Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden», страница 24

Шрифт:

Dank zij deze maatregelen van voorzigtigheid, kwam ’s avonds het gezelschap van Polsbroekerwoud, zeer luchtig en vrolijk gestemd, voor de deur van het Maintzer Theater, en offerde met de grootste bereidwilligheid een aanzienlijk aantal Thalers, om door vele kelen den lof van Gutenberg te hooren uitgalmen. Het was nog aan een bijzonder geluk te danken, dat zij werden binnengelaten, want reeds dagen te voren waren natuurlijk alle kaartjes opgekocht; maar daar men nu eerst vernomen had, dat er zestien Duitsche Vorsten minder zouden komen dan men gewacht had, werd een der voor hen bestemde loges aan de vrienden afgestaan, die daar nu op eene waardige wijze de Hollandsche Natie konden representeren.

Weldra kwam het gewigtig moment. Tweehonderd heeren in ’t zwart en tweehonderd dames in ’t wit, met vierhonderd paar witte glacé handschoenen en vierhonderd bleeke gezigten, namen hunne plaats op het tooneel in. Op de voorste rij zetten zich vier andere heeren en ééne dame, in ’t zelfde kostuum als de vorigen, doch met een extra strik van lichtblaauw versierd, en iets meer pommade in ’t haar dan de anderen, waaruit bleek, dat zij Adolph von Nassau, Gutenberg, Der Kläger im Erzbischöflichen Gericht en Maria Faust’s Tochter voorstelden. De Orchestmeester had intusschen al zijnen onderhoorigen de noodige wenken gegeven; de instrumenten waren gestemd; met het tooverstokje werd op den lessenaar getikt, de arm in de hoogte gezwaaid, en in een oogenblik zwollen al de wangen der blazers op, al de armen der strijkers bewogen zich naar denzelfden kant. Het voorspel is geëindigd: Gutenberg staat uit zijn fauteuil op, manoeuvreert eenige oogenblikken met een schitterende foulard en op eens begint hij te zingen:

 
“O lichte Mainz,” enz.
 

en toen hij zesmaal zijn coupletje herhaald heeft, staan al de heeren op, en daverend klinkt het door de zaal:

 
“O Stolze Mainz,” enz.
 

maar naauwelijks hebben die heeren hunne vier regels uit, of Gutenberg begint weêr van voren af aan:

 
“O lichte Mainz,”
 

en eer hij nog een halven regel ver is, vallen de anderen weêr in:

 
“O Stolze Mainz,”
 

en zonder dat een der partijen het opgaf, zongen zij nu ieder om het hardst, totdat zij dood af waren, en weêr op hunne stoelen gingen zitten, waarop het publiek luid begon te juichen, en zeide dat de woorden en de muziek beiden heerlijk mooi waren.

Maar naauwelijks gezeten, staan zij weêr op, en al de heeren zingen vragenderwijze:

 
“Klang hier nicht noch eine Stimme?
Steht nicht jemand dort im Dunkel?”
 

waarop Faust begrijpt zich met het geval te moeten bemoeien, en ook opstaande, zingt:

 
“Halt! Wer bist du? Nenne dich!”
 

En nu staat ook Gutenberg weêr op, en galmt uit!

 
“Gutenberg – Du kennst mich, Faust!”
 

waarop deze beide heeren aan het redeneren raken, en elkander herhaalde malen dezelfde tweeregelige vragen en antwoorden toevoegen, totdat ook de dame met den blaauwen strik er bijkomt, en voor de variatie een aria zingt.

De eerste afdeeling liep ten einde. Het geraas en geweld nam steeds toe, en ook onze vrienden waren reeds half doof, toen Pols, die intusschen zijne oogen over het schoone publiek had laten weiden, op eens een gil geeft, en zijn buurman in den arm knijpt. Het eerste werd gelukkig niet opgemerkt; want juist bulderde het koor met vreeselijke kracht:

 
“Du taufst das Kind im Traume;
Du taufest das Metall.”
 

Maar het laatste, dat ongelukkig een stalmeester van een regerend Vorst getroffen had, werd met een zeer barsch gezigt achtervolgd en met de vraag: “Wat beteekent dat?”

“Ik vraagje excus, Mijnheer!” zegt Pols, “maar ik zag een neef en nichten van mij zitten.”

“Als je dan nog meer familie ziet, verzoek ik je aan den anderen kant te knijpen.”

En Pols maakte bij zichzelven de opmerking, dat die heer heel kwalijknemend was en zeker weinig familiezwak had; maar toen nu eindelijk “das Kind im Traume getaufet was,” en er een moment van stilte volgde, nam Pols deze gelegenheid waar, om zijn bovenlijf over de balie der loge te buigen, en te kugchen en te hemmen, om de aandacht te trekken van de familie Blumengarten, die schuins tegenover hem in een andere loge zat; en toen dit nog niet gelukte, haalde hij zijn geruiten zakdoek voor den dag en begon te wuiven, en te gelijk rond te zien, waarover het publiek toch zoo lachte. Maar zijn vondst had effect: de familie Blumengarten knikte neef toe, en nicht wenkte zelfs, dat hij bij hen moest komen, waarop Pols eenige kamerheeren en kamerdienaren bijna omverliep en de corridor doorsnelde, om zijne familie op te zoeken. Van de scène der ontmoeting werd evenwel de aandacht van het publiek afgetrokken, omdat de tweede afdeeling begonnen was, en de heeren met nieuwen moed aanhieven:

 
“Du taufst das Kind im Traume;
Du taufest das Metall;
An deines Mantels Saume
Liegt friedenreich das All.”
 

Het ware voor Pols en zijne familie te wenschen geweest, dat zij elkander wat later in den avond ontmoet hadden; want zij kregen het zoo druk met praten, dat de heerlijkste stukken van het Oratorium voor hen verloren gingen, en onze vriend was zoo oplettend voor zijne jonge nicht, dat hij geene oogen had voor de tweehonderd zangeressen, die onder aanvoering van Maria ook zeer aan het galmen raakten. Hij begreep niets van het discours tusschen den Kurfürst en den Kläger, dat toch ook heel mooi was. Hij merkte naauwelijks of er Ariosos of Chöre werden uitgevoerd; en eerst toen al de heeren en dames op het tooneel opstonden, en hunne laatste krachten inspanden, voor het en toen daarna een applaudissement volgde, zoo luid, dat een aardbeving hare inferioriteit zou hebben moeten toegeven, begreep hij, dat het einde dáár was van een zeer aangenaam doorgebragten avond.

 
“Dreimal gesegnete
Stimmen der Scheidenden,
Stimmen der Bleibenden
Preisen dich laut, du gewallige Mainz!”
 

De familie Blumengarten en Polsbroekerwoud schenen elkander goed bevallen te zijn; althans den volgenden dag haalde onze vriend zijne bloedverwanten af, om de volksfeesten bij te wonen. Dit soort van amusement viel geheel in den smaak dier goede menschen; zij lachten zich dood, terwijl de Mainzers van de smalle gemeente allerlei vergeefsche sprongen maakten, om den hangende aal te vangen; zij juichten van plaisir bij het Schifferstechen, en gilden het uit van pret bij den Entenfang. Hiertoe droeg bij, dat de oude heer volstrekt niet hield van op een droogje te zitten, en dus verscheiden flesschen goeden wijn liet ontkurken. Pols glom van genoegen, en verklaarde, zijne jonge nicht helder aanziende, dat hij wel alle dagen zulke feesten zou willen vieren; waardoor hij toonde volstrekt niet meer boos te zijn, dat Maintz zich een regt aanmatigde het welke deze stad in het geheel niet toekwam.

Het gevolg van dit alles was, dat toen Pols gearmd met zijn jonge nichtje, de allgemeine Illumination in de stad en op de rivier bezigtigde, na zeer vele belangrijke aanmerkingen gemaakt te hebben over schoone sterren, door groene en gele en roode en blaauwe lampions verlicht, en over het sierlijke van latten met glaasjes om een geheel raam, en over licht in zulke vierkante, poort- en kolomvormige gedaanten, als alleen de kunst kan voortbrengen, geheel uitgepraat, misschien alleen om het discours op een anderen boog te wenden, begon te zeggen:

“Lieve nicht Caroline, ik ben niet heel jong meer.”

“Dat is waar, neef!” antwoordde Caroline.

“En ook niet schoon.”

De nicht zei niets, maar knikte toestemmend.

“Ik ben niet rijk.”

“Zoo!” zei Caroline.

“Maar ik heb toch een aardig stuivertje geld.”

“Dat is altijd een groot geluk!” merkte nicht aan.

“En ik wou, dat gij met mij deeldet.”

“Maar, neef! hoe kom je nu zoo? ik heb immers volstrekt geen geld noodig.”

“Je begrijpt me niet, lieve nicht!” zei Pols: “ik wou nog meer. Ik heb wel eens gedacht, om te trouwen!”

“Wel dat is goed!” zei Caroline, schoon toch eenigzins bevende, misschien door eene verwonderlijk sterke Devinationsgabe begrijpende, waar het heen wilde. En toen voegde zij er bij: “Daar zijn vast in Holland meisjes genoeg.”

“Ja,” zei Pols, “maar geen een zoo lief als jij!”

“Heere, neef! wat praat je rare dingen!”

“Ja, maar, lieve nicht! ik moet het je nu maar zeggen. Ik ben sinds gisteren avond zoo raar, en al sedert verleden maand, toen ik je voor het eerst zag. Je zoudt me een groot plaisir doen, als gij met mij trouwen wildet.”

“Maar neef Joachim! ik ken u nog zoo weinig.”

“Ach! noem mij niet meer neef, maar alleen Jochem; en als ge met mij trouwt, zult gij me wel beter leeren kennen.”

Toen zei het meisje een heel langen tijd geen woord, maar keek voor zich op den grond, en Pols begreep, dat hij nu een voetval zou moeten doen, maar het was zoo schrikkelijk vol op de straten, dat hij er geen plaats toe vond. In het eind, toen Pols haar zoo in de hand kneep, dat zij er misschien pijn van kreeg, zei het meisje:

“Maar, neef! spreek er dan eens met papa en mama over.”

Toen zei Pols verrukt: “O mijne geliefde! noem mij dan maar eens bij mijn naam.”

En het meisje zeide, hoog blozende: “Jochem!” Maar juist toen onze vriend haar in verrukking de hand wilde kussen, kwam er een voetzoeker, door een jong en dartel Maintzenaartje afgestoken, tusschen zijn mond en haar hand, en Pols riep uit: “Dat is verduiveld onaangenaam!” en het meisje: “Foei! is dat schrikken!”

De jongeling bragt zijn meisje zeer zedig naar haar logement, en toen hij afscheid van haar had genomen, verzocht hij de oude lieden nog een woordje, en legde zijn belangen bloot. Neef en nicht vonden de propositie zeer vereerend; maar daar zij zich verpligt gevoelden, eerst de noodige informatiën te nemen, beloofden zij, zoo spoedig zulks geschieden kon, hun antwoord schriftelijk te zullen meêdeelen.

En toen Pols bij zijne vrienden terugkwam, deelde hij hun mede, dat zijne nicht Caroline een engel was, en hij hoopte hun spoedig nog iets te zullen meêdeelen, maar wat dat was, zouden zij nooit kunnen raden.

Hoofdstuk XXXIII

Hetwelk misschien voor sommige lezers zal ophelderen, wat het titelvignet voorstelt.

Daar zijn weinig zintuigen, die den menschen over het algemeen meer geld kosten, dan de smaak. Het ligt toch in de menschelijke natuur, om ze allen ten behoorlijken, en soms ook ten onbehoorlijken tijde in gelegenheid te stellen, om gestreeld te worden. Nu kan men de overige zintuigen nog al eens gratis het een of ander genoegen verschaffen. Het gezigt, bij voorbeeld, verlustigt zich kosteloos in een schoon landschap, op eene gepaste wijze door de zon verlicht, of, zoo dit niet in zijn genre valt, in den windwijzer op de nieuwe Willemspoort te Amsterdam en de klok, waarvan de plaat, voor de variatie, in plaats van den wijzer ronddraait. Het gehoor wordt even kosteloos gestreeld, als de nachtegaal zijne minneliederen kweelt, of als de Secretaris van de pui van het stadhuis afleest. De genietingen des reuks in de geuren, die de bloemen des velds of de grachten (burgwallen) der hoofdstad uitwasemen, behoeven nooit te worden betaald, evenmin als die van het gevoel, bij de aanraking van een paar malsche lipjes (ieder heeft toch wel één paar in zijne familie), of van stuifzand, dat zich van den straatweg in het menschelijk oog verplaatst. Maar nu de smaak! Ik bid u, welke amusement kunt gij dit zintuig verschaffen, waarbij niet te gelijk uwe beurs in het spel komt? Een dikke, vochtige mist is misschien het eenige, dat zich tot dit doel geheel belangeloos bij u aanmeldt, daar hij aan den smaak van stervelingen die gewaarwordingen meêdeelt, welke buiten hem slechts Soester knolletjes vermogen op te wekken. Maar ook dit genoegen is slechts weggelegd voor weinigen, die de daartoe vereischte gelukkige en beminnelijke habitude hebben van altijd met een open mond te wandelen; ieder ander is genoodzaakt dagelijks van zijn rijkdom of zijne armoede ten offer te brengen, om niet door de blijken van ontevredenheid zijns smaaks te worden gekweld.

Meestal is het de overtuiging en ondervinding hiervan, die velen zoo hevig doet ijveren tegen de genietingen, die men den smaak bereidt, en laag doet neêrzien op dezulken, die daarvoor nu en dan nog wel eens wat over hebben, terwijl dezelfde menschen veel verdraagzamer zijn omtrent de amusementen der overige zintuigen. Het denkbeeld “het genot is kort, en ieder voorwerp kan slechts eenmaal dat genot verschaffen” doet gewoonlijk dien ijver ontbranden en die minachting geboren worden. Bij de minsten dezer berispers komt het ooit op, dat deze genietingen de meest dierlijke, ja soms niets dan dierlijk zijn.

Zonder zich echter in eenig opzigt met deze of dergelijke bespiegelingen in te laten, bestelden Polsbroekerwoud en zijne vrienden, op den top van den Johannisberg gekomen, eene flesch goudlak, en zonder zich aan den onmatig hoogen prijs van deze genieting te ergeren, savoureerden zij den eêlsten en beroemdsten van alle Rijnsche wijnen. Het spreekt dan ook van zelve, dat zij met zekeren eerbied de gevulde glazen opnamen, en deze op de reis naar den mond een kleinen omweg lieten maken langs den neus, die van het bouquet genieten moest, en dat toen reeds de vrienden elkander veelbeteekenend toeknikten; ook dat toen de eerste teug in aanraking kwam met het verhemelte, eene soort van verrukking allen aangreep, zoo als ieder, die den duren kabinetswijn proeft en betaalt, gevoelt, of zich althans verpligt rekent te gevoelen. Het is opmerkelijk, dat eene flesch van dezen wijn, die toch waarlijk zooveel krachtiger niet is dan andere fijne Rijnwijnen, in staat is om een geheel gezelschap tot een hoogen trap van verheuging op te voeren, en dat reizigers, die voor een paar flesschen Bourgogne niet staan, na het gebruik van twee glazen Schloss-Johannisberger-kabinet-goudlak, wel weergaas goed gevoelden, dat zij wat gedronken hadden. Te meer nog verdient het de aandacht, dat de keldermeester als er wat veel bezoekers van den berg zijn, zich vaak genoodzaakt ziet een zeer gewonen ligten Rijnwijn in die goudlakflesschen op te disschen, en dat de verrukking en het bedwelmend effect altijd dezelfde blijven.

Wat hier ook van zij, onze vrienden geraakten bij het gebruik van twee flesschen in eene vrolijk opgewonden stemming, zoo zelfs, dat Pols het meisje, dat licht voor de sigaren bragt, tweemaal vriendelijk toeknikte, en daarna zachtjes onder de kin streelde, waarop Torteltak aanmerkte, dat zijn vriend aanmerkelijke vorderingen had gemaakt in de kunst van minnekozen.

“Ik hoop er wel spoedig in volleerd te worden,” dacht Pols; doch hij zeide het niet, want zoolang de zaak van zijn engagement nog niet gedecideerd was, had hij besloten het diepste stilzwijgen te bewaren. Maar hij zag er geen gevaar in, zichzelven op te wiegen in vrolijke verwachtingen en hoop op geluk, als hij met zijne Caroline in den Oppert zou wonen, en hij haar gedurig zou verrassen, door wekelijks het houtvlotje van nieuwe bloemen te voorzien, en door zelf beste springlevende visch van de markt te halen. Hoe lief zouden zij daar zamen in de tuinkamer zitten – zij in den gemakkelijken stoel van zijn vader, hij op een stoofje aan hare voeten! Hoe zouden zij zich daar verbeelden buiten te wonen, als de geur der bloemen hun van het houtvlot tegenwoei, terwijl de leeuwerik en de vinken in kooijen sloegen en kweelden! Hoe veel vergoeding zou dit alles aan zijne jonge vrouw geven, die om hem haar schoon land verliet, en hoe verheugde het hem, dat hij juist daar woonde, waar hij, als zijne lieve van hare Rijn dweepte, met billijken trots op de Rotte kon wijzen, die langs zijn huis haren arm tot aan de boerenvischmarkt uitstrekte! Neen, zoo gelukkig was hij nooit geweest; zooveel geluk kon Mijntje hem niet geven, hoeveel zij ook van hem hield. En zelfs met Leentje, de dochter van den droogist uit Utrecht, die zoovele weken bij zijne nicht Van Schalen had gelogeerd, had hem zijn huis zulk een tempel van huwelijksgeluk niet kunnen worden. Het is waar, hij had dit Leentje meenen te beminnen; hij had zelfs bij den ouden droogist om hare hand aangehouden: maar hoe koel was dat antwoord geweest, dat zij hem wel hoogachtte, maar niet tot eene eerlijke verkeering met hem kon besluiten! Een nacht had hij er niet van kunnen slapen, schoon ook Mijntje, om hem over het verlies van dat meisje te troosten, zulke heerlijke varkenskarbonaden voor hem gebraden had. Maar hij had spoedig leeren inzien, waarom het meisje niet bevallen kon. Zij wilde hooger op; zij moest schitteren in de wereld; en daarom gaf zij kort daarna hare hand aan een tweeden Luitenant bij de Infanterie.

Hoeveel beter dan deze was zijne tweede liefde! Caroline was niet cocquet, niet zoo ijdel; zij was naif, onschuldig, teerder; zij had hem uit achting haar hart geschonken; hij haar uit achting en liefde zijn hand aangeboden. Deze verbindtenis moest gelukkig wezen. Het was hier geheel anders toegegaan, dan met dezulken, die onder de hedendaagsche jongelieden op een bal gesloten worden, waar de liefde uit een wals geboren wordt, en waarvan de zinnelijkheid door gedurig herhaalde genietingen wordt onderhouden. Neen, hij had zijne beminde leeren kennen in de vrije natuur op een concert; hij had het eerst ontdekt, dat hij haar liefhad, bij een hartverheffend oratorium; hij had zijne plannen gevormd, om met haar gelukkig te zijn, terwijl zij zich zamen onder onschuldige volksspelen verlustigden, en bij eene vertrouwelijke avondwandeling hadden zij elkander hunne liefde beleden. Hij kende haar alzoo onder verschillende omstandigheden; hij had haar ook in den huiselijken kring gadegeslagen, toen hij met zijne vrienden bij de Blumengartens soupeerde. Zoo dus zulk eene liefde niet de bron werd van ongestoord huwelijksgeluk, dan kon er nooit huwelijksgeluk op de wereld bestaan.

Onder den invloed van deze en dergelijke redeneringen, die allen tot dezelfde gelukkige resultaten leidden, volgde Pols zijne vrienden, die luidruchtig, vrolijk en dartel den berg afhuppelden, als wilden zij aan de geheele wereld toonen, dat zij niet maar voor de leus, of om het uitzigt, naar boven geklommen waren. Maar om aan den anderen kant te toonen, dat zij niet ongezind waren, om ook met andere wijnen kennis te maken, hielden zij stil voor de kleine herberg in het dorp, en riepen den kastelein toe, hun eene flesch Johannisdorfer voor de deur te brengen.

Een paar boomen, voor het huis geplaatst, waarschijnlijk niet om binnen beschutting te geven tegen de brandende zon, iets waarvoor de kleine tralievenstertjes genoegzaam zorgden, maar meer, om door zekere kunstige leiding een prieel na te bootsen, boden den warmen reizigers eene koele rustplaats aan. De bewoners van de herberg schenen hieraan evenwel geen behoefte te gevoelen; want een driejarig knaapje zat, met een houten kolonel in de armen, zich in de hitte des middags te verlustigen, en zocht zich misschien daardoor schadeloos te stellen voor het gebrek aan waschwater, waarvan zijn gezigtje, handjes en beentjes duidelijke sporen droegen; de magere hond, met gesloten oogen den kop vooruitstekende, ving de stralen op, die de zon dien kant verkoos uit te zenden; en zelfs de dikke kastelein, met wien de vrienden een praatje maakten, plaatste zich zoodanig, dat het bladerrijk geboomte hem niet al de warmte ontroofde.

“Wat een heerlijk land bewoont ge hier toch!” zei Veervlug, nadat hij eene poos zijne oogen had laten weiden over den schoonen Rheingegend, naar den kant van het nabijgelegen Bingen en Rüdesheim.

“Dat schikt wel genoeg,” zei de kastelein, “ten minste voor deze streken. ’t Zou evenwel anders mijne verkiezing niet wezen.”

“Ge schijnt niet heel gemakkelijk te voldoen,” zei de ander. “Laat eens hooren, waar zoudt gij het dan zoeken?”

“Wel, ik koos het liever beneden Keulen, of nog lager. Het liefst van allen was ik in Holland.”

“Dat is ook een best land,” zei Pols, in triomf zijne vrienden aanziende.

“Men heeft er ten minste beter, wat een mensch toekomt,” ging de kastelein voort: “maar dat heb ik hier ook; ik moet niet klagen. Maar, weet ge, het land is daar meer zoo als het behoort; ik wil zeggen, dat het er vlak en effen is, en dat ge er zoo met geen bergen te worstelen hebt.”

“Benijdt ge ons daarom?” riep Veervlug; “ik wou hartelijk, dat ge ons daarover beklaagdet. Het is misschien het eenige, dat mijn vriend in Holland anders zou wenschen; niet waar, Pols?”

“En waarom?” zei onze vriend, die in dit gezegde al iets revolutionnairs meende op te merken: “wij hebben immers bij ons de duinen; en als ge iets uit de hoogte wilt zien, kunt ge op een toren klimmen.”

“Ge hebt een mooi land, Mijnheer!” viel de kastelein in: “ik ken het door en door; ik ben er menigmalen met de kar met glaswerk geweest. Ik vraag je, waar vindt ge in heel Duitschland zoo’n schoonen weg, als tusschen Gouda en Rotterdam, zoo effen en vlak, en waar men alles om zich heen ziet, juist zoo als het is. Ik vraag je, wat hebben wij aan al die bergen? Niets dan last en ongemak. Waarlijk, een mensch is niet op dat klimmen gemaakt; dan moest hij een ander fatsoen hebben, en niets zoo regtstandig. Ik weet wel, dat ik het niet zeggen mag, maar ik begrijp mij niet, waar al die bergen voor dienen, behalve voor de steenbokken en de eekhorentjes. Maar het minst van allen begrijp ik mij, wat al die reizigers er aan vinden, die als katten tegen die bergen opklauteren; want wat ze van al die ruime gezigten praten, dat is voor de vaak; een mensch kan maar één ding te gelijk zien; en de rest ziet er allemaal in de verte heel anders uit, dan het is. Ik zie liever de zaken in haar natuurlijken staat.”

“Ge moet volstrekt eens in Leyden komen, vriendje, en daar, ’s avonds bij het quadrilletafeltje in de Paauw, wat gaan zitten koeteren. Ge doet daar zeker opgeld; ’t is of ik een van dat partijtje hoor praten,” zei Torteltak. “Maar ik vind toch je land zoo kwaad niet, en daar groeit betere wijn, dan bij ons tusschen Gouda en Rotterdam. Vooral die van uw buurman, boven op den berg, is uitmuntend.”

“Daar hebt ge ’t alweêr,” zei de kastelein. “Nu is die wijn boven weêr beter; dat komt van die bergen. Nu doe ik en een ander evenveel moeite aan den wijnbouw; maar Prins Metternich krijgt toch den besten, en maakt grof geld, terwijl onze wijn in de vaten kan liggen verzuren.”

“Dat merk ik,” zei Veervlug, terwijl hij een klein slokje van den wrangen landwijn opslurpte.

“Nu, wees maar tevreden,” zei Torteltak; “wij zullen er u wel wat doorhelpen. Als ik eens trouw, dan kom ik u nog eens opzoeken; dan wil ik met plaisir een paar dagen bij u logeren.”

“Ja,” zei Pols, “dat is een goede inval; het moet hier wel aardig wezen, om met een jong vrouwtje een paar stille en rustige dagen door te brengen.”

“Pas maar op, dat het u geen ongeluk aanbrengt,” zei de kastelein. “Ik heb eens een paartje hier bij mij gehad; daar is het niet best meê afgeloopen.”

“En laat eens hooren hoe?” vroegen de vrienden.

“’t Is hier wel juist niet gebeurd,” zei de gastgeber; “daarom kan ik het des te geruster vertellen, zonder dat het mij schade doet, maar toch, de jongelieden waren de eerste dagen hier aan huis. Gij moet dan weten, dat ik vroeger zooveel als eerste knecht was in een heerenhuis te Frankfort, bij Mijnheer Schmallheim.”

“Schmallheim? dien ken ik wel!” riep een der vrienden. “Hij heeft zijn buiten aan den Main.”

“Nu ja, dezelfde. Dan zult ge wel weten, dat hij drie dochters heeft, engelen van kinderen; maar daar wilde ik nu niet van spreken. Ik heb ze ook in geen tien jaren gezien; want het gaat nu aanstaande voorjaar al in ’t elfde jaar, dat ik er uit huis trouwde met mijne tegenwoordige vrouw, die er zooveel als derde meid was. En toen wij getrouwd waren, trokken wij hier naar toe, in deze affaire, die Mijnheer voor ons gekocht had.”

“En waart gijlui toen dat ongelukkige paartje?” vroeg Veervlug lagchend.

“Wel neen; daar zijn wij nog niet aan toe; dat zou ook wat moois wezen; dat is wel vijf jaren later geweest. Laat eens zien! Tien jaren ben ik nu van Mijnheer van daan, en het is nu metterhaast vijf jaar geleden, dat… Ja, het zal vijf jaar later geweest zijn, toen ik een brief van Mijnheer ontving.”

“Dan ging de correspondentie niet druk,” merkte Torteltak aan.

“Neen; maar dat wou ik ook niet zeggen. Weet ge, Mijnheer schreef mij, dat ik twee dagen later, met een rijtuig, digt bij zijn buiten te Frankfort moest wezen. Of het nu op een Donderdag of op een Vrijdag was, is mij ontschoten; maar dat zou ik nog kunnen nazien in den almanak, want het is nu vijf jaren geleden, en het was een schrikkeljaar.”

“Ga maar voort; dat kunnen wij straks nazien.”

“Nu dan! ik maakte, dat ik er was; want ik deed altijd alles wat Mijnheer mij zeide, of het goed was en of het kwaad was; maar kwaads gelastte hij mij nooit, in al de vijftien jaar, dat ik bij hem gewoond heb, en de tien jaren, die ik nu al van hem weg ben, dat in het voorjaar al elf jaar wordt. – Nu, zoo als ik zeide: ik stond ’s avonds met het rijtuig op mijn post, en oude Johann kwam bij mij en zei: “Wilhelm, je krijgt straks een jonggetrouwd paar; maar je rijdt maar met hen door, tot je t’huis bent, en je logeert ze maar bij je, hoor!” – “Goed,” zei ik, “als ze zich met mijn buitenherberg willen vergenoegen. Ik zal ze het beste geven wat ik heb.” – En ik wachtte nog een uurtje, misschien wel anderhalf, – en ja wel, daar kwamen ze. – “Voort maar!” riep Johann, toen hij het rijtuig toegemaakt had, en ik lei er de zweep over, en ik reed door, of er niemand in zat, en ik zag niets van hen, en ik hoorde niets, want ik had er geen boodschap meê, wat zulke jongelui malkaêr te vertellen hadden. En zelfs onderweg, als ik water gaf, hield ik me maar, of ik niemand bij me in den wagen had; behalve te Beberich, toen kwam er de jonge Heer uit, en ik zei hem goeden avond; maar ik kende hem niet, en het stond mij niet voor, dat ik hem ooit bij Mijnheer aan huis gezien had; maar ik ontgaf het mij, want het was al vijf jaar, dat ik van Mijnheer weg was, en met het voorjaar wordt het er al elf; en ik reed weêr verder, en het was al heel laat in den nacht, toen ik hier stilhield, juist op het plekje, waar ik nu sta. En ik riep tegen mijne vrouw, dat ze met licht zou komen, en zij kwam ook, maar zonder licht, en zij hielp er het volk uit: en ik bragt de paarden naar den stal, en ik kwam weêr binnen. Maar toen kwam de jonge Juffrouw naar mij toe, en ze zei tegen mij, of ze mij mijn heele leven gekend had: “Ken je me dan niet meer, Wilhelm?” – “Wel neen,” zei ik, “hoe wou ik je kennen?” – Maar toen ik ze eens regt aangekeken had, toen zei ik toch: “Het ontschiet me, of je haalt na Elize van Mijnheer Furchtbach.” – En toen mijne vrouw ook: “Heden ja, het is Jufvrouw Elize, die zoo veel bij ons aan huis verkeerd heeft,” altijd bij Mijnheer aan huis; maar het was al vijf jaar, dat ik bij Mijnheer van daan was, en ik moest ze altijd om zeven uur ’s avonds te huis brengen; want Mijnheer was wat gestreng, en die wou nooit, dat zijne dochter of Juffrouw Elize nachtliepen. – Maar hoe wij allebei nu stonden te kijken, toen ze daar in het midden van den nacht voor onze oogen stond, en zoo groot geworden, waarlijk eene heele juffrouw, en toen ik dezen Mijnheer aankeek, en toen ik dacht, wat Johann tegen mij gezeid had, dat zij zamen getrouwd waren! – Maar toen deed zij er ons de uitlegging van, hoe die Mijnheer uit Holland gekomen was, en haar gezien had, toen hij bij oom Furchtbach aan huis kwam, om een wissel te incasseren; maar dat was alles na mijn tijd, want ik was toen al vijf jaren bij Mijnheer van daan. En toen was de Juffrouw goed aan Mijnheer bevallen, en zoo wederkeerig; en hij zocht verkeering over haar; maar haar oom had veel tegen hem, omdat hij geene zaken aan de hand had, en hij had toch geld genoeg om te leven, en goed ook; dus dat was onredelijk; en de mama van Juffrouw Elize had er niets tegen, maar zij zat ook al onder dien oom, en zij woonde daar in huis. En dus had de jonge Mijnheer geene gelegenheid om de Juffrouw te zien, dan als hij met een wisseltje kwam, om den hoek van de deur; want bij mijn Mijnheer, daar hij ze meer ontmoette, mogt ze ook al geen voet meer zetten; en toen kwam hij tweemaal in de week met een wissel; en toen had Mijnheer nog veel meer tegen hem, en zei, dat hij een doorbrenger was; en de jonge Juffrouw wierd er ziek van, maar dat kon niet baten; en Mevrouw had evenwel alleen regt over hare dochter, maar zij was te bang voor haren broeder. Maar toen moest Mijnheer Furchtbach op reis voor zijne affaires, en toen kwam mijn Mijnheer er bij, en die wist het met den jongen Mijnheer zoo mooi te praten, dat de mama toestond, dat zij nu in stilte zouden trouwen, terwijl de oom weg was, en mijn Mijnheer maakte de papieren in orde; en ik zou dat alles zeker bezorgd hebben, maar ik was toen al vijf jaren bij Mijnheer van daan. En toen gingen de mama en Juffrouw Elize ’s morgens uit, en de jonge Mijnheer wachtte ze op op straat, en zij trouwden, zonder dat er een haan naar kraaide; en zij schreven een briefje aan Mevrouw Furchtbach, dat zij op reis gingen, maar die was er ook zoo niet tegen als Mijnheer; en toen was er bruiloft bij mijn Mijnheer buiten, en ’s avonds – dat ik mij nu maar niet herinneren kan, of het Donderdag was of Vrijdag! – althans ’s avonds moest ik met het rijtuig komen, en ik bragt ze bij mij in de herberg, zoo als ik u straks verteld heb – Maar nu zult gij misschien vragen, wat Mijnheer Furchtbach zei, toen hij te huis kwam? – Maar hij kwam niet te huis, althans niet voordat hij ze gezien had, want den tweeden dag, dat zij hier waren, – laat eens zien! dat was op een Zondag; nu, dan was het ook op een Vrijdag, dat ik ze gehaald heb; dat ik daar zoo even niet op kon komen! – gingen zij eens wandelen. Nu, dat mogten zij wel doen, want zij waren even wettig getrouwd, en zij verscholen zich maar hier, omdat Mijnheer Furchtbach in het begin zeker te veel geweld zou maken. Maar juist waren zij op den straatweg aan den overkant, en daar komt de oom in een rijtuig aan, en hij hield ze staande ook en hij schold den jongen Heer uit voor een maagdenroover; maar deze had de papieren in zijn zak, dat hij getrouwd was, en de oom moest optrekken, woedend van drift; maar hij kon er niets meer aan doen; en toen zijn de jonge luidjes nog twee dagen bij mij geweest – laat eens zien! ja, het was op een Dinsdag, toen zij heengingen; ’t is nu al over de vijf jaren geleden, – waar blijft de tijd! – en toen zijn ze naar Aken gaan wonen, totdat het zoo bitter ellendig met die lieve, goede menschen is afgeloopen.”

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
450 стр. 1 иллюстрация
Комментатор:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают