Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 28

Шрифт:

VIII.
Welke nieuwtjes de kamerkat wist te vertellen

«Hier is het verlangde!» zei Rudy, terwijl hij bij den molenaar te Bex binnentrad, een groote mand op den grond neerzette en den doek, die er overheen lag, oplichtte. Twee gele oogen met zwarte randen kwamen er uitkijken, fonkelend en wild, als wilden zij zich vastbranden en vastbijten, waar zij heenkeken; de korte, krachtige snavel was tot bijten opgesperd, de hals was rood en met stoppels bezet.

«Het arendsjong!» riep de molenaar uit. Babette gaf een luiden gil en deinsde terug; maar zij kon toch haar oogen noch van Rudy noch van den arend afhouden.

«Je laat je niet licht door iets afschrikken!» zei de molenaar.

«En gij houdt altijd woord!» zei Rudy. «Ieder heeft zijn eigenaardigheid!»

«Maar waarom heb je den nek niet gebroken?» vroeg de molenaar.

«Omdat ik vasthield!» antwoordde Rudy, «en dat doe ik nog! Ik houd Babette vast!»

«Maak eerst maar, dat je haar krijgt!» zei de molenaar en lachte; en dat was een goed teeken, dat wist Babette.

«We moeten hem uit de mand halen,—het is om razend te worden, zooals hij ons aankijkt! Maar hoe heb je hem weten te krijgen?»

Nu moest Rudy vertellen, en de molenaar zette gedurig grooter oogen op.

«Met je moed en je geluk kan je wel drie vrouwen onderhouden!» zei de molenaar.

«Ik dank u!» riep Rudy uit.

«Maar Babette heb je nog niet!» zei de molenaar en klopte den jongen Alpenjager schertsend op den schouder.

«Weet je het nieuwste nieuwtje al, dat er in den molen is?» zei de kamerkat tegen de keukenkat. «Rudy heeft ons het arendsjong gebracht en neemt Babette daarvoor in ruil. Zij hebben elkander een kus gegeven en hebben het den ouden molenaar laten zien. Dat is zoo goed als een verloving. De oude man was goed gemutst; hij hield zijn klauwen binnen, deed zijn middagdutje en liet de twee bij elkaar zitten vrijen; zij hebben elkaar zooveel te vertellen, dat zij met Kerstmis nog niet klaar zullen zijn!»

Zij kwamen met Kerstmis ook niet klaar. De wind stuwde de bruine bladeren op; de sneeuw stoof in het dal, evenals op de hooge bergen; de ijsjonkvrouw zat in haar trotsch kasteel, dat gedurende den wintertijd in grootte toeneemt; de rotswanden stonden daar met ijzel bedekt, en dikke ijskegels, zwaar als olifanten, hingen daar naar beneden, waar de rotsstroom in den zomer zijn watersluier laat waaien; ijsguirlandes, uit phantastische ijskristallen samengesteld, hingen fonkelend aan de met sneeuw bepoederde dennen. De ijsjonkvrouw reed op den suizenden wind over de diepste dalen heen. Het sneeuwdek strekte zich heelemaal tot aan Bex uit, de ijsjonkvrouw kwam ook daarheen en zag Rudy in den molen zitten, hij zat dezen winter meer in huis, dan anders zijn gewoonte was, hij zat bij Babette. Den volgenden zomer zou er bruiloft gehouden worden; zijn ooren suisden hem vaak, zoo druk spraken zijn vrienden daarover. In den molen was zonneschijn, de schoonste Alpenroos gloeide er, de vroolijke, glimlachende Babette, schoon als de naderende lente, de lente, die alle vogels doet zingen van zomertijd en bruiloft.

«Wat zitten die twee toch altijd bij elkander en steken hun hoofden bij elkaar!» zei de kamerkat. «Nu heb ik genoeg van hun gemauw!»

IX.
De ijsjonkvrouw

De lente had haar sappige, groene guirlandes van walnote- en kastanjeboomen ontplooid; zwellend slingerden zij zich van de brug bij Saint-Maurice tot aan den oever van het meer van Genève langs de Rhône, die met een geweldige vaart voortstroomt van haar bron onder den groenen gletscher, het ijspaleis, waarin de ijsjonkvrouw woont, en vanwaar zij zich door den scherpen wind laat opstuwen tot op het hoogste sneeuwveld, om daar te rusten op haar sneeuwzetel; daar zat zij en staarde met een doordringenden blik in de diepste dalen neer, waar de menschen ijverig in beweging waren, evenals mieren op de steenen, die de zon beschijnt.

«Geesteskrachten, zooals de kinderen der zon u noemen!» zei de ijsjonkvrouw. «Wormen zijt gij! Een rollende sneeuwbal,—en gij, uw huizen en uw steden zijn verpletterd en verdwenen!» Hooger verhief zij haar trotsch hoofd en keek wijd en zijd met oogen, die van dood en verderf straalden. Maar uit het dal deed zich een rollen hooren, rotsen liet men springen: dit was menschenwerk! Wegen en tunnels voor spoorwegen werden er aangelegd.

«Zij wroeten als mollen in den grond,» zeide zij; «zij graven gangen onder de aarde, van daar dat geknal als van geweerschoten. Als ik mijn kasteelen verzet, dan druischt het sterker dan het geratel van den donder!»

Uit het dal steeg een dikke rook op, die zich voorwaarts bewoog als een fladderende sluier, een wuivende pluim der locomotief, die op den nog pas geopenden spoorweg zijn stoet voorttrok, deze kronkelende slang, wier ledematen wagens aan wagens zijn. Pijlsnel vloog zij voorwaarts.

«Zij beschouwen zich daar beneden als heeren, die geesteskrachten!» zei de ijsjonkvrouw. «De macht der natuurkrachten is toch grooter dan de hunne!» Zij lachte, en het dreunde in het dal.

«Daar rolt een lawine naar beneden!» zeiden de menschen.

Maar de kinderen der zon zongen nog luider van de menschengedachte, die de zee aan banden legt, bergen verzet, dalen effent; de menschengedachte, die de beheerscheres der natuurkrachten is. Omstreeks dezen tijd trok over het sneeuwveld, waar de ijsjonkvrouw zat, een gezelschap van reizigers; de menschen hadden zich met touwen aan elkaar vastgebonden, opdat zij als ’t ware een grooter lichaam zouden vormen op de gladde ijsvlakte aan den rand van den diepen afgrond.

«Wormen!» zei de ijsmaagd. «Gij, de beheerschers der natuurkrachten!» En zij wendde den blik van het gezelschap af en keek gramstorig in het diepe dal, waar de spoortrein voortbruiste.

«Daar zitten zij, de gedachten! Zij zitten in de macht der natuurkrachten! Ik zie ze, elk en een ieder!—de een zit trotsch als een koning alleen! Ginds zitten zij op een hoop! Daar slaapt de eene helft! En als de stoomdraak stilhoudt, dan stappen zij er uit en gaan allen huns weegs! Deze gedachten verspreiden zich in de wereld!» En zij lachte.

«Daar rolt weer een lawine!» zei men beneden in het dal.

«Ons bereikt zij niet!» zeiden er twee, die op den rug van den stoomdraak zaten; «twee harten en één slag,» zooals het heet. Het waren Rudy en Babette; ook de molenaar was er bij.

«Als bagage!» zei hij. «Ik ben er bij als het noodige aanhangsel!»

«Daar zitten die twee!» zei de ijsjonkvrouw. «Vele gemzen heb ik verpletterd, millioenen Alpenrozen heb ik geknakt en gebroken, zelfs de wortels spaarde ik niet! Ik wisch ze uit, die gedachten, die geesteskrachten!» En zij lachte.

«Daar rolt weer een lawine!» zei men beneden in het dal.

X.
De petemoei

Te Montreux, een der naastbijgelegen steden, die met Clarens, Vevay en Crin een krans om het noordoostelijke gedeelte van het meer van Genève vormen, woonde de petemoei van Babette, de Engelsche, deftige dame met haar dochters en een jeugdigen bloedverwant; zij waren daar nog slechts kort geleden aangekomen, maar de molenaar had ze reeds bezocht, hun de verloving van Babette medegedeeld en van Rudy en het arendsjong, van het bezoek te Interlaken, in één woord de geheele geschiedenis verteld, en deze had haar in de hoogste mate verblijd en haar ten zeerste voor Rudy en Babette en ook voor den molenaar ingenomen; alle drie moesten eens overkomen, en daarom gingen zij er dan ook naar toe. Babette zou haar petemoei, de petemoei zou Babette zien.

Bij het stadje Villeneuve, aan het einde van het meer van Genève, lag de stoomboot, die, na een vaart van een half uur van daar naar Vevay, ten zuiden van Montreux, aanlegt. De kust alhier is door de dichters bezongen; hier onder de walnoteboomen, aan het diepe, blauwachtig groene meer zat Byron en schreef zijn welluidende verzen van den gevangene in het donkere rotsachtige kasteel Chillon. Daar, waar Clarens zich met zijn treurwilgen in het water afspiegelt, wandelde Rousseau, terwijl hij van Heloïse droomde. De Rhône stroomt onder de hooge, met sneeuw bedekte bergen van Savoye voort; hier, niet ver van haar oorsprong, ligt in het meer een klein eiland; dit is zoo klein, dat het van de kust gezien, een vaartuig op het water schijnt te zijn. Het eiland is een rotsgrond, dien een dame voor omstreeks honderd jaren met steenen liet indammen, met aarde bedekken en met drie acaciaboomen beplanten; deze overschaduwen nu het geheele eiland. Babette was verrukt over deze plek, deze scheen haar de schoonste op den geheelen tocht, daar moest zij naar toe, het moest daar verwonderlijk schoon zijn, dacht zij. Maar de stoomboot voer voorbij en legde aan, waar zij moest aanleggen en wel te Vevay.

Het kleine gezelschap wandelde van hier verder tusschen de witte, door de zon bestraalde muren, die de wijngaarden voor het bergstadje Montreux omgeven, waar de vijgeboomen het huis van den boer beschaduwen, laurierboomen en cipressen in de tuinen groeien. Halverwege op den berg stond het huis, waarin de petemoei woonde.

De ontvangst was hartelijk. De petemoei was een vriendelijke vrouw met een rond, glimlachend gezicht; als kind was zij zeker een echt engelenkopje van Raphaël geweest. Nu was zij een oud engelenhoofd, met weelderige zilverwitte lokken. Haar dochters waren lieve, mooie, lange en slanke meisjes. De jonge neef, dien zij meegebracht hadden, was van het hoofd tot de voeten in het wit gekleed, had blond haar en zulke lange roode bakkebaarden, dat er wel genoeg was voor drie heeren; hij bewees Babette terstond de grootste opmerkzaamheid.

Rijk gebonden boeken, muziek en teekeningen lagen er op de groote tafel verspreid; de deur, die naar het balkon voerde, stond open en gaf het uitzicht op het schoone, uitgestrekte meer, dat zoo blank en stil was, dat de bergen van Savoye met steden, bosschen en sneeuwtoppen zich daarin afspiegelden.

Rudy, die anders overmoedig, vroolijk en opgewekt was, gevoelde zich hier volstrekt niet thuis; hij bewoog zich, alsof hij op erwten over een gladden vloer liep. Wat viel de tijd hem lang, wat ging deze langzaam voorbij, als in een tredmolen! En nu werd er een wandeling gedaan! Dat ging even langzaam en vervelend; Rudy had wel twee schreden vooruit en een achteruit kunnen doen, om met de anderen in den stap te blijven. Zij wandelden naar Chillon, het oude, sombere kasteel op het rotsachtige eiland, alleen om de foltertuigen te zien, de gevangenissen, de verroeste kettingen in de rotsachtige muren, de steenen britsen voor de ter dood veroordeelden, de valluiken, waardoor de ongelukkigen naar beneden geworpen en op ijzeren spitse pennen opgevangen werden. Dat alles te zien noemden zij een genoegen. Een gerechtsplaats was het, die door Byrons gezang in de wereld der poëzie opgenomen is. Rudy had slechts gevoel voor de gerechtsplaats; hij stak het hoofd uit een der groote steenen vensterramen en keek neer in het diepe, blauwachtig groene water en naar het kleine eiland met de drie acacia’s; daarheen wenschte hij zich wel verplaatst te zien, vrij van het geheele pratende gezelschap; maar Babette was bijzonder vroolijk gestemd. Zij had zich uitstekend geamuseerd, zeide zij; de neef, vond zij, was een alleraardigst mensch.

«Ja, een echte lafbek!» zei Rudy; en dit was de eerste maal, dat Rudy iets zei, wat haar niet beviel. De Engelschman had haar een klein boekje tot aandenken aan Chillon gegeven, het was Byrons gedicht: «De gevangene van Chillon,» in het Fransch vertaald, zoodat Babette het kon lezen.

«Het boek kan wel heel mooi zijn,» zei Rudy, «maar de keurig gekleede mijnheer, die het je gegeven heeft, staat mij niet aan.»

«Hij zag er net uit als een meelzak zonder meel!» zei de molenaar, en lachte om zijn eigen aardigheid. Ook Rudy lachte en zei, dat hij er juist zoo over dacht.

XI.
De neef

Toen Rudy eenige dagen later een bezoek in den molen kwam afleggen, vond hij daar den jongen Engelschman; Babette was juist bezig, hem gekookte forellen voor te zetten, die zij zeker zelf met peterselie versierd had, opdat zij er recht smakelijk zouden uitzien. Maar dat was volstrekt niet noodig geweest. Wat wilde de Engelschman hier? Wat had hij hier te doen? Door Babette getrakteerd en onthaald te worden?—Rudy was jaloersch, en dat deed Babette plezier; het deed haar genoegen, al de zijden van zijn karakter te leeren kennen, de sterke zoowel als de zwakke. De liefde was haar nog een spel, en zij speelde met het hart van Rudy, en toch was hij,—dat moet gezegd worden,—haar geluk, haar geheele leven, haar voortdurende gedachte, het beste en heerlijkste, dat zij op deze wereld bezat; maar hoe meer zijn blik zich verduisterde, des te meer lachten haar oogen, zij had den blonden Engelschman met de roode bakkebaarden wel een kus willen geven, als zij daardoor had kunnen bewerken, dat Rudy razend werd en wegliep; dat zou haar juist een bewijs zijn, hoe lief hij haar had. Maar dat was niet goed van Babette; doch zij was immers nog maar negentien jaar oud. Zij dacht weinig daarover na en dacht er nog minder aan, dat haar gedrag door den jongen Engelschman licht anders zou kunnen opgevat worden, dan het voor de eerbare verloofde dochter van den molenaar paste.

Daar, waar de straatweg van Bex onder de met sneeuw bedekte rotsachtige hoogte loopt, die in de landstaal Diablerets heet, stond de molen, niet ver van een snelvlietenden bergstroom, die witachtig grijs was evenals zeepsop. Deze bracht den molen echter niet in beweging, het groote molenrad werd door een kleineren stroom in de rondte gedraaid, die aan den anderen kant der rivier van de rots naar beneden stortte en, door een steenen dam tot nog grootere kracht en vaart gedreven, in een bassin van balken, een breede leiding of goot, over den snelvlietenden stroom gevoerd werd. Deze goot was zoo rijk aan water, dat zij overliep en de houten rand een natten, slijkerigen weg aanbood aan dengene, wien het in de gedachte mocht komen, langs dezen den molen spoediger te bereiken, en dezen inval had een jongmensch, de Engelschman. In het wit gekleed als een molenaarsknecht, klauterde hij des avonds naar den overkant, geleid door het licht, dat er uit de kamer van Babette stroomde. Klauteren echter had hij niet geleerd, en het scheelde dan ook niet veel, of hij was hals over kop in het water gevallen, maar hij kwam er gelukkig nog met doornatte mouwen en een smerige broek af; nat en met slijk bedekt kwam hij onder het raam van Babette; hier klom hij in de oude linde en begon de stem van den uil na te bootsen, want een anderen vogel kon hij niet nazingen. Babette hoorde dit en keek door de dunne gordijnen naar buiten; toen zij den witten man echter zag en wel kon begrijpen, wie dit was, klopte haar hartje van schrik, maar ook van toorn. Zij blies in aller ijl het licht uit, onderzocht of de pennen wel op de ramen zaten, en liet hem nu huilen, zoo veel hij maar wilde.


Het zou verschrikkelijk zijn, als Rudy nu hier in den molen was!—Maar Rudy was niet in den molen, neen, wat nog erger was, hij stond vlak onder de linde. Er werd luid gesproken, het waren toornige woorden, er kon wel een vechtpartij, misschien zelfs moord en doodslag van komen.

Babette deed in haar angst het raam open, riep Rudy en verzocht hem heen te gaan; want zij kon het niet dulden, dat hij daar bleef, zeide zij.

«Je duldt niet, dat ik hier blijf!» riep hij haar toe, «het is dus afgesproken werk! Je verwacht goede vrienden, betere dan ik ben! Schaam je, Babette!»

«Je bent onuitstaanbaar!» zei Babette. «Ik haat je!» En zij weende. «Ga heen, ga heen!»

«Dat heb ik niet verdiend!» zei hij en ging heen; zijn wangen en zijn hart brandden als vuur.

Babette wierp zich op haar bed neer en weende.

«Ik heb je zoo lief, Rudy! En je kunt zoo iets slechts van mij denken!»

Zij barstte in tranen uit, en dat was goed voor haar, want anders zou zij zeer bedroefd geworden zijn; nu kon zij den slaap vatten, den verkwikkenden slaap der jeugd slapen.

XII.
Booze machten

Rudy verliet Bex, hij sloeg den weg naar huis in, klom op de bergen in de frissche verkoelende lucht, waar de sneeuw lag, waar de ijsjonkvrouw heerscht. De boomen stonden diep onder hem en zagen er uit, alsof zij aardappelenloof waren, de dennen, de struiken werden kleiner hier boven, de Alpenrozen groeiden naast de sneeuw die in afzonderlijke strepen lag, evenals linnen op de bleek. Een blauwe gentiaan, die op zijn weg stond, verbrijzelde hij met zijn geweerkolf.

Hoogerop vertoonden zich twee gemzen; de oogen van Rudy fonkelden, zijn gedachten namen een nieuwe vlucht; maar hij was er niet dicht genoeg bij om een zeker schot te kunnen doen; hij klom hooger op waar slechts een enkel grasscheutje tusschen de rotsblokken groeide; de gemzen liepen rustig op het sneeuwveld; hij verhaastte zijn schreden. De wolkennevel daalde diep om hem neer, eensklaps bevond hij zich voor den steilen rotswand: de regen begon neer te stroomen.

Hij voelde een brandenden dorst, hitte in zijn hoofd, koude over al zijn leden; hij greep naar zijn veldflesch, maar deze was ledig; hij had er niet aan gedacht, haar te vullen, toen hij tegen de bergen opstormde. Hij was vroeger nooit ziek geweest, maar nu had hij het gevoel van zulk een toestand; hij was moede, hij gevoelde neiging om zich neer te leggen, verlangen om te slapen, maar overal stroomde de regen neer; hij deed een poging om weer tot zich zelven te komen. Zonderling sidderden en dansten de voorwerpen voor zijn oogen; daar bespeurde hij eensklaps, wat hij hier nog nooit gezien had, een nieuw, allerliefst huisje, dat tegen de rotsen aangebouwd was; voor de deur stond een jong meisje; hij zou haast gezegd hebben, dat het Annette van den schoolmeester was, die hij eenmaal onder het dansen gekust had; maar het was Annette niet; toch had hij het meisje vroeger al eens gezien, misschien wel bij Grindelwald, op dien avond, toen hij van het schuttersfeest te Interlaken terugkeerde.

«Hoe komt ge hier zoo verzeild?» vroeg hij.

«Ik ben hier te huis. Ik hoed mijn kudde!»

«Uw kudde? Waar graast die dan? Hier heeft men immers slechts sneeuw en rotsen.»

«Ge weet er ook wat van, wat hier is!» zei het meisje en lachte. «Hier achter ons, beneden, is een heerlijke weide! Daar loopen mijn geiten! Ik bewaak ze zorgvuldig! Geen enkele verlies ik; wat van mij is, blijft van mij!»

«Gij zijt stoutmoedig!» zei Rudy.

«Gij ook!» antwoordde het meisje.

«Hebt ge melk in huis, geef mij dan te drinken; want ik heb een ondraaglijken dorst!»

«Ik heb wat beters dan melk!» zei het meisje, «en dat zal ik u geven. Gisteren waren hier reizigers met hun gids; zij vergaten een half fleschje wijn, zooals ge zeker nooit geproefd hebt, zij zullen het wel niet terughalen; ik drink er niet van, drink gij er maar van!»

En het meisje haalde den wijn, goot dien in een houten beker en reikte dezen aan Rudy over.

«Dat smaakt lekker!» zei hij. «Nog nooit heb ik zulken verwarmenden, vurigen wijn geproefd!» Zijn oogen fonkelden; een leven, een gloed vervulde hem, alsof iedere zorg, iedere druk verdween; de frissche menschennatuur ontwaakte in hem.

«Maar het is Annette toch!» riep hij uit. «Geef mij een kus!»

«Ja, geef mij den mooien ring, dien ge aan den vinger hebt.»

«Mijn verlovingsring?»

«Ja, juist dien!» zei het meisje en schonk op nieuw wijn in den beker, dien zij hem aan de lippen zette, en hij dronk. Er stroomde levensvreugde in zijn bloed; de geheele wereld behoorde hem toe, dacht hij, waarom zou hij zich afpijnigen! Alles is geschapen, opdat wij het genieten, opdat het ons gelukkig make! De stroom des levens is de stroom der vreugde; door dezen gedragen te worden, dat is gelukzaligheid. Hij keek het meisje aan, het was Annette wel en toch Annette niet, en nog minder de spookgestalte, zooals hij het noemde, die hem bij Grindelwald tegengekomen was. Het meisje hier op den berg was frisch als de witte sneeuw, bloeiend als de Alpenroos en snelvoetig als een geitje; maar toch uit Adams rib geschapen, evenals Rudy. Hij sloeg zijn armen om de schoone heen en staarde haar in de verwonderlijk heldere oogen; slechts een seconde duurde deze blik, en in deze seconde.... ja, wie verklaart het, wie geeft het in woorden weer?—was het het leven des geestes of des doods, dat hem vervulde?—werd hij opgeheven of zonk hij in de diepe, doodende ijskloof, gedurig dieper. Hij zag de ijswanden als een blauwachtig groen glas, oneindige kloven gaapten er in de rondte, en het water stroomde naar beneden, helder, vlammend in witachtig blauwe vlammen. De ijsmaagd kuste hem: het was een kus, die hem van het hoofd tot de voeten deed huiveren; een kreet van smart ontsnapte er aan zijn lippen, hij rukte zich los, waggelde,—en het werd nacht voor zijn oogen, maar hij deed ze weer open. Booze machten hadden haar spel met hem gedreven.

Verdwenen was het Alpenmeisje, verdwenen de beschermende hut, het water stroomde langs den naakten rotswand neer, sneeuw lag er rondom; Rudy beefde van de koude, hij was tot op zijn hemd doornat, zijn ring was verdwenen, de verlovingsring, dien Babette hem gegeven had. Zijn buks lag in de sneeuw naast hem, hij raapte haar op en wilde haar afschieten; maar zij weigerde. Vochtige wolken legerden zich als vaste sneeuwmassa’s in de kloof, de duizeligheid zat daar en loerde op haar machtelooze prooi, en beneden in de kloof klonk het, alsof er een rotsblok naar beneden stortte, dat alles verbrijzelde en met zich meesleepte, wat het in zijn val wilde ophouden.

Maar in den molen zat Babette en weende; Rudy was er in geen zes dagen geweest, hij, die in het ongelijk was, hij, die haar om vergiffenis moest vragen, dien zij van ganscher harte liefhad.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают