Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden», страница 22

Шрифт:

Hoofdstuk XXIX

Waarin de reizigers eenig oponthoud hebben, maar dat de lezer zonder oponthoud kan eindigen.

Treffende en treurige voorvallen, die den mensch ontmoeten, laten natuurlijk altijd eenigen indruk bij hem na. Indien hij nu zelf in die rampen en ongelukken betrokken is, dringt die indruk dieper door; maar het diepst, wanneer zij met zijne eigene omstandigheden, of zelfs met zijn leven, in naauw verband staan. Een smartelijk verlies, waarvoor de mensch misschien troost zou kunnen, de Christen moeten vinden, maar dat in zijne geheele manier van zijn en handelen eene merkbare verandering te weeg brengt, doet hem daarom misschien te langer pijn, omdat hij, bij het onaangename van ieder dier veranderingen, tot de oorzaak opklimt, die hem daartoe dwingt, en deze op nieuw in al hare verschrikkelijkheid voor zich ziet, terwijl bij een anderen, in wien het even treurige gewaarwordingen verwekt, maar minder in zijn leven indringt, en hem in dit opzigt laat wie hij is, spoediger het bittere der droefheid wordt weggenomen, en in zacht, weemoedig smartgevoel veranderd.

De indruk der treurige scène, waarvan zij op den Saint-Gothard getuigen waren geweest, op de vrienden liet het langst sporen na bij Torteltak, als den eenigen, die tot Sindenton in naauwere betrekking had gestaan; en nog zult gij hem nooit over dit voorval hooren spreken, zonder dat hij daarbij eenige weemoedige treurigheid openbaart. Maar toch, daar waren door den dood des jongelings geene banden losgescheurd; want de betrekking, waarin zij tot elkander gestaan hadden, was meer eene gewoonte van omgaan geweest, dan eene teedere vriendschap. Indien hij zijn ouden kennis niet voor weinige dagen te Aken had ontmoet en zich niet zoo had verlustigd in zijn geluk, zou hij, bij het vernemen der treurmare, zich misschien vergenoegd hebben met den uitroep: “Die arme duivel! hij is er ook alweêr geweest. Hij was een beste jongen.” – Maar nu was het hem, alsof een schoone schilderij, in welks beschouwing hij zich meermalen verlustigde, als hij zich in zijne verbeelding op den Louisberg verplaatste, op eens totaal voor hem was bedorven; en schoon hij ook oogenblikken had, waarin hij dacht, dat hij er waarlijk ongelukkig door was, zijn gevoel verdiende meer den naam van spijt dan van droefheid; het was voor hem meer jammer dan ongelukkig.

Maar met dat al, de eerste dagen na de treurige ontmoeting was hij geheel onvatbaar voor de verschillende reisgenoegens, die de anderen langzamerhand weêr begonnen te smaken. Doch wel begrijpende, dat zijne vrienden niet op den duur sympathie met zijne smart konden hebben, was hij verstandig genoeg, zijne klagten voor zich te houden, uit vrees dat er bij hun medelijdend “ja, ’t is heel naar en akelig, ook voor u,” niet eindelijk onwillekeurig het denkbeeld zou opkomen: “maar toch ook voor ons, dat hij altijd met Jeremiades aankomt.”

Het was hem nu intusschen heel welkom, dat het in hun reisplan lag, om den retour vrij expediet af te leggen. Zij bezagen dan ook maar vlugtig het land, waar Willem Tell vóór ettelijke eeuwen zulk eene verbazende rol speelde schoon zij zich verwonderden, dat op de plaats zelve de historie een minder levendigen indruk op hen maakte, dan toen zij ze uit hunne kinderboekjes vernamen. Zij namen evenwel, als conscienteuse reizigers, de verschillende kapellen in oogenschouw, die te Burglen en op den Tell’s Platte ter eere van den grondlegger der vrijheid gesticht zijn, en die door smakeloosheid van bouworde uitmunten, en met minder schoone schilderstukken zijn versierd, dan de gravures, die wij er bij ons te land van aantreffen in plattelands-herbergen, of bij onze oude keukenmeid, die met een tuinknecht getrouwd is.

Van Brunnen is men in korten tijd te Zurich, als de paarden goed loopen en maar een ligt rijtuig te trekken hebben. Dit ondervonden de vrienden, en zij hoopten nu ook zonder verder oponthoud te Constants te zullen komen, waarheen zij, boven op de diligence gezeten, ’s morgens ten zes ure vertrokken.

Geheel zonder oponthoud voleinden zij echter deze reis niet; want terwijl zij, door een lieflijken zonneschijn gestoofd, in een aangenaam dutje verzonken waren, waarschijnlijk om zich de streken, die zij doortrokken, zoo mooi als zij zelve wilden te kunnen voorstellen, werden zij op eenmaal in de nabijheid van Frauenfeld in hunne meditaties gestoord in toevallig juist een ondeelbaar oogenblik, nadat het breken van de as de diligence had doen omvervallen.

“Zijn wij hier aan eene pleisterplaats?” vroeg Pols, die vrij vast geslapen had en nu vrij onzacht op den grond neêrkwam.

“Ja, ik ben wakker, ik sta al op: maar schud me zoo niet!” riep Veervlug, die naast hem in een hoop zand werd geworpen.

“Mijnheer! zie wat beter voor u!” zei een slaperig heer in den wagen, die een half dozijn passagiers op zijn lijf kreeg.

“Ach, conducteur! laat er mij maar uit, want ik houd niets van ongelukken!” riep een dametje.

“Ik ben dood!” schreeuwde een Franschman, met drift uit de cabriolet springende.

En ieder der passagiers, die in en naast de omgevallene diligence lagen, scheen zich verpligt te gevoelen, door eene meer of minder gepaste phrase te kennen te geven, dat dit evenement niet onopgemerkt voor hem had plaats gehad.

Weinige oogenblikken later stonden al de reizigers op den straatweg de paarden na te staren, die volstrekt niet verschrikt waren, maar begrepen, dat zij op hun tijd op het station Frauenfeld moesten aankomen. Bij de passagiers openbaarde zich nog eenige oogenblikken bezorgdheid voor hunne goederen; vooral het dametje, dat niet van ongelukken hield, nam informatiën naar hare hoedendoos maar de conducteur beloofde voor alles te zullen zorgen, en ook aan het verlangen der dame te voldoen, dat de doos toch vooral niet scheef gehouden werd. En daar de poort van Frauenfeld reeds in het gezigt was, besloten de reizigers niet op hun regt te staan, om daar in staatsie binnen te rijden, maar liever door eene kleine wandeling den schrik wat te verzetten. Allen konden zich verheugen goed van de reis te zijn afgekomen, met uitzondering van eene dame, die aan haar linkeroog de aanraking had gevoeld van de laars van haren overbuur, welke laars meer indruk op haar gemaakt had, dan de oeuillades, die hij haar sedert uren had toegeworpen.

De waard uit het Hert, die de paarden op stal had zien aankomen, maar door dezen niet genoeg inlichtingen had kunnen bekomen omtrent het gebeurde, maakte nu uit de verschillende kreten en uitroepen op, waarom de diligence niet was meêgekomen, en de vrolijke Kellner Jacques, die ieder der reizigers een glas kirschwasser opdrong om weêr wat bij te komen, verzocht al de passagiers geen rancune op de diligence te houden en familiaar in het hotel te blijven dineren.

Het ontbreekt na dergelijke voorvallen zelden aan discoursen tusschen menschen, die elkander vroeger vreemd waren, maar door gemeenschappelijk ongeluk verbroederd worden. In afwachting van het diner en de geschikte gelegenheid om verder te reizen, plaatsten zich nu de reisgenooten in een cirkel, waarvan zich echter een jong paar uitsloot, dat zich liever eenigzins op den achtergrond hield. Om echter hunne reisgenooten niet af te matten door gissingen, waarom zij zich schenen af te zonderen, gaven deze jonge lieden zich de moeite, elkander teeder aan te zien, de hand te drukken, zamen niet meer dan vijf kwart stoel in te nemen, en meer dergelijke zaken, die op vrijerij duiden. Zij maakten daarenboven zeer dikwijls gebruik van het privilegie van geëngageerden, om veelvuldig te fluisteren, een voorregt, dat vele jongelingen, die niet sterk zijn op het punt van lieve geheimpjes, somtijds zeer zwaar valt op den regten prijs te schatten. Gelukkig dat allen, die zich op het liefde plegen toeleggen, als het meer aankomt op dadelijke liefkozingen en dergelijke zaken, die het gezigt van een verliefd paar voor een toeschouwer regt onderhoudend maken, goed te huis zijn.

“Ik gaf wel honderd louis d’or, dat de diligence niet omgevallen was! want ik ben zeer gepresseerd!” zei de Franschman die dood was, en er uitzag alsof hij nooit honderd francs te gelijk in zijn beurs had gehad.

“Pah!” riep een Duitscher: “is dat omvallen, en zonder dat iemand armen of beenen breekt! Ik heb te Rome ook eens met de Regio carriëro omgelegen; maar toen waren al de reizigers er om koud, behalve ik.”

“Gij alleen over?” zei de Franschman: “dat was jammer.”

“Ik hoop dat de conducteur nu maar oppast en mijn hoedendoos regt houdt,” riep het dametje; “anders zijn al mijn mutsen verkreukt.”

“Maar, beste! het was toch een heel ongeluk!” fluisterde de verliefde, die door Veervlug beluisterd werd: “ben je nu toch waarlijk niet geschrikt?”

“Neen, heusch niet; maar heb jij nergens pijn?” was het antwoord.

“Je bent toch een engel!” fluisterde de jongeling.

Deze zelfde phrases werden vijf malen binnen den tijd van zeven en een halve minuut gewisseld. Toen werd de jongeling op eens pathetisch, en vroeg met hevige rolling zijner oogen: “Maar beste! als ik nu toch eens onder de diligence verpletterd was?”

“Ach Hemel! dan was ik ook verpletterd.”

“Je bent toch een engel!” fluisterde de jongeling. “Maar wil je nu niets gebruiken? zijt ge waarlijk niet geschrikt?”

“Waarlijk niet?” antwoordde het meisje, en zuchtte hoorbaar.

“Ik woû dat ze nu met dat satansche eten kwamen!” riep de Franschman van de honderd louis d’or, eenen heer in de rede vallende, die van een omgevallen diligence te Marseille verhaalde.

“Beste!” fluisterde de verliefde jongeling, die een poosje op een fluistergesprek had zitten peinzen: “wat denk je dat we eten zouden?”

“Ja, dat weet ik heusch niet, dierbare! misschien coteletten.”

“Dat zou heerlijk wezen. Je bent toch een engel!” Maar nu ziet de jongeling een wijd veld tot lieve geheimen open, en gaat voort: “Waar houdt ge meer van, van rheevleesch of van faisanten?”

“Ik weet het heusch niet. Wat vind jij het lekkerst?”

“Ik rheevleesch.”

“Nu, dan ik ook.” En het lieve meisje zag hem, na dit sterke bewijs harer liefde gegeven te hebben, met zoo teedere oogjes aan, dat het bijna in het geheel geen oogjes meer waren.

“O Hemel!” zegt de jongeling: “zij is te edel en te groot voor de wereld!” En na zich hierin een oogenblikje verdiept te hebben, vraagt hij haar, terwijl zijne oogen van verliefdheid zijn hoofd schenen te verlaten: “Beste, houdt ge wel van een kalfskop?”

“Kunt gij dat nog vragen?” zegt de schoone, hem even smachtend aanziende, als een schelvisch op het strand de middagzon.

“Je bent toch een engel!” En de jongeling staat op het punt zijne schoone te kussen.

Juist wordt het eten opgedragen, en het eerste, wat de verrukte minnaar voor zich op tafel ziet, is een schotel coteletten.

Een traan van vreugde schittert in des jongelings oogen, die hij beurtelings op den schotel en op zijne geliefde slaat. Ook de Franschman van de honderd louis d’or, die nu zijne redenen meende te moeten openbaren, waarom hij het diner met zooveel verlangen te gemoet had gezien, scheen het op de coteletten te hebben gemunt, althans hij laadde er een aanzienlijk aantal van op zijn bord. Maar eer nog de schotel tot het jonge paar was gekomen, en toen hij er nog maar drie had ingezwolgen, riep hij uit, dat het vleesch taai was als de duivel, waarmede hij wilde te kennen geven, dat het zeer taai was.

De arme minnaar werd bleek van schrik, en zijn meisje dat vroeger door zijne al te teedere blikken op den schotel bemerkt had, dat haar hart wel eenigzins voor jaloezij vatbaar was, werd nu vervuld van innig medelijden in deze bittere teleurstelling voor haren jongeling; krampachtig drukte hij haar de hand, toen de eerste beet hem had overtuigd, dat de Franschman de waarheid had gesproken. Op gelijke wijze werd die handdruk beantwoord; doch na weinige oogenblikken fluisterde zij er deze lieve en vertroostende woordjes bij: “Beste! ik hoop u nooit zoo te leur te stellen; ik zal altijd mijn best doen u malsch vleesch voor te zetten.”

Een glans van genoegen en vreugde keerde weêr op des jongelings gelaat, en als twee illuminatieglazen schitterden zijne oogen, toen hij haar toevoegde: “Je bent toch een engel!”

De Franschman ging voort met al het eten verfoeijelijk slecht te vinden en tevens van alles verbazende portiën te nuttigen, als wilde hij, zooveel in zijn vermogen was, die slechte spijzen van de aarde verdelgen. Hij ging tevens voort bij ieder zijner uitroepen onder verschillende benamingen den duivel aan te roepen, zoodat sommige leden van het gezelschap deze voor zijn beschermheilige begonnen te houden. De minnaar, die onder al dat afgekeurde eten, verschillende, zeer smakelijke zaken aantrof, liet zich geenszins onbetuigd; en wie dus in het gezelschap gemeend had, dat hij niets kon dan fluisteren, zag nu, dat hij den edelen jongeling deerlijk had miskend. Hij vond echter onder al deze werkzaamheden gedurig gelegenheid, om iets van zijne liefde te openbaren, en verstond meesterlijk de kunst, te gelijk met kakebeen en oogen te werken.

Het diner kenmerkte zich overigens, zoo al niet door vrolijkheid, toch door luidruchtigheid, vooral toen de reizigers bij het dessert zich verpligt gevoelden, hunne dankbaarheid voor levensbehoud en uitredding uit dreigend gevaar te betoonen door zich een halven roes te drinken aan besten Rijnwijn. Spoedig werden zij echter in deze hartverheffende pligtsbetrachting gestoord, daar de conducteur binnenkwam, en het gezelschap verzocht in de rijtuigen te klimmen, die hij te Frauenfeld had opgeloopen.

“Maar, conducteur! staat mijn hoedendoos nu wel regt?” roept het dametje, dat niet van ongelukken hield.

“Best, dame! en de mutsen, die er uitgevallen waren, heb ik er zelf weêr ingepakt.”

“En hebt gij voor mijn effets gezorgd?” vraagt de Franschman van de honderd louis d’or.

“Uw pakje ligt onder de bank in het eerste rijtuig.”

“Ben je nu toch waarlijk niet bang?” fluistert de jongeling.

“Neen, heusch niet.” En reeds zit de engel in den wagen.

“Ik zal nu wakker blijven,” zegt Pols, terwijl hij inklimt; “want ik zou niet gaarne weêr omvallen.”

En zonder verdere ongelukken ging de togt voort, en weinige uren later zag men de torens van Constants. Veervlug herkende ze dadelijk uit de decoratiën van de Juive, die hij in den Haag had zien opvoeren.

Hoofdstuk XXX

Waarin Pols een zeer mooien coup de théatre ziet mislukken, en waarin Torteltak eene Dame in haar rijtuig helpt.

Het is heel moeielijk, het iedereen naar den zin te maken. Dit ondervonden onder anderen, in het jaar 1415 de Heeren van het Concilie te Constants, toen twee der Pausen, die zij op pensioen gesteld hadden, en de eene nog wel op zijn eigen verzoek, dezen maatregel gansch niet vriendelijk opnamen, en de derde gepensioneerde dit gunstbewijs finaal afsloeg en zich tot zijn dood toe in actieve dienst aftobde. – Hoe weinig goedkeuring verwierven gemelde Heeren verder van het algemeen, toen zij, na vier jaren vergaderd geweest te zijn, uiteengaande de Hervormingsplannen, waarvan nog al veel verwachting was, in den steek lieten! En zoo zij niet de aangename bewustheid hadden meêgevoerd, dat zij de Kettersche stellingen van Joannes Huss en Hieronymus van Praag met kracht en vuur hadden weêrlegd en vernietigd, hoe gering zou dan ook nog hunne zelfvoldoening over het verrigte werk zijn geweest!

Maar al liet nu deze Kerkvergadering bij sommige pausen geene zeer aangename herinneringen na, en al bevorderde zij de tijdelijke belangen van eenige ketters niet veel, en al leverde zij voor Kerk en Staat die resultaten niet op, die men gewacht had, zij was belangrijk voor diegenen, die er maar partij van wisten te trekken, en nog ten huidigen dage baant zij den weg tot onmetelijken rijkdom en onsterfelijken roem voor Johann Kastell, Antiquar te Constants.

Wanneer gij ooit in de beroemde Conciliestad komt, zult gij niet verzuimen den verdienstelijken oudheidkenner te bezoeken. Zijne schriften zal hij u tegen betaling van 56 cents aanbieden, en gij zult eigenaar worden van verschillende onuitgegeven brieven van Huss, die Kastell uit het werk van Van der Hardt in zijn geschrift heeft nagedrukt. Daarna zal de geleerde u uitnoodigen, om nog omtrent 73 cents te betalen, voor welke u het gezigt der Kunst und Altherthums Sammlung in de Conciliums-Saal zal worden vergund. Gelukkige! dan zult gij langs een steilen trap naar den donkeren zolder worden geleid; daar zult gij in een hoek twee vermolmde stoelen zien staan, die gij met den naam van troonen zult hooren bestempelen. Daarnaast ziet gij een kistje, voor één derde uit hout en voor twee derde uit stof bestaande; dat is het beroemde Scrutinium. Die ronde roestmassaas tegen den wand zijn de schilden der krijgers, die den vorstelijken troon omringden. – Is het u niet, als waart gij door een tooverslag uit de negentiende in de vijftiende eeuw verplaatst? als bevondt gij u in het midden der luisterrijke Kerkvergadering, omringd door vorsten en kardinalen? – Ziet gij daar op dat zoldertje die drie mannen, die onvermoeid met hunne armen roeijen, hun hoofd omdraaijen, meer dan ooit een ander mensch het vermogt, en op de maat hunne oogen doen rollen? Beteugel uwe verbeelding – zij leven niet; doe gerust een stap nader; – ja, het zijn de twee ketters wel, en Celestinus de Dominikaner monnik, die met hen disputeert; maar slechts geboetseerd in gele was. De beide eersten zijn al eens door een pruikmaker gestolen geweest, die den monnik, van wege de kaalgeschoren kruin voor zijn doel onbruikbaar, had laten staan; maar Kastell heeft ze uit den barbierswinkel naar zijn zoldertje teruggevoerd. – Maar nog hebt gij niet alles gezien. Daar in dien hoek staan twee steenen muren; dat zijn de muren der gevangenis van Johannes Huss, uit den kelder van het Franciskaner klooster gebroken, en nu op de Conciliezaal heel netjes weêr opgemetseld, om alles wat meer bij elkaêr te hebben. Het is eene ijselijke gevangenis. Zie, zij ontvangt geen ander licht, dan uit de hooge vensters van de zaal. – Gij opent de gegrendelde kerkerdeur en stapt eene schrede terug. In die kerker ligt op stroo een menschengedaante. Het is de ongelukkige. Vroeger figureerde het beeld onder den preekstoel in de Munsterkirche, als de aartsvader Abraham; een bekwaam schilder heeft het een weinig gemoderniseerd, en nu doet het in den kerker van den aartsketter Huss volkomen zijne dienst.

Het spreekt van zelve, dat alleen hij, die als pelgrim naar Constants reist en inspectie in loco houdt, zich eenigzins kan voorstellen, hoe het op die Kerkvergadering is toegegaan, en dat niemand dan de zoodanige een bevoegd beoordeelaar kan wezen van den invloed, of wilt gij vis et efficacitas, dien zij op Kerk en Staat heeft uitgeoefend. Begrepen alle geleerde historici dat, hoeveel minder verschil van opinie zou er omtrent deze zaak bestaan! Werd eindelijk deze stelling in het algemeen toegepast, hoeveel grieven werden er bespaard! Of bleek het ook ons Hollanders niet, dat het gevoelen van sommige Duitsche en Fransche geschiedschrijvers, bij voorbeeld omtrent den moord van Willem I, den heldendood van Van Speyk, en de stoute daad van Hobein, zoo oneindig van het onze verschilt, omdat die onkundigen niet in de gelegenheid waren zoo diep in de zaken in te dringen, als wij, die in onze Museums den waarachtigen hoed en het waarachtige buis van Balthasar Gerards hebben aanschouwd, en die toen eerst de daden der dappere zeehelden regt leerden begrijpen, toen wij het lapje blaauw laken van wijlen Van Speyk’s rok en den vlaggedoek van Hobein in het glazen kastje zagen ten toon gesteld? – Weg dan met historie zonder oudheden en rariteiten! Hoe zouden wij Nederlanders ooit zoo verbaasd veel licht hebben doen opgaan over de geschiedenis van Egypte, indien wij niet zoo vele en zoo aanzienlijke mummies in ons Leydsch Museum logeerden?

Het gezigt van het meer van Constants is voor ieder Hollander treffend en verrassend. Wanneer hij van het hoofd bij de stad, ter linkerzijde van de kapel, in de vorm van een molen, die op alle plaatjes van Constants staat afgebeeld, zijn oog laat weiden op de watervlakte en het lage land, waartegen zij aanspoelt, dan is het hem, als stond hij aan de haven bij Hillegom, en als zag hij op eens het Haarlemmermeer voor zich. Maar slechts kort duurt deze begoocheling; want zoodra hij zich aan de tafel in zijn hôtel heeft neêrgezet, mist hij den schotel meerbaars, en met niemand der gasten kan hij zijn geliefkoosd discours aanvangen, hoe mooi en hoe aardig het toch wel wezen zal, als die groote kom eens geheel en al zal zijn drooggemaakt.

Ofschoon nu onze reizigers aan de bezigtiging van al deze merkwaardige kunst- en natuurschoonheden vele aangename en nuttige oogenblikken te danken hadden, zij schenen er niet genoeg voedsel voor verstand en hart uit te hebben opgedaan, om er een geheelen dag op te kunnen teeren. Sommigen hunner merkten ten minste aan, dat zij nog wel gaarne iets anders zouden zien, dat levendiger indruk bij hen naliet; anderen vonden, dat de morgens te Constants veel langer duurden dan elders. En toch, zij deden alles wat in hun vermogen was om zich den tijd te korten. Zij doorkruisten herhaalde malen in een slenterpas de geheele stad, namen successivelijk alle huizen op, keken nu en dan over de balies van de brug in het water, vierden hunnen lust bot, om zich door geeuwen en gapen te vervrolijken, fixeerde de zon zoolang, tot zij aan het niezen raakten, en hielden hun horlogies elke tien minuten aan hun oor, om te onderzoeken of zij ook stilstonden. Doch toen zij eindelijk al deze genoegens tot overdaad toe gesmaakt hadden, besloten zij, voor de variatie, in hun logement voor de ramen te gaan zitten kijken.

In hoeverre de uitvoering van dit plan aan de vrolijke verwachting, die men er misschien van had, beantwoordde, durven wij niet bepalen. Veel afwisseling leverde echter deze uitkijk niet op; want schoon het logement niet in de afgelegenste wijk der stad gesitueerd was, de geheele stad Constants is eigenlijk eene afgelegen buurt, en men ziet er gewoonlijk evenveel menschen op straat, als te Woerden in de uren, dat daar de diligence niet passeert. Binnen in de gezelschapskamer was ook niet veel rumoer, maar daar was toch nog iets om de oogen meê bezig te houden: een lief jong meisje namelijk en een bejaard heer, die zamen het dejeuner gebruikten. De vrienden hadden juist den tijd en de gelegenheid om dit paar menschen eens goed op te nemen. Zij wisten dan ook naderhand allen precies de kleur der oogen en der lokken van het meisje, en hoe fijn haar mondje, hoe spits haar voetje was. Deze bijzonderheden hadden zij bij den bejaarden heer minder opgemerkt, schoon zij daarin overeenkwamen, dat de man een zeer gedistingueerd voorkomen had, en dat er een waas van melancholie over zijn gelaat lag. Zij schenen vader en dochter, schoon er in hunne gelaatstrekken geen enkele van gelijkenis te ontdekken was; maar de teedere blikken, die hij van tijd tot tijd op het meisje sloeg, en de liefde en eerbied, waarmede zij hem bejegende, duidde kennelijk eene naauwe betrekking aan; en schoon ook zij den bejaarden man vele attenties bewees, die kinderen dikwijls omtrent hunne ouders verzuimen, zij zag er te vrolijk en hij te verstandig uit, om bij het groote verschil hunner jaren, aan eene andere liefde dan die van vader en kind te denken.

Misschien waren er onder de vrienden, die eene nadere kennismaking dan die der aanschouwers wenschten; maar daaraan viel niet te denken, althans zoolang de twee vreemdelingen zich zoo uitsluitend met het dejeuner en met elkander bezig hielden, dat zij geene oogen schenen te hebben voor iemand, die zich in de zaal bevond. Gemakkelijker geraakten zij in gesprek met een ander heer, wiens voorkomen juist niet veel belang inboezemde, ten zij men een zeer rooden en zeer gezwollen neus en een aantal karbonkels voor interessante verschijnselen op een menschelijk aangezigt houdt. Deze heer, die waarschijnlijk door langdurige oefening de faculteit bezat, evenveel flesschen oud bier in te houden als een Nederlandsch fust nam bij deze affaire tevens die van kastelein waar, en om deze betrekking vond een der vrienden, die gaarne eens iemand vreemds wilde toespreken, de vrijmoedigheid hem te vragen, of er geen nieuws was.

“Neen, wat wou er voor nieuws wezen,” antwoordde Mr. Sorvels vrij knorrig: “althans geen goed nieuws, maar kwaads genoeg, ten minste voor mij.” En na deze verklaring met een krachtigen vloek geverifieerd te hebben, liet hij een verbazenden bierstroom met bruisend geweld in zijn wijdgeopenden mond neêrstorten.

“Maar je ziet er anders nog al niet uit, om zooveel verdriet te hebben,” zei Veervlug; “’t zal nog al zoo’n vaart niet met je loopen.”

“Ge zoudt wel anders spreken, als je bijgewoond hadt, wat ik daar straks heb bijgewoond. Het is te verschrikkelijk om het uit te spreken.”

“Is je land overstroomd, of je schuur verbrand?” vroeg een der vrienden.

“Is er een biervat gesprongen, of een brouwsel mislukt?” zei een ander.

“Is je vrouw ziek, of een kind van je dood?” vroeg een derde.

“Was het dat maar,” riep de kastelein verdrietig uit; “dat zou nog zijn over te komen. Ik zal het je maar zeggen, maar het is een vervloekte leelijke historie. Mijn vrouw is van haar achtste kind bevallen.”

“Wel, daar filiciteer ik je meê,” zei Pols heel goedig. “Als alles goed afgeloopen is, is het een groot geluk. Maar wat is het, een jongen of een meisje?”

“Wat weet ik het!” riep de dikke heer vertoornd. “Een jongen of een meisje, het is een doodeter te meer; het is waarachtig of de ellende hier aan huis niet ophoudt. ’t Is er net meê als met de kiespijn. Je weet wel wanneer het begint, maar niet wanneer het eindigt.”

“Maar kinderen krijgen is toch een groote zegen,” merkte een der heeren zeer wijs aan.

“Ik wensch je geluk met dien zegen,” bromde de bierbuik. “Ik zie liever, dat mijne koeijen me een keer meer aan kalfsvleesch helpen, of dat ik den vetten os loot; dat helpt meer in het huishouden. Maar kijk! hier heb ik er nog een, die zal mij niet doodeten.” En hij wees op een kind, dat voor het raam op de straat in een tafelstoel zat, en zich de handen op het blad bont en blaauw sloeg.

“Was dat je jongste?” vroeg een der vrienden.

“Dat is een klucht!” riep de vader, terwijl hij zijn bierkan weêr eens in zijn maag leêggoot en daarna in de hoogte zwaaide. “Dat hebben al meer vreemdelingen gedacht; en het is juist de oudste van allen.”

“Maar het jongetje kan toch nog geen twee jaren oud zijn!”

“Een jongetje van twee jaar? ha, ha! het is een meisje van achttien. Maar ge hebt in uw leven zoo’n raar kind niet gezien: het is sinds haar eerste jaar niet gegroeid en doofstom, en nog onnoozeler als toen zij geboren werd. En zij kan niets binnen krijgen dan wat broodwater, dat ze door een pijpje inzuigt; dat is een goedkoop kostje, ha, ha! Maar ik houd het met mijn Duitsche bier!” En behalve met een vrij forschen eed, bevestigde hij dit laatste gezegde door een krachtige manoeuvre met de bierkan. Toen schoof hij het raam open en tikte het meisje op den schouder.

“Bu, bu!” kreet het onwijze kind en hapte naar den stok, waarmeê het was geraakt.

“Houd je snater, malloot!” riep de vader, “of ik kom je met den stok op je ligchaam!”

Het kind, den opgeheven stok ziende, begon te janken als een hond; maar de vreemde dame, die bij het laatste gedeelte van het gesprek toegeluisterd had, vloog toe, en terwijl een gloed van toorn haar schoon gelaat bedekte, hield zij de hand des vaders terug.

“Ik vraag u excus, schoone dame!” viel de dikke heer lagchend in: “ik speelde maar met het kind. Ze heeft zoo geen gevoel van tikjes; ze is zoo weekelijk niet opgebragt, als de rijkeluiskinderen.”

Het schoone meisje sloeg de oogen neder en keerde zich om. Een traan kwam in haar oog, toen zij den bejaarden heer omhelsde en kuste. “Ook ik ben achttien jaar, zeide zij, “en ik heb u tot vader.”

Mr. Sorvels ging echter, zonder zich aan zulke scènes te ergeren, of zich in het minste om zijne gasten te generen, voort met proeven van zijne ouderliefde en teederheid van gevoel te geven. Zijne stem werd intusschen heesch en zijn gang moeijelijk. “Ja, ik heb ze allen onder appèl!” riep hij uit, terwijl hij op zijn duim floot, waarop uit verschillende deuren vier of vijf zeer morsige kinderen te voorschijn kwamen en vroegen wat hun papa beliefde.

“Dat je allemaal weêr heengaat, waar je van daan gekomen zijt,” riep de oude heer, “en die het laatst in de kamer is, sla ik de ribben stuk.”

Als door een tooverwoord verdwenen de kinderen, misschien omdat zij hun vader als een waarheidlievend man kenden.

De bejaarde heer was intusschen met zijne dochter naar buiten gegaan, waar hij liever zijn rijtuig wilde afwachten, dan in het onderhoudend gezelschap in de zaal. – De vrienden, die ook liever scènes van anderen aard bijwoonden verzochten den kastelein hun wat rust te laten, of een ander apartement aan te wijzen.

“Wat rust?” riep de man, terwijl hij op zijne beenen voortwaggelde. “Ik sta je niet in den weg, maar ik ben hier in mijn eigen huis, en ik moet voor mijne kinderen zorgen; weet je dat met je rust? Maar ik zal heengaan, omdat ik mijn wereld versta, hoort ge? maar als ik blijven wou, dan bleef ik. Goeden dag!”

En de man, die op den geboortedag van zijn achtste kind eenige uren vroeger, dan hij gewoon was, fusthoogte had bereikt, zeilde naar eene deur aan het eind van het vertrek, die hij achter zich geopend liet, en daardoor den vrijen inkijk in de kraamkamer aan de vrienden vergunde.

“Leg je daar met je leelijke marmot?” was de eerste phrase, die hij zijne beminde wederhelft toevoegde.

En hierop volgde een discours tusschen de beide echtelingen, dat met vrij veel levendigheid werd gevoerd. De vrouw begon met haren gemaal een beest te noemen, waarbij zij een epitheton voegde, dat kennelijk op den staat van beschonkenheid doelde. De gemaal weêrlegde dit argument met haar als een lui wijfjesvarken te begroeten, waarop de teedere echtgenoote eenige gillen slaakte, en iets van besterven sprak, bij welke gelegenheid zij een teug uit een flacon kirschwasser nam, dat te Constants een zeer dienstige drank voor jonge kraamvrouwen schijnt te wezen. Hierop begon de lieve eerstgeborene te schreeuwen, en de gemaal proponeerde derhalve den telg der huwelijksmin in het meer te werpen; waarop weder de gemalin sprak van ontaarde vaders en menschen erger dan de beesten; welk gezegde de dikke heer zich aantrok, en een stok in de hoogte hield, waarop de jonge moeder een nieuwe teug kirschwasser nam, en nu de flesch aan haren echtvriend voorhield, ten einde Z.Ed. de hersenpan in te slaan. Een paar oudere zoontjes der gelukkige echtelingen, waarschijnlijk meenende dat papa gefloten had, hingen hem nu aan de beenen, en een dochtertje stond aan haar moeders bed, en scheen de aandacht op het voorvallende te willen vestigen, door zeer voorbarig “moord” en zeer ontijdig “brand” te roepen, terwijl de oudste dochter in de tafelstoel zich de handen aan bloed sloeg, en harder dan ooit “bu, bu, bu!” riep. Het was een zeer levendig tooneeltje, doch dat als onopgemerkt passeerde voor de kellners, die daarin niets bijzonders schenen te vinden en intusschen met groote bedaardheid de tafel begonnen te dekken.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
450 стр. 1 иллюстрация
Комментатор:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают