Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden», страница 25

Шрифт:

“Ja, wij kennen de historie,” viel Torteltak in, die in het begin het verhaal opmerkzaam had aangehoord, maar langzamerhand in treurig gepeins verzonken was. “Wij hebben haar op den St. Gothard ontmoet.”

“Zoo! dan weet gij het, hoe akelig het met haar gesteld is. Gij zoudt haar dan ook niet meer kennen, als gij haar nu zaagt.”

“Waar is zij dan?” vroeg Torteltak; “is zij al te Frankfort? Ik heb ten minste toen maatregelen genomen, om haar daarheen te transporteren.”

“Wel, zij is hier, hier in mijn huis,” zei de kastelein, “al sedert eergisteren, – neen, laat eens zien! al sedert vooreergisteren; maar zij is geheel onnoozel. Toen zij te Frankfort kwam bij Mijnheer Schmallheim – want haar oom wou nu zelfs nog niets van haar weten, en hij zeide, dat het haar eigen schuld was; de arme vrouw – toen zou mijn Mijnheer haar zeker bij zich gehouden hebben; maar de pokken waren bij hem aan huis, en Juffrouw Clementine is er deerlijk van geschonden; en de doctor vond het goed, dat de arme Mevrouw Sindenton weêrgebragt werd naar de plaats, waar zij het eerst gelukkig geweest was, omdat zij misschien dan van hare verdooving zou terugkomen; maar het heeft niets geholpen; want zij was niets getroffen van de plaats, en zij kende mij niet meer, en mijne vrouw ook niet; en toch, wij hebben zoo veel jaren met haar verkeerd, en toen die vier dagen ook nog, dat nu vijf jaren geleden is; en zij zit maar stil; en wij hebben ze de boerinnenplunje maar aangetrokken, omdat zij dan minder in het oog zou vallen; maar ook daar heeft ze niets van gemerkt. Het eenige, daar zij nog meê bezig is, is met mijn jongetje, dat daar zit; somtijds streelt zij het nog wel eens, en zegt dan: Anton! maar als die er niet is, houdt zij zich met niets bezig en spreekt geen woord.

Terwijl de kastelein deze laatste woorden zeide, zagen de vrienden eene boerin achter het huis aankomen. Verschrikt keken zij op. Torteltaks oogen ontmoetten de haren, die hem een oogenblik wezenloos aanstaarden. Maar zij ontroerde niet, en naderde zachtjes naar het kind, dat steeds aan den boomstam leunde. Zij kuste het voor het voorhoofd, en zette zich toen naast hem, en begon met den houten kolonel te spelen.

De vrienden stonden spoedig op, en verlieten met ontroering de plaats.

Twee maanden na hunne terugkomst ontving Torteltak een brief van den Heer Schmallheim, bij wien hij zich naar de weduwe zijns vriends geïnformeerd had, en die hem meldde, dat op zekeren avond, terwijl zij weêr met het kind en den houten kolonel speelde, een flaauwe gil den kastelein uit het huis had doen komen, en dat hij haar, tegen den boomstam gezonken, dood had gevonden.

Hoofdstuk XXXIV

Waarin Van Aartheim eene zeer treurige ontmoeting heeft.

Van Aartheim was van Straatsburg alleen vooruitgereisd. Het was misschien hard voor hem, daar binnen twee dagen Miss Cleford aldaar met haren broeder moest aankomen; maar toch, hij weifelde geen oogenblik. Het was voor hem van belang, vóór zijnen vijand in Holland te wezen; want uit hetgeen hij van hem ondervonden had, moest hij besluiten, dat Lurgrave nog een laatsten wanhopigen stap zou doen, al was het nu maar alleen om zich op hem en Darmold te wreken. Hoeveel spoed hij intusschen maakte, overal ontdekte hij, dat de Engelschman hem vooruitbleef, en bijna wanhoopte hij hem in te halen, toen hij ’s avonds te Keulen aankwam, waar hij tot den volgenden morgen vertoeven moest, daar de stoomboot, die dan vertrekken zou, hem nog eerder in Holland kon doen aankomen, dan wanneer hij nu in postrijtuig vertrok. Lusteloos en vermoeid stapte hij in het Mainzerhof af, waar hij zich, met een nieuwspapier in de hand, in eenen hoek plaatste, om door niemand te worden gestoord. In plaats van zich echter met de politieke redeneringen in te laten, waarvan de Kölnische Zeitung als naar gewoonte vervuld was, liep hij in zijne gedachten eens door, wat er in den laatsten tijd al in zijn hart was omgegaan, en hij vond daar zooveel strijdende magten van hoop en vrees, van vreugde en droefheid, van verwachting en teleurstelling, dat hij het met zichzelven niet eens kon worden, aan welke van dezen, in den tegenwoordigen staat van zaken, het opperbewind toekwam. Hij besloot dus, zoo als het best was, af te wachten tot hij meer licht in de zaken kreeg, en geen der strijdvoerende partijen te versterken, voor dat het zeker was, aan wie de zegepraal toekwam.

Terwijl hij aldus philosopheerde, werd zijne aandacht onwillekeurig afgeleid door een verhaal, dat aan de gezelschapstafel werd meêgedeeld, en hetwelk een kortelings voorgevallen vreeselijk ongeluk betrof. Een duister voorgevoel, dat dit misschien met zijne zaken in verband stond, kwam bij hem op, en toen hij de woorden “Engelschman – vliegende ren – Holland” opving, voegde hij zich bij het gezelschap, waar hem werd meêgedeeld, dat ’s morgens heel vroeg eene postchais in vollen ren van den kant van Bonn was gekomen, maar dat, bij het omslaan van eenen hoek, een der paarden gestruikeld en gestort was. De Engelschman, die met eene dame in het rijtuig zat, zonder op de reden van dit oponthoud te letten, voer in hevige vervloekingen tegen den postillon uit, en dreigde hem te vermoorden, zoo hij te laat aan de Hollandsche stoomboot kwam. De arme postillon deed wat hij kon, en het gelukte hem ook spoedig het paard te doen opstaan. Maar de Engelschman, ongeduldig wordende, rukt het portier open, en springt uit het rijtuig; doch ongelukkig juist, toen de postillon zijne paarden weêr in vollen ren zette. Hierdoor wordt de sprong den reiziger noodlottig; want zijn regterbeen haakt in het wiel, en hij wordt onder het rijtuig geslingerd. De dame gilt en schreeuwt; maar de postillon kan de paarden niet inhouden, voordat het wiel de borst van den Engelschman raakte en ook zijn hoofd zwaar wondde, terwijl zijn regterbeen geheel vermorseld was. Nu springt ook de dame uit het rijtuig, en geeft kermend en handenwringend last, dat men haren echtgenoot zum Mainzerhof brenge. Onmiddellijk zijn de doctoren ontboden; maar bij de eerste schouwing hebben zij verklaard, dat de wonden doodelijk zijn, en dat hij geen vierentwintig uren meer te leven heeft. Onbegrijpelijk is het, dat de dame, terstond nadat zij deze verklaring gehoord had, met hare bagaadje, in een rijtuig, weêr naar Bonn is vertrokken, en haren echtgenoot aan de zorg van vreemden heeft overgelaten.

De gissingen van Van Aartheim klommen door dit verhaal tot een hoogen trap van waarschijnlijkheid, en hij wendde zich dus terstond tot den kastelein, om nog nadere inlichtingen te bekomen. Uit de beschrijvingen, zoo van den Engelschman als van de dame, meende hij nu zeker te kunnen opmaken, dat het Lurgrave was, wien dit vreeselijk ongeluk getroffen had, en daar juist op dat oogenblik de doctoren inkwamen, volgde hij hen naar de ziekenkamer, om den lijder te zien. En waarlijk, daar zag hij den ellendige, het zwaar gewonde hoofd op de borst gezonken, al met de kleur des doods overtogen, en hoorde hij het akelig reutelen, als van iemand, die in hevige benaauwdheid sterft. Onze vriend was diep getroffen; het denkbeeld, dat hij, die daar lag, zijn bitterste vijand, zijn hevige vervolger, de verstoorder van al zijn geluk was geweest, kwam geen oogenblik bij hem op. Hij zag alleen zijnen medemensch; iemand dien hij van zoo nabij gekend had; dien hij kortelings nog zoo gezond en krachtvol gezien had; maar tevens iemand, wiens sterven men zich zelfs niet kan voorstellen, zonder met schrik en ontzetting vervuld te worden.

“Het is nog geen sterven,” zei een der doctoren, die tot zijn bed genaderd was: “de verwonding van het borstbeen is de oorzaak van dit benaauwd geluid. Ik zal trachten, door zijn hoofd lager te leggen, het hem wat gemakkelijker te maken.”

“Voort, voort!” riep Lurgrave, toen hij door deze aanraking als uit een sluimer ontwaakte, met eene benaauwde stem, maar toch met inspanning van al zijne krachten: “voort, postillon! of ik sla u met eigen hand de hersens in.”

“Houd u kalm, wat ik u bidden mag,” zei de doctor, “en verzwaar uw lijden niet! Tracht wat te rusten.”

De lijder sloeg wild de oogen om zich heen; langzamerhand scheen het hem duidelijk te worden, waar hij zich bevond; maar toen de hand opheffende en met de vuist dreigende, riep hij: “Ha! waar zijt ge, slang! met wie ik mijn leven aan den duivel gewijd heb? Ellendige! hebt gij mij nu verlaten en bestolen, en mij op mijn sterfbed beschimpt en bespot? Wees vervloekt!”

Deze uitroep scheen zijne trouwelooze maitresse te gelden. En o, de beschuldiging, die hij tegen haar uitbraakte, bleek naderhand maar al te gegrond te zijn. Neen! geen der misdrijven, waaraan de ongelukkige Française schuldig staat, zal eens haar sterfbed zoo benaauwd en vreeselijk maken, als deze gruweldaad.

Maar daar ontdekt zijn oog Van Aartheim. “Ook gij nog!” roept hij woedend uit, terwijl hij het verband van zijn hoofd losrukt, en hem met woeste gebaren dreigt. “Komt gij mij beschimpen en juichen? – Neen, ik wil niet sterven – ik zal niet sterven – spoedig – paarden – rijd voort – vlieg, postillon! – duizend guinjes, zoo gij dien ellendige voorblijft. – Neen, gij zult niet lang meer juichen!”

“Om Gods wil, bedaar!” roept Van Aartheim, terwijl hij smeekend de armen naar hem uitstrekt. “Gij kent mij beter, Lurgrave! ik wil u helpen, kon ik u maar helpen ik wil uw lijden verzachten. O, indien het u troost geeft, zie, ik vergeef u alles, ik vergeet alles. Ongelukkige, ik wil uw vriend zijn…”

Maar de lijder hoort hem niet meer; afgemat zinkt zijn hoofd op het kussen neêr; uitgeput en bedwelmd ligt hij na deze woedende inspanning; en het vuurrood, waarmeê de drift zijn voorhoofd en wangen geverfd had, maakt weêr plaats voor de bleeke en vale kleur des doods.

De doctor herstelde het losgescheurd verband, en Van Aartheim plaatste zich zoo, dat hij door den stervende niet meer gezien kon worden; maar toch, hij bleef den geheelen nacht bij hem, bij afwisseling door een der doctoren bijgestaan. Wij zullen onzen Lezers de bijzonderheden van dien vreeselijken nacht niet mededeelen. Van Aartheim spreekt er nooit van, dan met de diepste ontroering, en met weerzin brengt hij zich die horreurs voor den geest. In den vroegen morgen maakte de dood een einde aan het aardsche lijden van Lurgrave, en deed eene vervloeking, die hij uitbraakte, op zijne lippen versterven.

“Het is een groot geluk voor hem, dat hij maar dood is,” zei de kastelein, toen hij het berigt in de gezelschapszaal had medegedeeld.

“Ja, wel is het een geluk!” stemden al de gasten toe; maar niemand hunner had hem zien sterven.

Twee dagen later, in den vroegen morgen (eene voorzorg van den kastelein, om zijne gasten niet door zulke akelige dingen te indisponeeren) werd het lijk van Lurgrave naar het kerkhof buiten de stad gedragen. Niemand verzelde de baar van den vreemdeling, dan van Aartheim; niemand zou, zelfs in zijn vaderland, tranen van droefheid voor hem over hebben. Maar een traan van innig medelijden viel op de kist van den ongelukkige, toen die in de groeve der vertering nederzonk. Wee hem, over wie dan nog tranen van medelijden moeten worden geschreid!

Nadat van Aartheim de zaken van den Engelschman had afgedaan, besloot hij den volgenden morgen, per stoomboot zijne reis naar Holland voort te zetten. In den namiddag ontmoette hij, op de schipbrug, Polsbroekerwoud en de andere vrienden, die van Coblenz waren teruggekeerd, en gezamenlijk reisden zij nu den volgenden dag naar Nijmegen.

Hoofdstuk XXXV

Hetwelk het laatste is, behalve voor degenen, die al vroeger de lectuur dezer reisontmoetingen hebben afgebroken.

Het oogenblik, waarin men, na eene lange afwezigheid of eene reis van eenige uitgebreidheid, voor het eerst weder den vaderlandschen grond betreedt, of het land weerziet, waar men geboren is, en dat alles, wat ons dierbaar is, in zich bevat, is voor de meeste menschen in de voorstelling zeer aangenaam; en velen, die voor het eerst reizen, stellen zich de zoetste gewaarwording voor, die door een plotselingen overgang zal worden opgewekt. Jammer is het, dat gewoonlijk de uitkomst al bijzonder weinig aan die voorstelling beantwoordt. Want wat die overgang betreft, men bemerkt er meestal niets van; men is gewoonlijk in het vaderland, voordat men het weet, en men ziet in zulke oogenblikken, dat men de voorgestelde zoete gewaarwordingen niet eer kan smaken, voordat men zijn eigen woning binnentreedt. Welk genot is er, bij voorbeeld, voor den Hollander, om aan het Lobith aan te varen, of bij Westwezel de grenspaal voorbij te rijden? Zeker niet het gevoel van trotschheid, zulk een mooi land het zijne te mogen noemen; want schoon Holland niet als het Paradijs van Europa kan beschouwd worden, het ziet er binnen’s lands over het algemeen heel wat beter uit, dan aan den grenscirkel. Of zou de vreugd te zoeken zijn in het ontmoeten van zijne landgenooten! Ach, wie zijn het, die hij het eerst aantreft! Commiezen, welke als gieren op zijn bagaadje aanvallen, en zijne nette koffers met baldadig geweld van de diligence smijten, of die met aanmatigende onbeleefdheid aan boord van de stoomboot stappen; policiebeambten, welke hem bewijzen vragen, dat hij geen schurk is, en aan wie hij toonen moet, dat hij permissie heeft, om zijn eigen land binnen te komen; schippers en loodsen, handlangers en knechts, die, terwijl zij elkander een touw toewerpen, of een baal voortsjouwen, zichzelven en elkander, bij wijze van stopwoordjes en tusschenwerpsels, het eeuwige oordeel toewenschen; in welke kunstige manier van spreken, wij moeten het onbevooroordeeld bekennen, onze Hollandsche sjouwers, schippers en werklieden, het gepeupel van alle andere landen verre achter zich laten. Al verder: gij gaat in een herberg, en betaalt uwe vertering, met een 5 franc of een thaler, of, zoo gij het nog hebt, een fatsoenlijk stuk Hollandsch geld; en voor hetgeen men u terug moet geven, regent het dertiendehalfjes, pietjes en blinde dubbeltjes in uwe hand. – Maar nu zijt gij dan eindelijk verheugd, dat gij toch weer op vaderlandschen bodem wandelt; nu stelt gij u voor, hoe gij het verliet; maar gij denkt ook onwillekeurig aan al het opgewisselde goud, dat toen uwe beurs bevatte, en het is alsof gij nu voor het eerst opmerktet, dat uw plunje er armelijk uitziet, en dat uw nieuw jasje wat al te versleten is, om daarmee in uwe eigene stad aan te komen. Maar gij ontmoet ook menschen, die gij half en half kent, die gij wel eens meer ontmoet; dat doet u plezier; maar hen, die hunne gewone manier van leven gevolgd hebben, en wiens niets bijzonders gebeurd is, treft deze ontmoeting volstrekt niet; of zoo zij misschien ook een tourtje gemaakt hebben, dan is het uwe grooter en interessanter, maar daar ligt hun niets aan gelegen; en zij beginnen u over Kleef en den Eltenberg te onderhouden, daar gij uwe mededeelingen omtrent den Mont blanc kunt opzouten. Voorts vraagt gij met brandend verlangen naar nieuws omtrent allerlei zaken; en daar is niets nieuws voorgevallen, en alles gaat zijn gewonen gang, alsof gij niet weg geweest waart. En waartoe al de teleurstellingen opgesomd, die u treffen, als gij het genot smaakt den vaderlandschen grond te betreden? Daar is misschien geen enkel genoegen op aarde, dat zich met de voorstelling, die men er van maakt, kan meten.

Nijmegen was de plaats, waar onze vrienden het eerst den vaderlandschen bodem weer betraden. Weinige uren te voren hadden zij elkander met veel deftigheid geluk gewenscht, toen zij eene Hollandsche vlag en Hollandsche uniformen aan den wal ontdekten. Daar was zelfs eene propisitie gedaan, om eene fijne flesch te drinken; maar niemand durfde er sterk op aandringen, omdat aller finantiële toestand veel te wenschen overliet, en sommigen zelfs niet begrepen, hoe zij Rotterdam konden halen. Het afscheid van Van Aartheim, die terstond naar Utrecht vertrok, liep dan ook zonder libaties, maar met hartelijke wenschen en vriendschappelijke handdrukken af, en de hoop om elkander spoedig weer te zien, verbande tevens alle droefgeestigheid en aandoening van deze plegtigheid.

En nu ondernamen de vijf getrouwe vrienden den volgenden morgen vroeg den terugtogt naar Rotterdam, waar de reis volbragt zou zijn. Dezelfde stoomboot, die hen vóór twee maanden had overgebracht, lag weer gereed, en occupeerde zich met den overbodigen stoom snuivend uit te blazen; de kaai was weer met dezelfde soort van toekijkers gevuld, als altijd, en onder hen bevond zich een aanzienlijk aantal bedelaars, die niets vuriger verlangden, dan de waarheid te ondervinden van het spreekwoord: de morgenstond heeft goud in den mond. De hofmeester nam al de passagiers met scherpe blikken waar, of er ook onder waren, die hun leeftocht met zich voerden, of die al in hun logement gedejeuneerd hadden; de kapitein liep met zekere gewigtigheid over het dek heen en weder, zonder zich eenigszins met de passagiers of goederen in te laten, die hij als bijkomende zaken beschouwde, doch die met het doel zijner reize in geen het minste verband stonden; de stokers woelden in den voorraad steenkolen, waarover zij te disponeeren hadden, en brandden hunne zwarte aangezigten voor den gloeijenden oven; de commissionairs en kruijers verwisselden met groot genoegen den zwaren last, dien zij torschten, voor eenig klein zilvergeld; en de reizigers, zelfs die nog een kwartier te vroeg kwamen, verhaastten hunnen tred, zoodra zij de boot in het gezigt kregen, als hoorden zij in den sissenden stoom eene waarschuwing: “Pas op, dat ge niet te laat komt.”

Het was een zeer koele morgen, en de meeste passagiers vonden het dus geraden zich benedenwaarts te retireren. Ook Pols trok, toen hij gezien had, dat de stoomboot gelukkig omgekeerd en goed en train was, naar de kajuit. Maar welk eene verrassing wachtte hem hier? Hij kon nauwelijks zijne oogen gelooven, toen hij zijn waarden neef en nicht van Schalen en hunne kolossale, blozende en gezonde dochter Truitje ontdekte. “Wel heden, neef!” – “Mijn lieve tijd, nicht!” waren de eenige woorden, die een paar omslagtige omhelzingen en luidruchtige kussen vooraf gingen. Maar toen volgde een stroom van uitboezemingen over de vreugde dezer ongehoopte ontmoeting, en eene reeks van opmerkingen over het zonderlinge en buitengewone, dat dit juist zoo trof, en het voorregt, dat menschen in zulk soort van rencontres boven bergen en dalen vooruithebben; en toen nicht aan het verhalen, hoe het kwam, dat zij juist heden in de stoomboot zat, en niet gisteren, zooals haar eerste plan geweest was; en hoe zij niet weg had kunnen komen van hare eigene zuster, die te Nijmegen woonde; en hoe zij de bruiloft had wezen bijwonen van eene nicht, waarvan zij moei, of, op zijn Fransch, tante was; en hoe die nicht een kostelijk huwelijk gedaan had met een knap mensch, die een post had bij een dijkcollegie, zij geloofde zooveel als bode; en hoe haar eigen man, die wel van een grapje hield, zich op die bruiloft had verkleed als een Jood, en op het dessert met een kruiwagen met amandelen om de tafel gereden had; en hoe zij zelve hem haast niet herkend had, zoo natuurlijk riep hij; “mangelen, beste mangelen!” en nog meer dergelijke vermakelijke grappen, waarvan haar man de aanlegger geweest was, maar alles in eer en deugd.

Pols luisterde met goedhartige aandacht naar al deze belangrijke mededeelingen, en daarna met belangstelling naar een nader relaas omtrent de laatste ziekte en de begrafenis van Mijntje; hij vernam ook met veel genoegen, dat alles aan zijn huis toch goed en ordelijk was toegegaan, maar dat Pietje wat zou staan te kijken, als hij daar op eens voor haar stond, hoewel zij hem al sedert veertien dagen alle uur te wachten was; en toen verzocht nicht hem, om ook eens wat van zijn reizen te vertellen, en waar hij al zoo geweest was, en of hij nu waarlijk zulke bijzonderheden gezien had, als de reizigers altijd wel willen zeggen. Pols voldeed met genoegen aan haar verlangen, en sprak een poosje over hooge bergen en watervallen, waarvan nicht de handen in elkaâr sloeg, en waaronder neef in een gerusten slaap raakte. Maar toen sprong hij in eens met zijne gedachten tot Coblenz terug, en dit gaf hem aanleiding om te zeggen:

“Maar nu zult ge nooit raden, wie ik onderweg ontmoet heb; het is nog iemand van de familie.”

“Toch neef Joris niet? maar die is al dien tijd niet uit Rotterdam geweest; of zijn broêrs weduwe? maar neen, die is al jaren dood. Neen, ik kan het niet raden.”

“Ik zal het dan maar zeggen: ’t was nicht Mientje van Schalen van IJsselstein.”

“Wel, nu nog mooijer! Dat slechte schepsel, die niets had dan haar mooije gezigtje, maar die er zoo trotsch op was, als wat ben je me! Nu, ze zal ook wel in een mooije conditie wezen.”

“Neen, waarlijk, dat is alles heel goed te regt gekomen; ze is toen met dien Duitschen heer in het geheim getrouwd.”

“Een mooije heer, een grasmof, die half naakt in ’t land gekomen is, om ons goede geld te winnen. En dat ze getrouwd zijn maakt mij niemand wijs; dan had ze in IJsselstein moeten blijven, en dan hadden de geboden moeten gaan, net als over mij en je neef, en over ieder eerlijk en fatsoendelijk mensch. Neen, het is ook altijd een ligt meisje geweest.”

“Ge oordeelt misschien wat te streng, nicht! Het was toen wel onvoorzigtig van haar gehandeld, maar zij zijn waarlijk getrouwd; en het is toen ook heel goed met hen gegaan; Mijnheer Blumengarten is tegenwoordig een groot koopman in Coblenz, en zit in goeden doen.”

“Dat zal dan ook wel niet alles in den haak wezen; niet dat ik iemand wil veroordeelen, maar het geld van weduwen en weezen is misschien ook niet te goed voor iemand, die zoo ligt over eene heilige zaak denkt, als toch het huwelijk is.”

Pols vond het geraden dit onderwerp maar niet langer te behandelen, hoewel hij plan had het als inleiding te doen dienen voor eene belangrijke confidentie, althans om zoo iets van zijne plannen in het verschiet te laten zien. Nicht Van Schalen bromde nog eenige liefderijke aanmerkingen, en sloot daarop hare oogen, om de schade van een slapeloozen nacht nog wat in te halen.

Onze vriend entameerde dus een discours met Truitje, en na eenige woorden over onverschillende zaken gewisseld te hebben, dacht het hem niet kwaad, aan deze, die toch zeker zoo streng niet denken zou, iets van zijn voornemen omtrent Juffrouw Blumengarten meê te deelen. Hij schoof dus zijn tabouretje wat nader aan haar toe, en begon op half fluisterenden toon tot haar te zeggen:

“Ik zal het nu wel eenig hebben in mijn ruime huis in den Oppert.”

“Ja maar, neef! u hebt zooveel vrienden; die zullen u nog wel eens opzoeken.”

“Ja maar, nicht Truitje! vrienden zijn ook maar vrienden; ik heb mijn gedachten al eens over een meisje laten gaan.”

Truitje zei niets, maar keek blozend voor zich.

“Wel, nicht! wat zou je daarvan denken; daar is niets dat het mij belet, en ik heb een nichtje, dat er heel mooi uitziet, en dat ook heel lief is.”

Truitje werd nu eens voor de variatie bleek, doch zette toen weêr haar blozen voort.

“Maar zeg dan toch eens, lieve nicht! wat zou je mij hierin raden?”

Met een nieuwen gloed op de wangen, stotterde Truitje; “Neef Joachim! ik kan er niets van zeggen, zonder vader of moeder.”

“Maar dat is toch vreemd,” zei Pols: “je kunt toch je eigen meening wel zeggen zonder vader of moeder?”

“Neen neef! dat mag ik niet doen; je moet het mij niet kwalijk nemen. Ik ben het met moeder geheel eens, wat een meisje behoort te doen, en ge hoordet straks zelf, hoe ze zich uitliet omtrent nicht Mientje, die nu in Duitschland woont.”

Juist lag de stoomboot aan voor Tiel, en de botsing tegen den wal maakte neef en nicht Van Schalen wakker.

“Wel, nu zal ik je krijgen!” riep neef, toen hij Pols en zijne dochter in een zoo vertrouwelijk discours zag. “Vrouw! je mag wel oppassen, of ik moet het kleed van den mangelenjood al gaauw weer aantrekken.”

“Houd je mond, lobbes!” zei nicht. “Wat praat je altijd malle praat! Maar, Trui-lief! wat hebt ge een kleur!”

“’t Is hier vast wat benaauwd, moeder! ik wil eens naar boven gaan.”

Op den trap vroeg de moeder fluisterende aan de dochter: “Wat was dat toch, kindje?” En het kindje van bijna zes voet antwoordde: “Ik weet het niet, moetje! ik geloof, dat neef Joachim u en vader wel eens spreken wou.”

Gedurende dit gesprek had boven eene ontmoeting plaats, niet minder aangenaam, dan die tusschen Pols en de Van Schalens. Te Tiel zag Torteltak zijn eenigen broeder aan boord komen. Juichend drukten zij elkander de hand, en de glans van vreugde, die zich op beider gelaat vertoonde, duidde aan, dat zij niet alleen door den band des bloeds, maar ook door wederkeerige toegenegenheid en vriendschap aan elkander verbonden waren. Daar is gewoonlijk veel, dat zich tegen zulk eene naauwe vriendschap tusschen broeders aankant, misschien het meest, dat men elkander van der jeugd af al te naauwkeurig kent, eene proef, waartegen de meeste menschen niet bestand zijn. Maar wanneer, in weerwil van al die tegenkantingen, zulk eene vriendschappelijke betrekking bij broeders plaats vindt, dan kan er moeijelijk een vriendschap zijn, naauwer en inniger dan de zoodanige, moeijelijk eene vertrouwelijkheid, die grooter is en meer insluit, en die door de natuurlijke betrekking meer gewaarborgd is tegen botsingen, waartoe verscheidenheid van betrekkingen bij andere vrienden somtijds aanleiding zou kunnen geven.

Frederik van Torteltak was twee jaren ouder dan zijn broeder, en in houding en gelaatstrekken zeer op dezen gelijkend. Alleen had hij iets meer deftigs en bedaards, en miste hij de misschien te groote ijdelheid van Eduard. Sedert een jaar had hij de Leidsche akademie verlaten, zonder evenwel terstond eene plaats in de maatschappij in te nemen. Hij behoorde tot die menschen, welke de voorregten van het akademieleven verloren hebben, en wien men die van het maatschappelijke nog niet toestaat. Hij was proponent, een dier benijdbaren, wier namen vier- of zesmaal ’s jaars in lange lijsten achter de Boekzaal worden aangeplakt, even als die van dienstboden op een verhuurkantoor, en die van wijnen op eene prijscourant; een dier gelukkigen, welke nooit hunne betrekking kunnen noemen, zonder een medelijdenden glimlach of schouderophalen te ontmoeten; over wie iedereen, als over publiek goed, meent te kunnen en mogen oordeelen en beschikken, en die dat voorregt boven doctoren en advokaten zonder praktijk en kooplieden zonder zaken hebben, dat zij bij uitnemendheid als “arme stakkers” en “ongelukkigen, die niets om handen hebben,” worden beschouwd. Vertoont zich een proponent in een gezelschap, iemand, die hem voor het eerst ontmoet, en die het zeer indiscreet zoo rekenen, een jong doctor te vragen, of hij al patiënten heeft, vraagt hem terstond: “Hebt u al eenig uitzigt op eene plaats?” Hij maakt nooit eene visite bij een tante, of eene mevrouw, die de Boekzaal bijhoudt, of hij hoort ten minste drie keeren in het half uur van zijn bezoek: “Daar zijn ontzettend veel proponenten!” Heeft een jong meisje de onvoorzigtigheid zich met hem te engageren, hare vriendinnetjes maken toespelingen op minnarijen, daar nog geen eind aan te zien is, of verheugen zich, dat zij haar nog zoo heel gaauw niet zullen verliezen. Dit gaat zelfs verder: de persoon, aan den proponent verbonden, wordt zelve een voorwerp van deernis, even als de ongelukkige, aan wien zij zich opoffert. Is de proponent treurig of ernstig: “hij zal zich nog doodkniezen,” of “wie wil met zoo’n stijven Klaas te doen hebben?” Is hij vrolijk en opgeruimd: “hij trekt het zich niet veel aan; ’t kan hem niet schelen; hij is nog ongeschikt voor zijne betrekking.” – Maar waartoe al de voorregten, aan dezen stand verbonden, opgesomd! Waarom gesproken van de philantropische vertogen en voorstellen, om hun lot te verbeteren, en die misschien nog wel zullen leiden, om er kerkeknechts en doodgravers van te maken! Met erkentenis voor den goeden wil van allen, die zich zooveel aan hen laten gelegen leggen, zouden de meeste proponenten wel onder hunne namen willen schrijven: “Verzoeke van brieven en betuigingen van beklag verschoond te blijven.”

Torteltak had in een van de Geldersche waarden zijne gaven doen hooren; hij liet zich evenwel volstrekt niet uit over zijne verwachtingen, en daar Pols nog al veel met zijne familie bezig was, viel ook niemand hem daarmeê lastig. De broeders hadden veel te praten en veel meê te deelen: “en je hebt mijn brief te Straatsburg ontvangen?” vroeg Frederik. – “Ik heb geen brief gezien na Constants van u, noch van iemand.” – “Dan weet ge ook het nieuwtje nog niet: ik ben geëngageerd, en je kent het meisje ook; maar nu zeg ik je niet met wie, voor gij haar ziet.” – “Toch niet met Elize L.? – “Met Elize, noch met Sophie; maar nu zeg ik niets meer.” – Torteltak raadde nog twintig namen; maar hij was altijd mis; dus besloot hij de zaak af te wachten. Hij deelde intusschen aan zijn broeder meê, dat ook hij misschien geëngageerd was, doch dat hij nog onderweg moest informeren, of het werkelijk zoo was, maar dat hij niet wist, of hij het verlangde ja, dan neen. – Voorts liepen de gesprekken over vele familiezaken; Veervlug informeerde met veel belangstelling naar hunne zuster, maar vernam niets bijzonders, dan dat zij springlevend, gezond en nog even dartel als vroeger was.

Pols vond in den loop des morgens, toen hij met zijne oude nicht alleen in de kajuit was, nog gelegenheid een woordje ten voordeele van Mevrouw Blumengarten te spreken, en daar deze door sommige voorstellingen, die zij sedert het discours op den trap had beginnen te scheppen, in eene meer vergevensgezinde bui was geraakt, verklaarde zij nu het huwelijk als wettig te beschouwen, en best te willen gelooven, “dat dat eigenste losse en wilde Mientje toch nog wel eene goede en brave huismoeder kon geworden zijn.” Onze vriend was zoo voldaan over deze omkeering, dat hij besloot terstond zijne confidentie te doen volgen, en hij maakte haar alzoo in diep geheim bekend, dat hij plegtig om de hand en het hart van Caroline Blumengarten had verzocht, en hoop had binnen kort zijnen wensch vervuld te zien.

Nicht Van Schalen werd, even als vroeger hare dochter, beurtelings rood en bleek. “Je doet me schrikken, neef Joachim! en weet je wel, dat je dan een Duitsche deern in je Rotterdamsche huis krijgt?”

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
450 стр. 1 иллюстрация
Комментатор:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают