ze hem dof en bloedend gegeven had om hem te genezen van zijn liefde voor haar, die een christenmaagd was en hem niet kon toebehooren. De jonge vrouw werd ten uiterste beangst en gepijnigd door deze herinneringen, en ze verachtte zich zelf diep, omdat ze over zooveel nood kon hooren spreken, zonder eenige ernstige poging te doen om te helpen.

Juist toen die gedachten haar 't allerergste kwelden, kwam er bericht van Heer Eskil, die haar vertelde, dat hij op last van den koning een reis naar Noorwegen moest doen en dat zij hem niet tehuis kon verwachten vóór Kerstmis. Maar dan zou hij niet alleen met zijn eigen zestig man komen, maar ook met een groote schare vrienden en verwanten, waarom hij Vrouw Lucia verzocht zich voor te bereiden op een groot en langdurig feest.

Denzelfden dag, dat Vrouw Lucia op deze wijze hoorde, dat haar man dien herfst niet thuis zou komen, deed zij een krachtige poging om den angst, die haar zoo lang had gekweld, te bezweren. Zij liet haar volk bevelen alle levensmiddelen, die op Börtsholm waren opgehoopt, naar het strand te brengen. Zoo werd dus den heelen wintervoorraad op schuiten en pramen geladen, zeer zeker tot groote verbazing van alle burchtbewoners.

Toen de kelders en provisiekasten geleegd waren, begaf Vrouw Lucia zich, door haar kinderen en dienstboden gevolgd, aan boord van een goed bemand schip, en terwijl ze op Börtsholm alleen een paar oude wachters achterliet om den burcht te verzorgen, liet zij zich met al haar bezittingen voortroeien op het groote meer, dat voor haar lag, onbegrensd aan alle zijden als een zee.

Van die reis van Vrouw Lucia bestaan nog allerlei oude sagen en berichten. Zoo vertelt men, dat het gedeelte van den oever van 't Weenermeer, waar de vijand 't meeste verwoest had, bij haar aankomst bijna door de inwoners verlaten was. Vrouw Lucia had daar zeer teleurgesteld voortgeroeid en naar 't geringste teeken van leven of beweging uitgezien, maar geen rook was naar den hemel opgestegen, geen haan had gekraaid, geen koe had geloeid.

Hier was nog in een gemeente een oude geestelijke achter gebleven, die Heer Kolbjörn heette. Hij had gevonden, dat hij niet met zijn gemeenteleden moest meegaan, toen deze uit hun verwoeste hoeven en huizen vluchtten, want hij had de pastorie en de kerk vol menschen, die in den strijd gewond waren. Hij was bij hen gebleven, had hun wonden verbonden en wat hij had, onder hen uitgedeeld, zonder zich zelf spijs of rust te gunnen. Daardoor was hij zóó verzwakt, dat hij den dood nabij was. Toen had, op een van de donkerste herfstdagen, toen zware wolken over 't meer neerzonken, toen 't water met zwarte golven kwam aanrollen en de duisternis in de natuur de hopeloosheid en den nood nog verzwaarde, die arme Heer Kolbjörn, die geen kracht meer had de mis te lezen, geprobeerd aan het touw van de kerkklok te trekken, om zoo Gods zegen over zijn zieken af te smeeken. En zie, nauwlijks hadden de eerste klokketonen geklonken of een kleine vloot scheepjes en pramen was naar land komen roeien. En uit een van die scheepjes was een jonge vrouw aan land gestapt, met een gezicht, als doorstraald van licht. Voor haar uit liepen acht heerlijke kinderen, en achter haar volgde een lange rij dienstknechten, die ladingen van allerlei levensmiddelen droegen: gebraden kalveren en schapen, lange staken vol droge broodkoeken, kruiken met drinkwaren en zakken vol meel. Op 't laatste oogenblik kwam de hulp als door een wonder.

Niet ver van de kerk van Heer Kolbjörn op een landtong, die spits in 't meer uitliep en Saxudden genoemd werd, had reeds lang een oude boerenhoeve gelegen. Nu was die verbrand en uitgeplunderd, maar de eigenaar, een zeventigjarige, had de hoeve zóó lief, dat hij er niet toe komen kon die te verlaten; zijn oude vrouw, een kleinzoontje en een kleindochter waren bij hem gebleven. Zij hadden van visscherij geleefd, maar de storm had hun vischtuig vernield, en nu zaten zij bij de puinhoopen en verwachtten den hongerdood. Maar terwijl ze zoo lagen te wachten, dacht de boer op eens aan zijn hond, die bij hen lag en geduldig verhongerde. Hij rukte een pook naar zich toe, en met inspanning van zijn laatste krachten, sloeg hij den hond om hem weg te jagen, want hij wilde niet, dat het dier zou sterven door iets wat het niet aanging. Maar bij dien slag huilde de hond luid en liep weg. Den heelen nacht zwierf hij hardnekkig huilend op de hoeve rond. En hij werd ver over 't meer gehoord. Eer nog de dag was aangebroken, roeide Vrouw Lucia, door zijn geblaf geleid, naar land met hulp en redding. Nog verder weg lag een huisje, met een muur omringd. Daar woonden eenige heilige vrouwen, die God hadden beloofd het huis nooit te verlaten. Voor deze vrome zusters hadden de oorlogvoerenden zóóveel eerbied gehad, dat zij haar zelve en haar huis niet hadden geschaad, maar ze hadden haar van al haar wintervoorraad beroofd. 't Eenige wat ze hadden mogen behouden, was een duiventil vol duiven, en die hadden ze één voor één geslacht, tot er maar één overbleef. Maar die duif was heel tam, en de vrome vrouwen hadden het dier zoo lief, dat ze haar leven niet wilden verlengen door het op te eten; en ze openden de kooi en lieten de duif wegvliegen. Toen steeg de witte duif eerst hoog naar den heuvel op, toen daalde ze neer en zette zich op het dak. Toen nu Vrouw Lucia voorbij het strand roeide, uitziende naar iemand, die hulp noodig had, zag zij de duif, en begreep, dat waar die was, ook menschen zijn moesten. En ze kwam aan land en schonk de vrome vrouwen zooveel spijs, als ze noodig hadden om den winter door te komen.

Nog verder naar het Zuiden had bij den oever van het Weenermeer een kleine koopstad gelegen, die nu geplunderd en verbrand was. Alleen de lange steigers, waar vroeger de schepen aankwamen, waren nog overgebleven. Daar onder de steigers had zich, terwijl de verwoesting gaande was, een man, die men Lasse, den kramer noemde, met zijn vrouw verborgen, en terwijl het krijgsrumoer boven hen raasde, was daar hun kind geboren. Maar daarna was de moeder zóó ziek geworden, dat ze niet vluchten kon, en de man was bij haar gebleven. Ze waren nu in groote ellende en elken dag smeekte de vrouw den man aan zich zelf te denken en haar te verlaten; maar hij kon er niet toe komen en weigerde. Toen probeerde ze op een nacht haar schuilplaats te verlaten en met haar kind in 't water te loopen, want ze dacht, dat haar man, als zij dood waren, wel zou vluchten en zijn leven redden. Maar 't kind schreeuwde luid, toen het 't koude water voelde, en de man werd wakker. Hij bracht ze beiden weer aan land, maar 't kind was zóó geschrikt, dat het den heelen nacht schreide. En dat geluid werd over 't water voortgedragen en riep de welwillende helpers, die zoekend en wachtend op 't meer roeiden.

Zoolang ze nog iets had, roeide Vrouw Lucia rond langs den oever van 't Weenermeer en was op dien tocht zoo blij en wel te moede als nooit te voren. Want zooals er niets vreeselijkers is dan stil en werkeloos neer te zitten, als men hoort van ongeluk en ellende van anderen, zoo is het voor ieder 't grootste geluk en de liefelijkste rust, al is 't maar nog zoo weinig te kunnen helpen. Dezelfde verlichting en vreugde zonder 't minste vermoeden, dat haar eenig kwaad kon overkomen, voelde ze nog, toen zij naar Börtsholm terugkeerde, den dag vóór St. Luciadag, vrij laat op den avond. Aan den avondmaaltijd, die uit niet anders bestond dan een paar bekers melk, sprak zij met haar reisgenooten over den heerlijken tocht, dien ze gemaakt hadden, en allen waren 't er over eens, dat ze nog nooit zulke vreugdedagen hadden beleefd.

„Maar nu krijgen we een drukken tijd,” ging ze voort, „morgen kunnen we den St. Luciadag niet vieren met een feestelijken maaltijd, zooals andere jaren. We moeten duchtig aanpakken en brouwen, bakken en slachten, zoodat we 't Kerstfeest klaar hebben als Heer Eskil terugkomt.”

Dat zei de jonge vrouw zonder den minsten angst, want zij wist immers, dat haar stallen en schuren vol van Gods goede gaven waren, al was op dit oogenblik ook nog niets daarvan toebereid voor menschenvoedsel.

Hoe heerlijk de tocht ook was geweest, toch waren alle reizigers uitgeput van vermoeidheid en gingen vroeg ter ruste. Maar nauwlijks had Vrouw Lucia de oogen gesloten of buiten den burcht weerklonken paardengetrappel, gekletter van wapens en een luid roepen. De burchtpoort draaide knarsend in haar hengsels, op de steenen op de plaats klonken haastige voetstappen. Ze begreep, dat Heer Eskil was thuis gekomen met al zijn ruiters.

Vrouw Lucia sprong haastig uit bed om hem te gemoet te gaan. Toen ze eenigszins haar kleeren in orde had gebracht, haastte zij zich naar het balkon om de trap naar de burchtplaats te bereiken. Maar ze kwam niet verder dan de eerste trede, want midden op de trap stond Heer Eskil al op weg naar haar kamer.

Een fakkeldrager liep voor hem uit en bij het licht van den fakkel meende Vrouw Lucia te zien, dat op het gezicht van Heer Eskil een uitdrukking van vreeselijken toorn lag. Een oogenblik hoopte zij nog, dat zijn gezicht door de roode walmende fakkelvlam zoo donker en dreigend leek: maar toen zij zag hoe de kinderen en de dienstboden met bedrukte gezichten en neergeslagen oogen voor hem terugweken, moest ze wel gelooven, dat haar man heel boos was thuisgekomen, met het voornemen gericht te houden en te straffen. Terwijl Vrouw Lucia daar stond en op Heer Eskil neerzag, bemerkte hij haar ook, en ze zag met toenemenden angst, dat zijn gezicht zich vertrok tot een gedwongen glimlach.

„Komt mijn schoone huisvrouw mij nu met een maaltijd verwelkomen?” vroeg hij hoonend. „Maar nu zijn uw vriendelijke zorgen vergeefsch, want ik en mijn mannen hebben reeds bij uw verwante, Vrouw Rangela, avondeten gehad. Maar morgen,” voegde hij er bij, en toen overmeesterde zijn toorn hem zóó, dat hij met de hand op de trapleuning sloeg, „verwachten wij, dat U, ter eere van uw beschermheilige Lucia, ons onthaalt op een maaltijd, zoo goed als ons huis maar opleveren kan, en U moogt ook niet vergeten mij mijn morgendrank bij 't eerste hanengekraai te laten brengen.”

Geen woord kon de jonge vrouw antwoorden. Evenals den vorigen zomer toen zij voor 't eerst vermoedde, dat Vrouw Rangela haar strikken spande, bleef ze staan, de handen tegen 't hart gedrukt en de oogen vol tranen. Want ze kon wel niet anders dan begrijpen, dat het Vrouw Rangela was, die ten ontijde Heer Eskil had teruggeroepen, en hem had opgewonden door hem te vertellen wat Vrouw Lucia met zijn bezittingen had gedaan.

Maar Heer Eskil liep nog een paar treden verder de trap op, en zonder in 't minst bewogen te worden door den angst van zijn vrouw, boog hij zich over haar heen en zei met een vreeselijke stem: „Bij het kruis van onzen Heer, Vrouw Lucia! Onthoud dit wèl, dat als deze maaltijd mij niet voldoet, dan zal je dat levenslang berouwen!”

Toen legde hij zijn hand zwaar op den schouder van zijn vrouw en schoof haar voor zich uit de slaapkamer in.

Terwijl zij daar binnen ging, was het Vrouw Lucia, alsof iets wat tot nu toe op een wonderbare wijze voor haar verborgen was gebleven haar plotseling helder werd. Zij begreep, dat zij onbezonnen en eigenmachtig had gehandeld, en dat Heer Eskil wel reden had om boos op haar te zijn, omdat zij zonder het hem te vragen over zijn eigendom had beschikt. Zij probeerde nu ook, toen zij alleen waren hem dat berouwvol te zeggen en hem te vragen haar die onbedachtzaamheid te vergeven, maar hij liet haar niet aan het woord komen.

„Ga nu naar bed, Vrouw Lucia,” zei hij, „en pas op dat je niet vóór den gewonen tijd opstaat. Als de morgendrank en de maaltijd mij niet voldoen, zou 't kunnen zijn, dat je een gang moest gaan waar je al je krachten voor noodig hebt.”

Met dat antwoord moest zij tevreden zijn, hoewel 't haar angst nog deed toenemen, en men kon wel begrijpen, dat ze dien heelen nacht geen oogwenk sliep. Zij lag er aan te denken wat haar man had gezegd, en hoe meer ze zijn woorden overdacht, hoe duidelijker 't haar werd, dat hij daarmee een sterke bedreiging tegen haar had uitgesproken. Zeker had hij zich voorgenomen, dat hij haar niet wilde veroordeelen, voor hij zelf gezien had, dat zij zóó verkeerd had gehandeld als Vrouw Rangela had beweerd. Maar als zij niet in staat was hem te onthalen, zooals hij verlangde, dan was het maar al te duidelijk, dat een vreeselijke straf haar wachtte. 't Minste was wel, dat ze onwaardig verklaard zou worden, langer zijn vrouw te wezen en naar haar ouders teruggezonden, maar uit zijn laatste woorden meende zij te begrijpen, dat hij haar bovendien zou veroordeelen in galop tusschen zijn knechts mee te loopen als een gewone dievegge.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
27 сентября 2017
Объем:
130 стр. 1 иллюстрация
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают