Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 30

Шрифт:

De werkelijke nachtegaal werd uit het land verbannen.

De kunstmatige vogel had zijn plaats op een zijden kussen dicht bij het bed van den keizer; al de geschenken, die hij gekregen had, lagen om hem heen, en in den titel was hij tot een «Keizerlijken Kamerzanger» geklommen, in den rang tot nummer één aan de linkerzijde. Want de keizer rekende die zijde voor de voornaamste, waar het hart zit, en het hart zit ook bij een keizer links. En de muziekmeester schreef een werk van vijf-en-twintig deelen over den kunstmatigen vogel; dit was zoo geleerd en zoo lang, vol van de allermoeilijkste Chineesche woorden, dat alle menschen zeiden, dat zij het gelezen en begrepen hadden; want anders zouden zij immers dom geweest zijn en stokslagen gekregen hebben.

Zoo ging het een geheel jaar door. De keizer, het hof en al de andere Chineezen kenden het gezang van den kunstmatigen vogel nu heelemaal van buiten. Maar juist daarom beviel het hun ook het allerbest; zij konden zelf meezingen, en dat deden zij dan ook. De straatjongens zongen: «Tititi, tititi!» En de keizer zong het insgelijks. Ja, dat was allerprachtigst!

Op zekeren avond echter, toen de kunstmatige vogel overheerlijk zong en de keizer te bed lag en daarnaar luisterde, ging het van binnen in den vogel «Knap!» Daar sprong iets! «Rrrrr!» alle raderen liepen in de rondte, en toen stond de muziek stil.

De keizer sprong dadelijk uit zijn bed en liet zijn lijfarts roepen; maar wat kon die er aan doen? Toen lieten zij den horlogemaker halen, en na veel praten en bekijken kreeg hij den vogel een beetje in orde; maar hij zeide, dat hij ontzien moest worden, want de pennetjes waren afgesleten, en het was onmogelijk, er nieuwe zóó in te zetten, dat de muziek goed bleef gaan. Nu heerschte er een diepe treurigheid! Slechts eenmaal in het jaar mocht men den kunstmatigen vogel laten zingen, en dat was bijna nog te veel. Maar dan hield de muziekmeester een korte toespraak vol vreemde woorden en zeide, dat hij even goed was als vroeger; en toen was hij ook even goed als vroeger.

Nu waren er vijf jaren verloopen, en het land werd in diepe treurigheid gedompeld. De Chineezen hielden in den grond allen veel van hun keizer, en nu was hij ziek en zou het wel niet lang meer maken, zei men. Er was al een nieuwe keizer gekozen, en het volk stond buiten op de straat en vroeg aan den kamerheer, hoe het met hun ouden keizer ging.

«P!» zeide hij en schudde met het hoofd.

Koud en bleek lag de keizer in zijn groot, prachtig ledekant; het geheele hof dacht, dat hij dood was, en ieder van hen liep weg, om den nieuwen keizer te begroeten. De kamerdienaars liepen naar buiten, om daarover te praten, en de kameniers hadden een groote koffievisite. In al de zalen en gangen was laken neergelegd, opdat men geen voetstap zou hooren, en daarom was het er stil! Maar de keizer was nog niet dood; stijf en bleek lag hij in het prachtige ledekant met de lange fluweelen gordijnen en de zware gouden kwasten; in de hoogte stond er een raam open, en de maan scheen daardoor heen op den keizer en den kunstmatigen vogel.

De arme keizer kon tenauwernood ademhalen; het was, alsof er iets op zijn borst zat; hij deed de oogen open, en nu zag hij, dat het de dood was, die op zijn borst zat en zich zijn gouden kroon opgezet had en in de eene hand zijn gouden sabel, in de andere zijn prachtig vaandel hield. En uit de plooien van de groote, fluweelen bedgordijnen kwamen wonderlijke hoofden kijken: enkele leelijk, andere liefelijk en vriendelijk. Dat waren al ’s keizers booze en goede daden, die hem aanstaarden, terwijl de dood hem op het hart zat.

«Herinnert ge u dit?» fluisterde de een na den ander. «Herinnert ge u dat?» En dan vertelden zij hem zoo veel, dat hem het zweet van het voorhoofd gutste.

«Dat heb ik niet geweten!» zei de keizer. «Muziek! Muziek! De groote Chineesche trommel!» riep hij, «opdat ik niet alles behoef te hooren, wat zij zeggen!»

En zij gingen voort, en de dood knikte als een Chinees bij alles, wat er gezegd werd.

«Muziek! Muziek!» schreeuwde de keizer. «Och, kleine, prachtige gouden vogel! Zing toch, zing toch! Ik heb u immers goud en kostbaarheden gegeven; ik heb u zelfs mijn gouden pantoffel om den hals gehangen. Zing toch, zing toch!»

Maar de vogel hield zich stil, er was niemand om hem op te winden, en anders zong hij niet; maar de dood ging voort, den keizer met zijn groote, holle oogen aan te staren; en stil was het, akelig stil.

Daar deed zich op eens van den kant van het raam het heerlijkste gezang hooren: het was de kleine, levende nachtegaal, die buiten op een tak zat. Hij had van de ziekte van zijn keizer gehoord en was daarom gekomen, om hem troost en hoop toe te zingen. En terwijl hij zong, werden de spooksels gedurig bleeker en bleeker; het bloed begon gedurig sneller en sneller door ’s keizers zwakke leden te vloeien, en zelfs de dood luisterde en zei: «Zing door, kleine nachtegaal! Zing door!»

«Wilt ge mij dan de prachtige gouden sabel geven? Wilt ge mij het mooie vaandel geven? Wilt ge mij de kroon van den keizer geven?»

En de dood gaf ieder kleinood voor een lied; en de nachtegaal ging nog steeds met zingen voort; hij zong van den stillen akker Gods, waar de witte rozen groeien, waar de vlier geurt, en waar het frissche gras door de tranen der achterblijvenden bevochtigd wordt. Nu kreeg de dood verlangen naar zijn tuin en zweefde, als een koude, witte nevel, uit het raam.

«Dank, dank!» zei de keizer. «Gij hemelsche, kleine vogel! Ik ken u wel! Ik heb u uit mijn land verjaagd! En toch hebt gij de booze gezichten van mijn bed weggezonden, den dood van mijn hart verdreven! Hoe kan ik u daarvoor beloonen?»

«Ge hebt mij beloond!» zei de nachtegaal. «Ik heb aan uw oogen tranen ontlokt, toen ik de eerste maal zong: dat vergeet ik nimmer! Dat zijn juweelen, die een zangershart verheugen! Maar slaap nu en word weer frisch en sterk! Ik zal u iets voorzingen!»

En hij zong,—en de keizer viel in een zoete sluimering. O, hoe mild en weldadig was die slaap!

De zon scheen door het raam naar binnen, toen hij gesterkt en gezond ontwaakte. Geen van zijn bedienden was nog teruggekomen, want zij dachten, dat hij dood was; alleen de nachtegaal zat nog bij hem en zong.

«Altijd moet ge bij mij blijven!» zei de keizer. «Ge moet nu maar zingen, als ge zelf wilt, en den kunstmatigen vogel sla ik in duizend stukken.»

«Doe dat niet!» zei de nachtegaal. «Hij heeft immers het goede gedaan, zoo lang als hij kon. Behoud hem, evenals tot hiertoe! Ik kan in het paleis mijn nest niet bouwen en daar wonen; maar laat mij komen, als ik zelf lust heb; dan zal ik ’s avonds op den tak daar bij het raam zitten en iets voor u zingen, opdat ge vroolijk kunt worden en tevens leert nadenken. Ik zal van de gelukkigen zingen en van hen, die in lijden zijn. Ik zal van het kwade en van het goede zingen, dat om u heen verborgen blijft. De kleine zangvogel vliegt ver in de rondte, naar den armen visscher, naar den nijveren landman, naar iedereen, die ver van u en uw hof verwijderd is. Ik heb uw hart liever dan uw kroon, en toch heeft die kroon een stralenkrans van heiligheid om zich heen!—Ik zal dus komen en iets voor u zingen!—Maar dan moet ge mij één ding beloven!»

«Alles!» zei de keizer en stond daar in zijn keizerlijk gewaad, dat hij zelf aangetrokken had, en drukte de sabel, die zwaar van het goud was, aan zijn hart.

«Om één ding smeek ik u! Vertel aan niemand, dat ge een kleinen vogel hebt, die u alles zegt; dan zal het nog beter gaan!»

Nu vloog de vogel weg.

De bedienden kwamen binnen, om naar hun dooden keizer te kijken,–ja, daar stonden zij, en de keizer zei: «Goeden morgen!»

Een geschiedenis

In den tuin bloeiden al de appelboomen; zij hadden zich gehaast, bloesems te krijgen, voordat hun bladeren ontsproten; en in den tuin gingen al de eendjes wandelen, en ook de kat; zij bakerde zich in de zon en likte den zonneschijn van haar eigen poot af. En als men een blik op de velden sloeg, wat stond daar het koren heerlijk te prijken, en wat was alles onbeschrijfelijk prachtig, en wat was er een getjilp en een gekwinkeleer van al de kleine vogeltjes, alsof het een groot feest was, en dat was het ook, want het was Zondag. De klokken luidden en al de menschen gingen in hun beste kleeren naar de kerk en zagen er vergenoegd uit; ja, aan alles was iets vroolijks; het was een dag, zoo warm en gezegend, dat men wel zeggen kon: De goede God is toch onbeschrijfelijk goed voor ons menschen!

Maar binnen in de kerk stond de dominee op den preekstoel en sprak heel luid en toornig; hij zei, dat de menschen allemaal goddeloos waren, God zou ze daarom straffen, en als ze stierven, dan zouden de boozen allemaal in de hel komen, om eeuwig te branden. Hij wees er met nadruk op, «dat hun worm niet zou sterven en hun vuur niet uitgebluscht worden, dat zij nimmer rust zouden vinden!»

Dat was vreeselijk om aan te hooren, en hij zei dit op zulk een toon van overtuiging; hij beschreef hun de hel als een verpeste plaats, waarheen al het ontuig uit de geheele wereld samenvloeit,—daar was geen andere lucht, dan de heete brandende zwavelvlam, daar was geen grond, zij—de boozen—zonken en zonken al dieper en dieper bij een eeuwig stilzwijgen!—Het was reeds vreeselijk daarvan te hooren; want de dominee sprak het uit het volle hart, en al de menschen in de kerk waren daarover ontzet.

Buiten intusschen zongen al de vogeltjes zoo vroolijk, en de zon scheen zoo warm, het was alsof ieder bloempje zei: «God! Gij zijt zoo onbeschrijfelijk goed voor ons allen!»—Ja, buiten was het volstrekt niet, zooals de dominee preekte.

Dien zelfden avond bij het naar bed gaan keek de dominee zijn vrouw aan en zag, dat zij peinzend en in gedachten verdiept zat.

«Wat scheelt er aan?» vroeg hij haar.

«Ja, wat mij scheelt?» zeide zij. «Dit scheelt mij, dat ik mijn gedachten niet goed weet te verzamelen, dat ik datgene, wat je vandaag in de kerk gesproken hebt, niet goed kan begrijpen, «dat er zoovele goddelooze menschen zijn en dat zij eeuwig zullen branden!» Eeuwig! Ach, wat is dat lang!—Ik ben maar een mensch, een zondares voor God, maar ik zou het niet over mijn hart kunnen krijgen, zelfs den snoodsten zondaar eeuwig te laten branden, en hoe zou God dit dan kunnen, die zoo oneindig goed is, en die immers weet, hoe het booze van buiten en van binnen komt? Neen ik kan het mij zoo niet voorstellen, ofschoon gij het zegt!»

Het was herfst, de boomen lieten hun bladeren vallen, de ernstige, strenge dominee zat aan de legerstede van een stervende; een vrome, geloovige vrouw sloot de oogen: het was de echtgenoote van den dominee.

«Als er iemand rust in het graf en genade voor zijn God vindt, dan zal zij het wel zijn!» zei de dominee; hij vouwde haar handen en las een psalm voor de overledene.

Men droeg haar ten grave; twee groote tranen biggelden er langs de wangen van den strengen man, en in de pastorie was het stil en ledig: de zon des huizes was uitgebluscht, zij was huiswaarts gegaan.

Het was nu nacht, een kille wind blies over het hoofd van den dominee; hij sloeg de oogen op, en het was hem, alsof de maan in zijn kamer scheen, maar deze scheen niet. Een gestalte was het, die voor zijn bed stond, hij zag den geest van zijn overleden vrouw; zij keek hem zoo innig bedroefd aan; het was, alsof zij iets tegen hem wilde zeggen.

De dominee richtte zich terstond in zijn bed op en strekte de armen naar haar uit. «Zoo is dan ook aan u de eeuwige rust niet vergund! Ge lijdt, gij, de beste, de vroomste!»

De doode knikte bevestigend met het hoofd en legde de hand op de borst.

«En ben ik bij machte om u de rust in het graf te schenken?»

«Ja!» luidde het antwoord.

«En op welke wijze?»

«Geef mij een haar, maar een enkel haar van het hoofd van den zondaar, wiens vuur nimmer zal uitgebluscht worden; van dien zondaar, dien God tot eeuwige pijn in de hel zal werpen.»

«Ja, zoo gemakkelijk moet gij verlost kunnen worden, gij reine en vrome!» zeide hij.

«Volg mij dan!» zei de doode. «Het is ons vergund. Aan mijn zijde zweeft ge, waarheen uw gedachten maar willen: voor de menschen onzichtbaar, dringen wij hun geheimste vertrekken binnen,—maar met vaste hand moet ge hem opsporen, die tot eeuwige kwelling uitverkoren is, en voor het hanengekraai moet hij gevonden zijn!»

Snel, als door de gevleugelde gedachten gedragen, bevonden zij zich in de groote stad, en van de muren der huizen straalden hun in vlammend schrift de namen der doodzonden tegen: hoogmoed, gierigheid, dronkenschap, wellust, in één woord de geheele zevenkleurige boog der zonde.

«Ja, daarbinnen, zooals ik wel dacht, zooals ik wel wist,» zei de dominee, «daarbinnen wonen zij, die voor het eeuwige vuur bestemd zijn!»—En zij stonden voor het prachtig verlichte portaal, de breede trappen prijkten met tapijten en bloemen, en door de feestelijk versierde zalen ruischte de dansmuziek. De portier, in zijde en fluweel gekleed, stond met zijn grooten, met zilver beslagen stok aan den ingang.

«Ons bal kan zich met dat van den koning meten!» zei hij en wendde zich verachtelijk tot de gapende menigte, die op de straat stond; wat hij dacht, bleek genoegzaam uit zijn gedragingen en bewegingen. «Schooiers, die daar alles staat aan te gapen, bij mij vergeleken ben je allemaal kanalje!»

«Hoogmoed!» zei de doode, «ziet ge hem?»

«Dien daar?» antwoordde de dominee. «Het is immers maar een arme gek, een dwaas, en niet voor de kwellingen van het eeuwige vuur bestemd.»

«Maar een dwaas!» klonk het door het geheele huis van den hoogmoed; dat waren zij daar allen.

Zij zweefden tot binnen de vier kale muren van den gierigaard. Mager als een geraamte, van koude sidderend, hongerig klampt de grijsaard zich met al zijn gedachten aan zijn geld vast; zij zagen hem koortsachtig van zijn ellendige legerstede opspringen en een lossen steen uit den muur nemen, daar lagen gouden munten in een oude kous; zij zagen hem zijn gescheurden rok, waarin de goudstukken genaaid waren, angstig betasten, en zijn vochtige vingers sidderden!

«Die is ziek! Dat is waanzinnigheid, een droevige waanzinnigheid, door angst en booze droomen omgeven!»

Zij verwijderden zich snel en kwamen voor de kribben der misdadigers; in lange rijen sliepen de ongelukkigen naast elkander. Als een wild dier sprong er een uit zijn slaap op en stiet een afschuwelijken gil uit, hij gaf zijn kameraad met den elleboog een duchtigen stoot in de ribben, en deze keerde zich slaperig om, zeggende:

«Houd je mond, onmensch, en slaap!—Dat is hier iederen nacht!…»

«Iederen nacht!» herhaalde de ander. «Ja, iederen nacht komt hij en kwelt mij!—In mijn drift heb ik dit en dat gedaan, met een boos hart ben ik geboren, dit heeft mij ten tweeden male hier gebracht; maar als ik kwaad gedaan heb, dan onderga ik daarvoor immers mijn straf.—Er is echter één ding, dat ik niet bekend heb. Toen ik de laatste maal hier uitkwam en het huis van mijn vroegeren heer voorbijging, toen kookte het in mij, omdat mij een en ander in de gedachten kwam,—en ik streek een lucifer zoo wat tegen den muur af; alles verbrandde, de hitte kwam daarover, zooals zij menigmaal over mij komt. Ik hielp zelf redden, vee en meubelen. Niets levends verbrandde er dan een troep duiven, die in het vuur vlogen, en de kettinghond, waaraan ik niet gedacht had. Men hoorde hem te midden van den brand huilen, en… dit huilen hoor ik nog altijd, als ik wil slapen, en als ik in slaap gevallen ben, dan komt de hond groot en ruw, en legt zich op mij neer, en huilt, en drukt mij, en kwelt mij!—Hoor dan toch, wat ik je vertel! Snorken kan je; den heelen nacht snork je, maar ik nog geen kwartier!»—En het bloed kwam den verhitten gevangene in de oogen, hij wierp zich op zijn kameraad en sloeg hem met zijn gebalde vuist in het gezicht.

«De booze Matz is weer eens dol geworden!» heette het nu in de rondte, en de andere misdadigers grepen hem, worstelden met hem, drukten hem krom, zoodat zijn hoofd tusschen zijne knieën zat, en daar bonden zij dit vast, zoodat het bloed Matz bijna uit de oogen en uit alle poriën kwam.

«Gij doodt hem, den ongelukkige!» riep de dominee uit, en terwijl hij zijn hand beschermend over dengene uitstrekte, die reeds te zwaar boette, veranderde het tooneel. Zij vlogen door rijke zalen en arme kamertjes; wellust en nijd, alle doodzonden liepen hun voorbij; een engel van het strafgericht las hun schuld, hun verdediging; deze was wel is waar niet schitterend, maar zij werd voor God gebracht, voor dien God, die in het harte leest en alles weet en kent, het booze, dat van binnen en van buiten komt, dien God, die de genade en de liefde zelf is.

De hand van den dominee beefde, hij waagde het niet, haar uit te strekken, hij had den moed niet, een enkel haar uit het hoofd van den zondaar te trekken.—En de tranen vloeiden hem uit de oogen als een stroom der genade en der liefde, welks verkoelende wateren het eeuwige vuur der hel uitbluschten.

Daar kraaide de haan.

«Barmhartige God! Geef Gij haar den vrede, dien ik haar niet heb kunnen verschaffen!»

«Dien heb ik nu!» zei de doode. «Het was een hard woord, uw wanhoop aan de menschheid, uw somber geloof aan God en Zijn schepping, dat mij naar u toe dreef! Leer de menschen kennen! Zelfs in de boozen leeft een deel van God, dat de vlam der hel uitbluscht en overwint!»

De dominee voelde een kus op zijn lippen, er verspreidde zich een schemering om hem heen; de heldere zon van God scheen in de kamer, waar zijn vrouw, levend, vriendelijk en vol liefde, hem uit een droom wakker maakte, die hem door God gezonden was!

Twaalf met de diligence

Het was snerpend koud; de sterren fonkelden aan den onbewolkten hemel; geen windje was er aan de lucht.

«Bom!» daar werd een oude pot tegen de voordeur van den buurman geworpen. «Piefpafpoef!» daar knalde een pistool; men begroette het nieuwe jaar! Het was oudejaarsavond! Nu sloeg de torenklok twaalf slagen!

«Ratatatatata!» De diligence kwam aanrijden en hield voor de stadspoort stil. Zij bracht twaalf personen mee; al de plaatsen waren bezet.

«Hoera! Hoera!» riepen de menschen in de huizen der stad, waar de oudejaarsavond gevierd werd en men met klokslag van twaalven het gevulde glas omhoog hief, om het nieuwe jaar het welkom toe te roepen.

«Een gelukkig nieuwjaar!» heette het. «Een mooie vrouw! Veel geld! Geen verdriet en geen smart!»

Dat wenschte men elkaar van weerskanten toe, en daarop klonk men met de glazen, zoodat het een geducht gerinkel gaf,—en voor de stadspoort hield de diligence met de vreemde gasten, de twaalf reizigers, stil.

En wie waren deze vreemdelingen? Ieder had zijn reispas en zijn bagage bij zich; ja, zij brachten zelfs geschenken mee voor mij en voor u en voor alle menschen, die er in het stadje woonden. Wie waren zij, wat wilden zij en wat brachten zij?


«Goeden morgen!» riepen zij den schildwacht toe, die bij den ingang van de stadspoort stond.

«Goeden morgen!» antwoordde deze, want de klok had immers twaalf uur geslagen.

«Uw naam? Uw beroep?» vroeg de schildwacht aan hem, die het eerst uit de diligence stapte.

«Kijk dat zelf maar in den pas na!» antwoordde de man. «Ik ben ik!» En het was ook een flinke kerel, die een berenpels en laarzen met bont gevoerd aanhad. «Ik ben de man, waarop zeer veel menschen hun hoop bouwen. Kom morgen bij mij, dan zal ik je een nieuwjaarsgeschenk geven! Ik werp penningen en daalders onder de menschen, ja, ik geef ook bals, een en dertig bals, want meer avonden kan ik daarvoor niet afstaan. Mijn schepen zijn vastgevroren, maar in mijn kantoor is het warm en gezellig. Ik ben koopman, heet Januari en breng slechts rekeningen met mij mee.»

Nu stapte de tweede uit. Dit was een lustige kwant; hij was directeur van een komedie, directeur van gemaskerde bals en van alle vermakelijkheden, die men zich maar kan voorstellen. Zijn bagage bestond uit een groote ton.

«Uit de ton,» zei hij, «zullen wij op vastenavond de kat jagen. Ik zal jelui het leven wel prettig maken en mij zelf ook; alle dagen vroolijk! Ik heb juist niet lang te leven, van den heelen troep den kortsten tijd: ik word namelijk maar acht-en-twintig dagen oud. Somtijds voegen zij er nog wel eens een dag aan toe,—maar dat kan mij weinig schelen. Hoera!»

«Ge moogt niet zoo schreeuwen!» zei de schildwacht.

«Och kom! Ik mag wel schreeuwen,» riep de man uit. «Ik ben prins Carnaval en reis onder den naam Februari.»

Nu stapte de derde uit de diligence; deze zag er als de verpersoonlijkte vasten uit, maar hij zette een hooge borst; want hij was familie van de «veertig ridders» en bovendien een weerprofeet. Maar dat is geen vet postje, en daarom roemde hij ook de vasten. In een knoopsgat droeg hij ook een ruikertje van viooltjes, maar deze waren zeer klein.

«Maart! Maart!» riep de vierde hem achterna en klopte hem op den schouder; «ruik je niets? Gauw de wachtkamer in; daar drinken ze pons, je lievelingsdrank; ik kan het hier buiten al ruiken. Komaan, mijnheer Maart!»

Maar het was niet waar; de vierde wilde hem slechts den invloed van zijn naam laten voelen en hem eens beetnemen, want daarmee begon April zijn levensloop in de stad. Hij zag er over ’t algemeen zeer vroolijk uit; werken deed hij maar heel weinig; maar des te meer maakte hij feestdagen. «Als het maar wat bestendiger in de wereld was,» zei hij; «maar nu eens is men goed, dan weer slecht geluimd, al naar het valt; nu eens regen, dan weer zonneschijn! Ik ben ook zoo’n soort van een agent van een verhuurkantoor, ook een aanspreker; ik kan lachen en huilen, al naar het te pas komt. In mijn koffer heb ik een zomertoilet, maar het zou heel dwaas zijn, dit aan te trekken. Hier ben ik nu!»

Na hem stapte er een dame uit het rijtuig. Juffrouw Mei noemde zij zich. Zij droeg een zomertoilet en overschoenen, een lindebladgroene japon en anemonen in het haar, en daarbij rook zij zoo geducht naar de muskus, dat de schildwacht moest niezen. «Op uw gezondheid en Gods zegen!» zeide zij; dat was haar groet. Wat zag zij er allerliefst uit! En zangeres was zij, geen operazangeres, ook geen kermiszangeres, neen, zangeres van het bosch: zij doolde het frissche, groene bosch door en zong daar voor haar eigen plezier.

«Nu komt de jonge vrouw!» riepen ze binnen in het rijtuig, en nu stapte de jonge vrouw, die er fijn, fier en lief uitzag, er uit. Men kon het haar, mevrouw Juni, wel aanzien, dat zij het gewoon was, door luie slaapkoppen bediend te worden. Op den langsten dag van het jaar gaf zij een groote partij, opdat de gasten tijd zouden hebben om de vele gerechten, die er op de tafel stonden, te nuttigen. Zij had wel is waar haar eigen equipage; maar zij reisde toch met diligence, evenals de anderen, omdat zij wilde toonen, dat zij niet hoogmoedig was. Maar zonder gezelschap was zij niet; haar jongere broeder Juli was bij haar.

Dit was een welgedane jongeling, op zijn zomersch gekleed en met een stroohoed op. Hij had maar weinig bagage bij zich, omdat dit bij een hevige warmte te lastig is; daarom had hij zich slechts van een zwembroekje voorzien, en dat is niet veel.

Daarop kwam de moeder zelf, mevrouw Augustus, fruitverkoopster in het groot, eigenares van een menigte vischvijvers, een landhuishoudkundige in een groote crinoline; zij was dik en had het warm, maar toch pakte zij alles aan en bracht de arbeiders op het land zelf bier. «In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten!» zeide zij, «dat staat in den bijbel. Later komen de pleziertochtjes, dans en spel in het groen en de oogstfeesten!» Zij was een knappe huishoudster.



Na haar stapte er weer een man uit het rijtuig, een schilder van beroep, mijnheer September; die moest naar het bosch; de bladeren moesten van kleur wisselen; maar hoe schoon werd alles, als hij het wilde; al spoedig prijkte het bosch in rood, geel of bruin. De schilder floot als een lijster, was een ervaren kunstenaar en slingerde de bruinachtig groene hopranken om zijn bierglas. Dat sierde het glas op, en van opsieren hield hij veel. Daar stond hij nu met zijn verfpot: dat was zijn heele bagage!

Op hem volgde de landeigenaar, die aan het beploegen en bezaaien van den grond, maar ook aan het jachtvermaak dacht; mijnheer October had een hond en een geweer bij zich en noten in zijn weitasch. Hij had veel bagage bij zich, zelfs een Engelschen ploeg, hij sprak over landhuishoudkunde, maar door het hoesten van zijn buurman hoorde men daar niet veel van.

Mijnheer November was het, die zoo hoestte, terwijl hij uit het rijtuig stapte. Deze had heel veel last van verkoudheid; hij snoot zijn neus aldoor en toch, zeide hij, moest hij de dienstmeisjes vergezellen en ze in haar nieuwen dienst brengen; die verkoudheid, dacht hij, zou wel weer overgaan, als hij maar aan het houthakken ging, en hout moest hij zagen en hakken, want hij was meesterknecht bij een houtkooper. De avonden bracht hij met het snijden van hout voor schaatsen door; want hij wist wel, zei hij, dat men over eenige weken behoefte aan deze soort van schoenen zou hebben.

Eindelijk kwam de laatste passagier te voorschijn, het oude moedertje December met een stoof onder den arm; de oude vrouw had het koud; maar haar oogen fonkelden als twee heldere sterren. Zij droeg een bloempot in de hand, waarin een kleine dennenboom geplant was. «Dien boom wil ik opkweeken, dan kan hij groeien en groot worden tegen den Kerstavond, van den vloer tot hoog aan de zoldering reiken en opschieten met vlammende lichten, gouden appelen en uitgesneden figuurtjes. De stoof geeft evenveel warmte als een kachel; ik haal het sprookjesboek uit mijn zak en lees daaruit overluid voor, zoodat alle kinderen in de kamer stil en de figuurtjes aan den boom vroolijk worden, en de kleine engel van was op de uiterste punt zijn gouden vleugelen uitspreidt, van zijn groenen zetel afvliegt en kleinen en grooten in de kamer kust, ja, ook de arme kinderen, die buiten op de straat staan en het Kerstlied van de ster van Bethlehem zingen.»

«Ziezoo! Nu kan de diligence wegrijden,» zei de schildwacht. «Wij hebben ze alle twaalf. De bijwagen kan voorkomen.»

«Laat de twaalf eerst bij mij binnenkomen!» zei de kapitein, die de wacht had, «de een na den ander! De passen houd ik hier; zij zijn ieder voor een maand geldig; als deze verstreken is, zal ik het gedrag op den pas aanteekenen. Mijnheer Januari! mag ik u maar verzoeken, nader te komen?»

En mijnheer Januari kwam nader.

Als er een jaar verloopen is, zal ik u eens zeggen, wat die twaalf u, mij en ons allen gebracht hebben. Nu weet ik het nog niet, en misschien weten zij het zelf niet eens,—want het is een zonderlinge tijd, waarin wij leven.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают