Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden», страница 23

Шрифт:

“Zoo’n scène toont je nu eens aan, hoe veel geluk het huwelijk oplevert!” riep de Morder, terwijl hem onwillekeurig de drie vergeefsche aanzoeken, die hij in der tijd tot dat einde gedaan had, voor den geest kwamen.

 
“Niet steeds is de liefde bestendig van duur,
Hoe snel zij den boezem deed jagen”
 

begon Torteltak te reciteeren.

“Bier is toch erger dan de cholera,” zeide Veervlug.

“Ik moet eens zien, dat ik dat misverstand doe ophouden,” zei Pols, en met moed stapte hij de kraamkamer binnen.

Zijne komst had evenwel niet terstond die uitwerking, die hij gewacht had; want de echtelingen gingen voort elkander zeer onvriendelijke gezegden toe te voegen; maar toen zij in diervoege elkander hun gemoed hadden uitgestort, begon de vrouw luid te weenen, en aan Pols te vragen, of hij ooit zoo’n ongelukkige en mishandelde vrouw gezien had.

“En zou het wonder wezen, dat ik een ongeluk aan mijzelven beging?” vroeg de man.

“En dat nog wel eene kraamvrouw!” snikte zij.

“En dat nog wel op den dag, dat zij mij eene nieuwe dochter in huis heeft durven brengen!” riep hij woedend uit.

Pols vond het evenwel geraden deze vragen der echtelingen niet te beantwoorden; maar, hetzij dat zijn eigen gevoel, of wel het recit van Torteltak dit idée bij hem verwekte, hij besloot de ouders door middel van hun kind te verzoenen. Hij nam derhalve het pas geboren wichtje uit de wieg, en het in de hoogte houdende, zeide hij op zeer aandoenlijken toon: “Dit onschuldig wicht smeekt om uw beider liefde.”

Dit gezegde had uitwerking: want de vader riep dadelijk uit: “Smijt het in het meer, en je zult zien, dat zij haar kind nog niet eens naspringt.”

“Hang het aan de beenen op,” zei de moeder, “en het monster zal het nog niet eens afsnijden.”

Pols keek even verbaasd op, als de redenaar, die onder het uiten zijner meest oratorische passage het signaal tot neuzensnuiten en hoesten ziet geven. “Wat zal ik met u kindje doen?” vroeg hij met onrust.

“Neem het meê,” riep de vrouw: “dan redt gij het van zijn bederf en van zijn vader.”

“Wel ja, doe dat!” riep de man: “dan zijn wij het met fatsoen kwijt.”

Daar dit evenwel niet in het plan lag van onzen vriend legde hij het wichtje weêr voorzigtig in zijn wiegje neder, en stapte langzaam en treurig de kamer uit.

“Ik geloof niet dat er iets is, dat die menschen tot rust en eensgezindheid kan brengen,” zei hij teleurgesteld tot zijn vrienden.

Maar hij vergiste zich; want naauwelijks had hij de kraamvrouw verlaten, toen de man, uitgeput en bedwelmd door zijn krachtige redeneringen en zijn nog krachtiger bier, op den grond neêrzonk en in een vasten slaap insliep.

En toen de vrouw nog een teugje kirschwasser genomen had, daalde ook de slaap over haar neder, en zij accompagneerde snurkende haar snurkende gemaal.

Toen heerschte er rust en eensgezindheid bij de gelukkige echtelingen.

Het voorgevallene in het hotel maakte slechts kort een onderwerp van discours uit tusschen de vrienden en den vreemden heer en dame, met welke zij zich voor de deur vereenigd hadden.

Toen evenwel het gesprek, dat natuurlijk over Zwitserland, reizen, aangename ontmoetingen en dergelijke zaken gerouleerd had, een weinig levendig begon te worden, kwam het reisrijtuig van de twee vreemdelingen voor, en de vrienden maakten zich gereed om voor altijd afscheid van hen te nemen. Maar juist toen de dame in de calêche wil stappen, hoort zij den jongeling, die haar in het rijtuig helpt, door een zijner vrienden met den naam van Torteltak noemen. Met vrolijke belangstelling keert zij zich tot hem, en vraagt: “Is u Mijnheer Torteltak uit Holland?”

De jongeling beantwoordde deze vraag, die hem verwonderde, toestemmend.

“En hebt ge te Kleef Ambrosine Korenaar ontmoet?”

“Ik had het geluk…” zegt de jongeling blozend.

“Dan weet ik genoeg; dat is heerlijk. He, papa! Is dat niet toevallig? Die heer is Mijnheer Torteltak, die met Ambrosine Korenaar geëngageerd is!”

“Dat is te zeggen…” valt de jongeling in.

“Nu, nu, geen woord meer,” zegt het meisje, hem met hartelijkheid de hand drukkende. “Wij moeten voort; maar gij gaat immers naar Straatsburg? Gij kunt ons vinden in het Hotel de Paris.

Hoofdstuk XXXI

Waarin een heer zeer vrolijk en een ander zeer melancholiek wordt.

Nog nooit zoo veel te vroeg was Pols of een zijner vrienden aan eenige diligence, stoomboot of trekschuit gekomen, als heden het geval was aan den eilwagen, die des namiddags ten vier ure uit Constants vertrok. Was het daarom, dat zij zoo vergenoegd zagen, toen de postillon met zijn horen het sein tot vertrekken gaf? of was het, omdat zij smachtten eene plaats te verlaten, waar zij niets dan verveling en ergernis hadden ondervonden? Genoeg is het te melden, dat zij allen, naarmate zij zich van de oude en vervallen stad verwijderden, in vrolijkheid en opgewondenheid toenamen, en dat zij, toen in den laten avond in Stokach de diligence een uur van zijn eentoonig en vermoeijend rollen uitrustte, al het leed hadden vergeten; dat zij heden hadden gevoeld, en zich zelfs genoegen durfden beloven van een nog vierentwintig uren lang verblijf, als tusschen hemel en aarde, boven op de postkoets.

De tour door het Schwartzwald, dien zij nu, door handelbaarder weder begunstigd, aflegden, wekte aangename herinneringen bij onze reizigers op. Indien Pols dus afgetrokken was, hij dacht misschien aan zijne schoone Ohlsbachsche, en het speet hem zeker, dat de eilwagen nu zeer weinig notitie nam van de boerenherberg, waar zij zoo goed waren onthaald geworden, en slechts aan de gewone stations stilhield, waar men zeer weinig met zeer veel geld moest betalen. De heerlijke landstreek, die al vruchtbaarder en bloeijender werd, hoe verder zij voortreisden, hield hen allen in eene zeer opgeruimde stemming, en zoo sommigen hunner reikhalzend naar Straatsburg uitzagen, het was heden niet, omdat zij iets tegen de landstreek, of het gezelschap, waarin zij zich bevonden, hadden in te brengen. Maar Torteltak brandde van verlangen om het schoone meisje van Constants weêr te zien; nog voelde hij den lieven druk harer vingeren; nog zag hij den vriendelijken en vertrouwelijken blik, dien zij hem schonk; en schoon hij dat alles danken moest aan hare veronderstelling, dat hij met een ander meisje geëngageerd was, ook dat denkbeeld, dat men hem bij die schoone reeds zoo ver geavanceerd hield, deed hem genoeglijk glimlagchen, en bevestigde hem in zijne opinie, dat hij toch wel l’enfant chéri des dames mogt genoemd worden. Bij Van Aartheim was het verlangen naar de Fransche grensstad althans niet minder dan bij zijn vriend, schoon hij volstrekt niet aan drukjes en blikjes dacht, maar toch in vrolijke hoop leefde, daar zeer aangename en gewigtige ontdekkingen te doen.

Twee dingen zijn er, die den reiziger naar Straatsburg reeds in tijds te kennen geven, dat hij de stad nadert; het eerste is de domtoren, die van wege zijne hoogte van zeshonderd voet boven al zijne medetorens uitsteekt; het tweede zijn de veelvuldige tamme ganzen, die in troepjes van honderd, onder het kommando van een jongsken van 8 of 10 jaren, over de velden patrouilleren, waar zij niet zoozeer door de vorming van verstand en hart, als wel door die hunner lever, tot hunne bestemming worden opgeleid.

Wie kent ze niet, die voortreffelijke producten van Straatsburg, die meesterstukken uit deszelfs fabrieken? Paté de foie gras! gij zijt schoon; ja schoon zijt gij en heerlijk om te aanschouwen! Als van de terrine, waarin gij verscholen ligt, het sierlijke deksel wordt afgewenteld, en eene dartele hand den sluijer van sneeuwwitten reuzel wegrukt, dan vertoont zich, met een zedigen blos bedekt, uw liefelijk aangezigt; dan vervult gij allen, die u omringen niet met strengen eerbied, maar met warme liefde, met een zoet en nameloos verlangen! Gij zijt zacht, foie gras, als het dons; zacht voor het gevoel en zacht voor het oog! Het sneeuwwit hermelijn moge schitteren, en zijn glans moge verhoogd worden door de zwarte vlokken, waarmeê het bestrooid is; hoeveel liefelijker is uw rooskleurige gloed! hoeveel bevalliger wordt die verhoogd door uwe vereeniging met den edelen truffel, in het statig zwart gedost! Maar wat beteekent het u te zien, voor hem die u kent? Neen, gij verheft u niet op ijdele schoonheid, maar schittert door innerlijke waarde. Gij stelt de hoop niet te leur van hem, die verlangend zijnen mond ontsluit! Zacht en malsch als de liefdekus raakt gij de lippen aan; als een dauwdrop in een bloemkelk voor de zon, versmelt gij op de tong, die u verwarmt en koestert; en als de toonen des nachtegaal het oor, zoo streelt uwe geur het gehemelte.

En toch, daar zijn er die u miskennen, foie gras! daar zijn er die u met smaad en schimp zouden willen beladen. Of heb ik het niet gehoord, dat men uw uitzigt vergeleek met dat der geestelooze pommade, uw smaak met dien van walgelijk kaarsvet? Ik ken er, die u niet willen zien, omdat gij uwe frischheid en uwe mollige rondheid gedeeltelijk dankt aan den wreeden ganzendans op de gloeijende roosters, schoon ik diezelfde beestenvriendinnen in kwade luim heb gezien, omdat de garnalen alweêr niet met koud water waren opgezet, en dus volstrekt niet hadden begrepen, wat het zegt, gekookt te worden. – Maar wie u ook beleedigen of zijne verachting toonen moge, blijf niet terug uit Nederland, edele wezens, in Straatsburg geboren en gewonnen! Gij vindt er ook hier als elders, wie gij altijd welkom zijt, en die het zich steeds tot geluk en vreugde zullen rekenen, u eene eereplaats aan hunnen disch in te ruimen.

Met deze en dergelijke bespiegelingen kortte Veervlug zich den tijd, toen hij zichzelven en zijne vrienden moê geredeneerd had. Hij liet zich niet uit zijne aangename stemming brengen door den vallenden avond en een opkomenden mist, of door vermoeijenis en vrees, dat men te laat zou aankomen, om goed te souperen, zoo als zijn vriend De Morder; evenmin matte hij zich af in wiskundige berekeningen, hoe veel menschen er zouden omkomen als de toren van Straatsburg eens onverwacht naar beneden kwam, zoo als zijn vriend Holstaff; maar moeijelijk viel het hem om vrolijk te blijven, toen de diligence meer dan twee uren voor de poort der stad moest ophouden, omdat de douanen, om de belangen der schatkist te bevorderen en hun eigen nieuwsgierigheid te voldoen, alle koffers en doozen uitpakten, en zelfs onder jassen en mantels onderzoek deden, wat er al zoo de stad werd ingevoerd. Daar is bijna geen treuriger reisinconveniënt dan een grenscommies, zonder zelfs muskieten en ander meer Noordelijk ongedierte uit te zonderen; en onaangenaam is het er bij, dat men zich eigenlijk billijkerwijze over dit ongemak niet beklagen kan. Als de wet spreekt, dient de onderdaan der wet te zwijgen; maar nergens gevoelt men als eerlijk man meer verdriet, dat er zooveel schurken zijn, als daar, waar men van het principe uitgaat dat iedereen een schurk is, of tracht te wezen. Ik geloof dan ook niet dat er iemand sterker aan de algemeene bedorvenheid van het menschengeslacht kan gelooven, dan zij, die als commiezen hun leven doorbrengen. Daar zijn intusschen weinig landen in Europa, waar men zich meer tegen den invoer van verboden zaken wapent en te weer stelt dan Frankrijk; misschien omdat men de overtuiging bezit, dat daar reeds genoeg verboden zaken plaats vinden. (Men vergelijke dit laatste gezegde met den brief van Veervlug aan zijn vriend L, geschreven te Straatsburg, den 11den Augustus 1837.)

Een der eerste merkwaardigheden van Straatsburg, die Torteltak den volgenden morgen wenschte te zien, was de vreemdenlijst in het Hôtel de Paris, omdat hij daaruit hoopte te kunnen ontdekken of gissen, hoe de naam van het meisje was, dat hem hier verwachtte. Maar naauwelijks heeft hij de lijst in handen, of daar gaat een licht voor hem op, en hij noemt zichzelf een domkop, omdat hij vroeger niet op die gedachte gekomen was. Hij las namelijk den naam Darmold, en het verhaal van den ouden Heer Korenaar kwam hem in al deszelfs kleuren voor den geest. “Wel ja!” roept hij uit: “zij zijn het! Wie kan het ook anders wezen?”

“Wie?” vroeg Van Aartheim, die naast hem zat.

“Wel, Darmold en Emma, wie anders?” zegt Torteltak.

“Hoe, wat?” zegt zijn vriend, van zijn stoel opspringende: “hoe weet gij het? heb ik ze genoemd? kent gij ze? waar zijn ze?” Dit was het begin van een serie andere vragen, in éénen adem uitgestort en te veel om op te noemen.

“Wat! kent gij die ook al?” vroeg Torteltak. “Heeft zij bij u ook voor waarzegster gespeeld? Ik kon mij ook al niet begrijpen, dat zij zijne dochter was.”

“Neen, maar, ik bid u, waar hebt gij dien Mijnheer Darmold gezien?” vroeg Van Aartheim met drift.

“Wel te Constants, daar gij hem ook hebt gezien, en waar ge nog een heel interessant discours over de Koningin Hortense met hem gevoerd hebt.”

“Wel, dat is vreeselijk! Was hij dat? En was ik dan met blindheid geslagen? Verbeeld u! ik reis maanden lang, alleen om hem te vinden, en ik kreeg tijding dat hij te Straatsburg zal komen; en ik zie hem te Constants en ik verzuim mijn kans.”

“Dan moet ge ze hier beter waarnemen,” zeide Torteltak. “Garçon! waar logeert dat gezelschap, dat het laatst is aangekomen?”

“In Nr. 9 en 10. Ik heb ze juist het dejeuner gebragt.”

“De Hemel zij gedankt!” riep Van Aartheim, en met ongewone drift sprong hij door de kamer rond.

“Ge doet het immers niet om dat Emmaatje?” zei Torteltak glimlagchende; “want, vriend! dan komt ge te laat; maar neen, ge hebt aan ééne schaakpartij wel genoeg.”

Weinige oogenblikken later werd Van Aartheim bij den Heer Darmold aangediend, en na eenige preliminairen openbaarde de jongeling hem, dat hij hoop had om van hem belangrijke inlichtingen te zullen inwinnen, omtrent zekere schuldbekentenissen van zijn vader, waarbij de Heer Darmold als getuige moest gediend hebben. De oude heer liet den jongeling alles uiteenzetten, en gaf hem toen hoop die zaak gemakkelijk te kunnen schikken, daar de papieren, door den Heer Lurgrave gebruikt, niet anders dan valsche stukken konden zijn. Hij deelde hem toen in vele woorden mede, hoe goed hij den ouden Heer Van Aartheim gekend had, en hoe hij zelf bij zijne komst in Oost-Indië aan dien waardigen man veel te danken had, en sprak in zulke bewoordingen van Mevrouw Van Aartheim, dat de jongeling hem met warmte de hand drukte.

In het midden van dat gesprek bragt een bediende een kaartje binnen, waarop onze vriend met verbazing den naam Lurgrave vond. De knecht had in commissie, dat de heer van dien naam terstond Mijnheer Van Aartheim verlangde te spreken, maar dat hij geen lang uitstel verzocht, omdat hij niet veel tijd te verliezen had.

“Hij komt of hij geroepen was!” zegt Darmold. “Verzoek Mijnheer hier te komen.”

Sir Lurgrave kwam binnen, en zonder zich aan den ouden heer, die een weinig ter zijde was gegaan, te storen, rigtte hij zich tot den jongeling, wien hij niet veel met complimenten, informatiën naar welstand en meer dergelijke zaken lastig viel, maar voegde hem op zeer hoogen toon toe: “Gij hebt ons contract verbroken, Mijnheer Van Aartheim, nu weet ook ik, waaraan ik mij te houden heb.”

“Ik heb alleen Miss Cleford voor uwe lagen behoed, Sir Lurgrave! Gij hebt haar en mij beiden misleid; ik rekende mij geregtigd en verpligt haar in veiligheid te brengen.”

“Noem mij de plaats, waar gij haar gebragt hebt!”

“Nooit!” zegt Van Aartheim bedaard, maar met vastheid.

“Dan haalt gij vloek over u, en ongeluk over uwe moeder!” roept de Engelschman woedend.

De jongeling werd bleek, niet van angst, maar van toorn.

“Zoo spoedig niet, Sir Lurgrave!” zegt Darmold, zich omkeerende en hem strak aanziende: “ik kan u zulke maatregelen, evenzeer als zulke gezegden, ontraden.”

Lurgrave ziet den vreemdeling aan, en heeft een brutaal antwoord voor hem klaar; maar toch eene zekere onrust overmeestert hem; misschien sprak zijn geweten, misschien een duister voorgevoel. Maar in het eind verzamelt hij al zijn moed en zegt: “Wie zijt gij, Mijnheer, die zulken toon tot mij durft voeren, en die u met zaken inlaat, die u niet aangaan?”

“Gij zoudt echter wel wenschen dat zekere handteekening mij wat meer aanging. Herkent gij mij niet, Lurgrave? Mijn naam is Darmold.”

De Engelschman staat alsof hij door den donder getroffen is, en alsof de schrik al zijne leden verlamd heeft. Zijne oogen zijn onbewegelijk gevestigd op den man, die hem dus heeft toegesproken. Maar op eens springt hij op en terwijl hij een papier te voorschijn haalt en in stukken scheurt, roept hij uit: “In uwe magt ben ik niet; de bewijsstukken tegen mij zijn vernietigd.”

“Maar nog niet in zekere zaak van een voogd, die zich van het vermogen zijner pupillen op een onwettige wijze heeft meester gemaakt.”

“Gij zijt een vreeselijk mensch, Mijnheer Darmold!”

“Dat kan er naar wezen, als het noodig is,” zegt de ander koel.

“Kan ik u een oogenblik alleen spreken, Mijnheer?” zegt Lurgrave, terwijl hij zijn partij angstig aanziet.

“Mijnheer Van Aartheim is hier niet te veel; want de zaak gaat ook hem aan. Naar ik hoor, is hij de minnaar van Miss Cleford.”

“Maar hij krijgt haar nooit. Gaat nu beiden u gang en brengt mij op ’t schavot.”

En ijlings vliegt hij de kamer uit en in de postchais, die hem voor de deur wacht.

“Hoe zal ik u ooit genoeg dankbaar zijn, mijn goede, lieve Mijnheer Darmold!” roept Van Aartheim uit.

“Gij hebt zoo heel veel verpligting niet aan mij,” zegt de oude heer; “maar ik wenschte dat ik meer voor u had kunnen doen. Want het zal nog heel wat moeite in hebben, de zaak met Miss Cleford in orde te brengen; want hij is listig en slecht.”

“Maar mijne lieve moeder is gered,” riep Van Aartheim. “De Hemel zij gedankt!”

Kalmer dan het bovenstaande gesprek liep dat tusschen Torteltak en Emma aan de publieke tafel af. Want na hem eerst wat geplaagd te hebben, deelde het meisje hem mede, dat zij uit een brief van Mevrouw Korenaar vernomen had, dat zekere Mijnheer Torteltak, een heel lief jongmensch (dit zeggende keek Emma rijkelijk spottend genoeg, naar der jongelings zin), te Kleef al zeer lief met Ambrosine was geweest, en dat hij werkelijk al acces gevraagd en dat dan ook verkregen had.

“Ik wist waarlijk niet, dat ik al zoo ver gegaan was,” zegt Torteltak verbaasd in zichzelven. “Mama Korenaar schijnt niet voor uitstel te wezen.” Maar daar hij heel gaarne op den voet van intimiteit met de lieve Emma wilde blijven, hield hij al zijne aanmerkingen binnen, en bepaalde zich tot het maken van zoo veel lieve complimentjes, die ook weer zoo aardig beantwoord werden, als beide deze zaken aan eene publieke tafel en tusschen menschen, die elkaêr voor de tweedemaal ontmoeten, kunnen geschieden.

Hoofdstuk XXXII

Hetwelk tooneelen behelst, zeer ergerlijk voor de Nederlanders in het algemeen, en voor de Haarlemieten in het bijzonder.

 
“’t Neêrland, Neêrland is ’t, dat in de rei der volken
’t Gelauwerd hoofd verheft door ’t dundoek van de wolken,
En tot Europa roept: “Het licht dat u bestraalt,
De kunstrei die u volgt, is van mij afgedaald.
De lievling der Natuur zag op mijn’ grond het leven!
Ik kweekte uw’ Koster op! ’k heb hem aan de aard’ gegeven.”
 

Met deze regelen heeft de Heer J. F. Helmers, die te Amsterdam, bij andere zaken, ook de dichtkunst waarnam anno 1804 de questie uitgemaakt, waar en door wien de Drukkunst werd uitgevonden. Hij laat het evenwel hierbij niet blijven; want nadat hij Haarlem verzocht heeft te juichen,

 
“Juich, Haarlem, die hem ’t eerst’ mogt in uw’ arm ontvangen!
Hem als een’ zuigeling zaagt aan uw’ boezem hangen!”
 

gaat hij over tot de mededeeling der mirakelen, die bij de geboorte van den kleinen Koster plaats grepen; hoe de Natuur hem met een lach begroette, en hoe het Spaarne, meer trotsch, de kruin opstak; hoe ook de zwanen met opgestoken hals terstond driemaal de stad rondzwommen, slaande met de vlerken en schaterende van vreugd; en hoe de bladen in den Haarlemmerhout puur van wellust begonnen te fluiten en te gorgelen; en hoe de Lente op zulk eene gelegenheid gewacht had om te komen; en

 
“Nooit steeg de Zonnegod met zulk een’ gloed ten wagen,
En de uren, om zijn kar in ’t bloemgareel geslagen,
Verspreidden als een’ vloed van rozen in den wind,
En bloemen regenden op ’t wiegje van het kind.”
 

Hij maakt echter geen gewag van den klopper voor de deur, die zeker ook wel opmerkelijk fraai zal zijn geweest. Te bejammeren is het, dat hij van de verbazing der goede Haarlemmers, en in het bijzonder van de oudelui Koster over al dat spectakel, geene andere melding maakt, dan in de woorden:

 
“En nieuwe levenskracht vloog door elks aadren om.”
 

Door een zamenloop van omstandigheden waren evenwel deze regelen in den jare 1837 nog niet te Maints bekend, en in deze gelukkige onwetendheid hebben onze Duitsche naburen met opgewondenheid het Gutenbergsfeest gevierd. ’t Is nu maar te hoopen, daar de zaak toch niet meer te verhelpen is, dat de gedichten van Helmers nooit in het Duitsch worden vertaald; want de inwoners van Moguntinum zouden zeker dood confuus worden, en te laat doen, wat Vondel nog in tijds van hen eischte:

 
“De Keurstadt kloppe op haer mont,
Als Haerlem spreekt: de fiere Rijn
Geef d’eere aan ’t Sparen, met dien schijn
Van Recht, en zwijgh van Vuist, den zetter,
En Gutenberghs geroofde letter.”
 

Maar wat hier ook van zij, in den vroegen morgen van den 15den Augustus deden vijf Hollandsche jongelingen hun intrede in het “Stolze Maintz, von Rom gegründet,” en kwamen dus juist in tijds om te zien, hoe de Duitschers Laurens Janszoon Koster van Haarlem miskennen en verguizen. Het was wel hard, voor menschen, wie Neêrlandsch bloed door d’adren vloeide, van dit schandelijk feit getuigen te zijn; maar sommigen hunner kwam het nog harder voor, de stad, die er in haar feestelijken dos regt sierlijk en vrolijk uitzag, zoo maar terstond weêr te verlaten. Daarom besloten zij het doel der feestviering uit de gedachten te zetten, iets dat eigenlijk altijd bij zulke gelegenheden twee derde der zaamgevloeide menigte doet, en zoo veel moois te zien, en zooveel plaisir te hebben, als zij maar grijpen en vangen konden. En hiertoe werden zij al dadelijk in de gelegenheid gesteld; want zij hadden het genoegen, met pak en zak beladen, de gansche stad Maintz in alle rigtingen te doorkruisen, en aan alle logementen te vernemen, dat er zelfs voor geen muis meer plaats was, iets dat iedereen die uit de algemeene menschenliefde die tot kasteleins niet uitsluit, om den wil van dezen hartelijk aangenaam moet wezen. Het deed intusschen den vrienden wel leed, dat ook zij niet in de gelegenheid werden gesteld om de gastgebers voordeel te verschaffen, door etende en slapende geld te verteren; maar men had maar een blik op al de logementen te slaan, om te zien, dat zij van de vliering tot den kelder waren gevuld. In het eind arriveerden zij aan een hôtel veertienden rang. Hier waren zij gelukkiger; want de heer des huizes had nog juist gelegenheid om vijf personen te logeren op twee stoelen met kussens en drie dito met matten, in een soort van afgeschoten salon, of eigenlijk eene suite van de keuken.

Hoewel nu zulk een apartement en zulke slaapplaatsen in gewone omstandigheden niet bijzonder naar den zin van reizigers zijn, in zulk een tijd is zoo iets nog eene verhooging van het genoegen: voor sommigen, die zich om die reden verpligt gevoelen den ganschen dag door te slenteren, en ook den nacht tot dag te maken; voor anderen, omdat zij naderhand, bij de opsomming van de genoegens, die zij gesmaakt hebben, ook zonder zich aan liegen te bezondigen, kunnen vertellen dat zij zich armelijk moesten behelpen, of in geen twee dagen een knie hebben gebogen. Voor onze vrienden had de situatie van dat apartementje, dat aan de andere zijde in het bureau uitkwam waar de juffrouw de notaas bijhield, dit nut, dat zij er een weinig door ingewijd werden in de logementsgeheimen. Zoo kwamen zij er in een half uur, dat zij met kleeden doorbragten, achter, hoe het toch komt, dat nooit iets, zelfs niet de geringste kleinigheid, op een nota vergeten is, daar de juffrouw, niet regt verstaande, of de koffij en het brood, dat naar boven gebragt werd, voor Nr. 8 of 18 was, dezen post op beide rekeningen boekte. Te gelijk leerden zij doorgronden, waarom de knechts zoo dikwijls denken, dat er op eene andere kamer dan de uwe gescheld was, en dus niet komen voordat gij de manoeuvre een dozijnmalen herhaald hebt; want toen de schel van Nr. 4 herhaalde malen vervaarlijk klingelde, vergenoegde zich de kellner, wien deze schel aanging, met zoo lang te zeggen “wacht je beurt af,” tot hij op zijn gemak zijn dejeuner had gebruikt.

Maar daar de vrienden niet bepaaldelijk te Maintz waren gekomen om zich met dit gewigtig onderwerp bezig te houden, haastten zij zich hun hôtel te verlaten, om in tijds op de Liebfrauplatze te wezen, waar de onthulling van het Gutenbergs monument zou plaats hebben; zij hadden het geluk eene uitmuntende staanplaats te verkrijgen, waar de trein, uit den Domkerk komende, hen moest passeren, en tevens door een paar uren wachtens hunne verwachting behoorlijk te spannen. Daar klinken op eens hoornen en trompetten; zij komen; daar is reeds de voorwacht, een aantal jolende knapen en deftig voortstappende kerels, met vuile buizen aan het lijf, en dito handen in den zak. Met uitgerekte halzen zien onze vrienden den optogt te gemoet; maar juist in dien oogenblik komen de kurassiers om plaats te maken en rust te bewaren, en deze heeren beginnen zulke vreemde manoeuvres met paarden en sabels tegen al de belangstellende vreemdelingen, dat iedereen een goed heenkomen zoekt. Pols en de zijnen bleven echter zeer vooraan, en hadden dus het genoegen, toen de trein passeerde en de kurassiers zich in linie van bataille schaarde, in zeer naauwe aanraking met verscheiden regimentspaarden te komen en een rij blinkende kurassen te aanschouwen. Dit was echter alles; zij zagen niets van den Burgemeister und der Gemeinderath, van die Polizei-Commissäre und die Mitglieder des Literatuur-Vereins und der naturforschende Gesellschaft, geen enkele der Buchdrucker, Schriftgiesser, Buchhändler, en niet een der vele dozijnen Duitsche Vorsten, die allen in rokken, glinsterend door de nieuwheid van het laken of den rijkdom van het verguldsel, voor de kurassiers heentrokken.

Wij zouden intusschen niet gaarne beweren, dat de teleurstelling onzer vrienden, die niets van den optogt gezien hadden, grooter was dan die der andere vreemdelingen, die het wel gezien hadden. Gewoonlijk toch valt zoo iets, waarvan een wijdloopig programma reeds dagen bekend is geweest, voor iemand, die zich goude galons en purper fluweel en veelkleurig laken, ook zonder het te zien, kan voorstellen, niet erg in de hand. Maar zeker is het, dat zij nu bewaard bleven voor het uiten van opinies omtrent de uitstekende schoonheid van dezen of genen rok, over het vreemde fatsoen der mutsjes, die de letterzetters op hun hoofd hadden, over de vriendelijkheid, waarmeê de burgemeester groette, en over meer dergelijke belangrijke zaken, waarmede men zich op de afgehuurde kamers, nadat de trein gepasseerd was, bezig hield.

Maar toen nu al deze deftige personaadjes hunne eergestoelten hadden ingenomen, en het ook Pols en zijnen vrienden gelukt was, op de trappen der tribune plaats te krijgen, en de muziek ophield, nam de President der Gutenbergs-Commission de Rednerbühne in, en bragt eene groote rol papier te voorschijn, aan alle zijden volgeschreven, tot wanhoop van al die het zagen, en die het meenden te moeten aanhooren. Maar die wanhoop was te voorbarig; want de redenaar was niet wreed genoeg om zoo veel van hunne aandacht te vergen. Hij sprak zoo zacht, dat slechts drie à vier menschen, wier ooren bijna in aanraking met zijn mond kwamen, door zijne verhandeling slaperig werden; terwijl het al den anderen aanschouwers vrijstond, door welke middelen zij zelve verkozen, tot dien toestand te geraken. In minder dan twee uren sprak hij zijne geheele verhandeling uit, waarin hij het volgende had trachten aan te toonen: “Die Kunst, welche den Griechen und Römern verborgen blieb, brachte eines Deutschen erfinderischer Geist an das Licht, und alles, was die Alten und Neuen erdacht haben und wissen, haben sie jetzt nicht mehr für sich, sondern für alle Völker erdacht;” en toen hij dit bewezen had, boog hij, en het publiek applaudiseerde van vreugd, omdat het begreep wat die buiging beduidde, en de trompetten begonnen te schallen, en door het verbranden van het chemisch geprepareerd doek werd het Monument onthult, en allen die zamengevloeid waren om het te aanschouwen, begonnen te juichen, met uitzondering van drie individus, die door het verbazend gedrang onder den voet waren geraakt en vertrapt, en voor wie het dus jammer was, dat zij niet tot den volgenden dag gewacht hadden, om het beeld te gaan zien, dat waarschijnlijk vooreerst niet zou wegloopen, omdat zij het nu zeker nooit zouden zien.

Toen nu deze plegtigheid zoo schoon en aandoenlijk was afgeloopen, en ook onze vrienden nog een geruimen tijd het heerlijk monument voor Gutenberg hadden aangegaapt, en Pols bij die gelegenheid gevraagd had, of het standbeeld in den Haarlemmerhout ook niet van Thorwaldsen was, begreep men elders fortuin te moeten zoeken. Dit fortuin zoeken beteekent eigenlijk op zulke feestdagen niets anders, dan al de uren, die niet aan openbare vermakelijkheden gewijd zijn, met flaneren doorbrengen, en zich door den prikkel van sterken drank in een betamelijk opgewonden stemming houden. Bij zulke gelegenheden merkt men eerst regt op, hoe nuttige inrigtingen koffiehuizen zijn, en hoe zeer men ze onregt doet, door ze niet bij de het een of ander schoons en edels bedoelende Gestichten of Maatschappijen op te sommen. Want waar wordt de vermoeide vreemdeling vriendelijker opgenomen? waar stelt men sterker en geestrijker maatregelen in het werk, om hem van geestdrift te doen gloeijen? waar hoort men ooit in opgewondener taal vaderlands- en vorstenliefde, en warm medegevoel voor al wat schoon en edel is, uiten? Als u dan de oogen schemeren, feestvierders, van al de vlaggen, die uit de huizen wapperen, – als uw mond lusteloos toevalt, van het aangapen van al de pracht en weelde, – als u de knieën knikken van de vermoeienis, die gij staande en loopende hebt opgedaan, – naar de koffiehuizen dan, naar de koffiehuizen! Ziet gij dien stoet daar uit de deur komen? Zij waren even uitgeput als gij thans; en welk een gloed is nu in hunne oogen! tot hoe vrolijk gejuich openen zich hunne lippen! hoe luchtig en sierlijk zwaaien zij u voorbij! Naar binnen dan, feestelingen! één glas, één bokaal, één toast, en gij zijt hun gelijk, en uwe insluimerende belangstelling voor het feest, tot welks viering gij u hier onder de vele duizende vreemdelingen hebt geschaard, zal weêr ontwaken.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
450 стр. 1 иллюстрация
Комментатор:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают