Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 29

Шрифт:

XIII.
In den molen

«Wat gaat het toch wonderlijk bij de menschen toe!» zei de kamerkat tegen de keukenkat. «Nu zijn zij weer van elkaar af, Babette en Rudy. Zij weent, en hij denkt zeker niet meer aan haar.»

«Dat bevalt mij niet!» zei de keukenkat.

«Mij ook niet!» zei de kamerkat, «doch ik zal het mij maar niet aantrekken! Babette kan zich immers met dien roodbaard verloven! Maar die is hier ook niet meer geweest, sedert hij op het dak wilde klimmen!»

Booze machten drijven haar spel om ons en in ons; dat had Rudy wel eens gehoord en veel daarover nagedacht; wat was er in hem en om hem heen gebeurd daar op den berg? Waren het spoken of koortsachtige droomen? Hij had vroeger noch koorts, noch eenige andere ziekte gekend. Maar toen hij Babette veroordeelde, had hij een blik in zijn eigen binnenste geslagen. Hij had de wilde jacht in zijn hart, den heeten orkaan, die daar huisgehouden had, nagespeurd. Zou hij aan Babette ook alles kunnen biechten, iedere gedachte biechten, die in de ure der verzoeking bij hem tot daad zou kunnen worden? Haar ring had hij verloren, en juist door dit verlies had zij hem teruggekregen. Zou zij hem alles kunnen opbiechten? Het was, alsof zijn hart zou breken, als hij aan haar dacht; hoevele herinneringen rezen er niet bij hem op! Hij zag haar, alsof zij bij levenden lijve voor hem stond, lachend als een moedwillig kind; menig vriendelijk woord, dat zij uit de volheid haars harten gesproken had, drong als zonnestralen in zijn borst door, en al spoedig was alles daarin slechts zonneschijn bij de gedachte aan Babette.

Ja, zij moest hem alles kunnen biechten, en zij zou dit ook doen.

Hij ging naar den molen toe en kwam tot de biecht. Deze begon met een kus en eindigde daarmee, dat Rudy de zondaar bleef; het was afschuwelijk van hem! Zulk een wantrouwen, zulk een heftigheid kon hen beiden in het ongeluk storten. Ja zeker, dat kon! En daarom hield Babette hem een kleine boetpredikatie, waarin zij zelf schik had en die haar zeer goed afging, doch op één punt had Rudy gelijk: de neef der petemoei van Babette was een lafbek; zij wilde het boek verbranden, dat hij haar gegeven had, en zij wilde niet het minste bezitten, dat haar aan hem kon herinneren.

«Nu is het gevaar voorbij!» zei de kamerkat. «Rudy is weer hier, zij verstaan elkaar, en dat is toch het grootste geluk, zeggen zij.»

«Ik hoorde van nacht van de rotten,» zei de keukenkat, «dat het grootste geluk is, vetkaarsen te eten en volop spek te hebben. Wie moet men nu gelooven, de rotten of het verliefde paar?»

«Geen van beiden,» zei de kamerkat, «dat is altijd het veiligste!»

Het grootste geluk van Rudy en Babette, de schoonste dag, zooals zij hem noemden, de trouwdag, was ophanden.

Maar niet in de kerk te Bex zou de trouwplechtigheid plaats hebben, niet in den molen zou er bruiloft gehouden worden; de petemoei wilde, dat de bruiloft in haar huis zou gevierd worden en dat de trouwplechtigheid in de mooie kleine kerk te Montreux zou plaats vinden. De molenaar stond er op, dat deze wensch zou vervuld worden; hij alleen wist, wat de petemoei voor de jonggehuwden bestemd had; zij zouden van haar een bruidsgeschenk krijgen, dat wel waard was, dat men zich naar haar wil schikte. De dag was bepaald. Reeds den avond te voren zouden zij naar Villeneuve vertrekken, om den daarop volgenden dag tijdig naar Montreux te rijden, opdat de dochters der petemoei de bruid aan haar toilet zouden kunnen helpen.

«Hier in huis zal er toch ook wel wat lekkers afvallen,» zei de kamerkat; «als dit niet gebeurt, dan geef ik geen miauw voor de heele geschiedenis!»

«Hier zal wel gesmuld worden!» zei de keukenkat. «Er zijn eenden geslacht, duiven geplukt, en een heele reebok hangt er aan den muur. Ik watertand er al van, als ik daaraan denk! Morgen begint de reis!»

Ja, morgen!—Op dezen avond zaten Rudy en Babette voor de laatste maal als verloofden in den molen.

Buiten gloeiden de Alpen, luidden de avondklokken en zongen de dochteren der zon: «Moge het beste geschieden!»

XIV.
Nachtelijke droomgezichten

De zon was ondergegaan, de wolken daalden in het Rhônedal tusschen de hooge bergen, de wind blies uit het Zuiden, een wind, die uit Afrika kwam, streek over de hooge Alpen heen, een orkaan, die de wolken scheurde, en toen de wind voorbijgespoed was, werd het een oogenblik doodstil; de gescheurde wolken hingen in phantastische groepen tusschen de met boomen begroeide bergen, over den snelvlietenden Rhônestroom; zij hingen in gestalten als de dieren der voorwereld, als de zwevende adelaar der lucht, als de huppelende kikvorschen der moerassen; zij daalden op den snelvlietenden stroom neer, zij zeilden op dezen en zeilden toch in de lucht. De stroom voerde een ontwortelden boom met zich mee, in het water vertoonden zich wervelende kringen; het was de duizeligheid, meer dan een, die er op den voortbruisenden stroom draaiden; de maan verlichtte de sneeuw op de bergtoppen, de donkere bosschen en de witte wonderbare wolken, de nachtgezichten, de geesten der natuurkrachten; de bergbewoner zag ze door de vensterruiten, zij zeilden daar beneden bij scharen voor de ijsjonkvrouw uit; deze kwam uit haar gletscherkasteel, zij zat op het brooze schip, op den ontwortelden boom; het gletscherwater droeg haar den stroom af tot in het open meer.

«De bruiloftsgasten komen!» suisde het in lucht en water.

Gezichten buiten, gezichten binnen. Babette droomde een wonderbaren droom.

Het kwam haar voor, alsof zij met Rudy getrouwd was, en wel sedert vele jaren. Hij was op de gemzenjacht, en zij was te huis in haar woning, en daar zat de jonge Engelschman met den rooden baard bij haar! Zijn oogen waren zoo welsprekend, zijn woorden een toovermacht, hij stak haar de hand toe, en zij moest hem volgen. Zij verlieten het huis. Het ging gedurig meer naar beneden! Het was Babette te moede, alsof er een last op haar hart drukte, die gedurig zwaarder werd; het was een zonde tegen Rudy, een zonde tegen God; en eensklaps stond zij daar verlaten, haar kleederen waren door de doornen gescheurd, haar lokken waren grijs geworden, zij keek in haar smart naar boven, en op den rotswand zag zij Rudy;—zij strekte haar armen naar hem uit, maar waagde het niet, te roepen of te bidden. Dat zou haar ook niet gebaat hebben, want al spoedig ontdekte zij, dat hij het niet was, maar slechts zijn jas en zijn hoed, die op den Alpenstok hingen, dien de jagers zoo neerzetten, om de gemzen te misleiden. En in grenzenlooze smart jammerde Babette: «O! was ik maar op mijn trouwdag, mijn gelukkigsten dag, gestorven! Mijn God dat zou een genade, een groot geluk geweest zijn! Dan zou het beste geschied zijn, wat mij en Rudy zou hebben kunnen weervaren! Niemand kent zijn toekomst!» En in haar smart stortte zij zich in de diepe rotskloof naar beneden. Er sprong een snaar, er klonk een weemoedige toon…

Babette ontwaakte, de droom was voorbij en vergeten,—maar zij wist toch nog, dat zij iets verschrikkelijks en van den jongen Engelschman gedroomd had, die zij in verscheidene maanden niet gezien, aan wien zij niet gedacht had. Zou hij misschien ook te Montreux zijn? Zou zij hem op de bruiloft te zien krijgen? Een lichte schaduw gleed er over haar fijnen mond, haar wenkbrauwen trokken zich te zamen; maar al spoedig daarop speelde er een glimlachje om haar lippen, schoten er vreugdestralen uit haar oogen; buiten scheen de zon zoo heerlijk, en den volgenden dag was het de bruiloft van haar en van Rudy.

Rudy was al in de woonkamer, toen zij deze binnentrad, en spoedig daarop ging men naar Villeneuve. Beiden waren zoo overgelukkig, en ook de molenaar; hij lachte en was in de beste luim; hij was een goed vader en een eerlijke ziel.

«Nu zijn wij heeren en meesters hier in huis!» zei de kamerkat.

XV.
Besluit

Het was nog geen avond, toen de drie vroolijke menschen Villeneuve bereikten en daar hun middagmaal hielden. De molenaar zette zich in den leuningstoel neer, rookte zijn pijp en deed een kort dutje. Het jonge bruidspaar liep gearmd de stad uit en ging den straatweg langs onder de met struiken begroeide rotsen langs het blauwachtig groene, diepe meer; het sombere Chillon spiegelde zijn grauwe muren en zijn logge torens in den helderen vloed af; het kleine eiland met de drie acacia’s lag nog dichter bij: het zag er uit als een bloemruiker op het meer.

«Het moet daarboven verrukkelijk schoon zijn!» zei Babette. Zij had weer heel veel lust om daar naar toe te gaan, en deze wensch kon terstond in vervulling komen; aan den oever lag een schuitje; het touw, waarmee het was vastgebonden, was gemakkelijk los te maken. Men zag niemand, dien men vergunning kon vragen om het te gebruiken, en zoo stapten zij dan zonder verder beraad in het schuitje. Rudy had er wel verstand van, de roeiriemen te gebruiken.

De roeiriemen grepen als vinnen van een visch in het water, dat zoo buigzaam en toch zoo sterk is, dat een rug tot dragen en een mond tot verslinden heeft, dat vriendelijk glimlacht, de zachtzinnigheid zelve is, en toch schrik inboezemt en sterk tot verbrijzelen is. Een schuimend zog vertoonde zich achter het schuitje, dat beiden in weinige minuten naar het eilandje overbracht, waar zij aan land stapten. Hier was niet meer plaats dan voor een dans voor twee personen.

Rudy draaide met Babette een paar malen in de rondte; daarop gingen zij hand in hand op de kleine bank onder de neerhangende acacia’s zitten, keken elkaar in de oogen, en alles in het rond straalde in den glans der ondergaande zon. De dennenbosschen der bergen kleurden zich paarsachtig rood als bloeiend heidekruid, en waar de boomen ophielden en de steenen te voorschijn kwamen, daar gloeiden deze, alsof de rots doorzichtig was; de wolken aan den hemel fonkelden als rood vuur, het geheele meer was als het frissche, gloeiende rozeblad. Langzamerhand rezen de schaduwen langs de met sneeuw bedekte bergen van Savoye naar boven en kleurden ze zwartachtig blauw; maar de bovenste toppen fonkelden als gloeiende lava, zij vertoonden een oogenblik uit de vormingsgeschiedenis der bergen, toen deze massa’s zich gloeiend uit den schoot der aarde verhieven en nog niet afgekoeld waren. Rudy en Babette meenden, zulk een Alpengloed nog nooit gezien te hebben. De met sneeuw bedekte Dent du midi had een glans als de schijf der volle maan, wanneer zij aan den horizon oprijst.


«Zooveel schoonheid! Zooveel geluk!» zeiden beiden.—«De aarde heeft mij niets meer te geven!» zei Rudy. «Een avond als deze is toch een geheel leven! Hoe dikwijls gevoelde ik mijn geluk, zooals ik het nu gevoel, en dacht, hoe gelukkig ik zou geleefd hebben, al kwam er nu ook aan alles een einde! Hoe heerlijk is deze wereld! En de dag liep ten einde, maar een nieuwe begon, en het kwam mij voor, alsof deze nog schooner was! Hoe oneindig goed is God, Babette!»

«Ik gevoel mij zoo van heeler harte gelukkig!» zeide zij.

«Meer heeft de aarde mij niet te geven!» riep Rudy uit.

En de avondklokken klonken van de bergen van Savoye, van de Zwitsersche bergen; in het Westen verhief zich in den gouden glans het zwartachtig blauwe Juragebergte.

«God geve je het heerlijkste en het beste!» zei Babette.

«Dat zal Hij doen!» zei Rudy. «Morgen zal ik het hebben! Morgen ben je geheel de mijne, mijn eigen, lief vrouwtje!»

«Het schuitje!» riep Babette plotseling uit.

Het schuitje, dat hen moest terugbrengen, was losgeraakt en dreef van het eilandje weg.

«Ik zal het wel terughalen!» zei Rudy, trok zijn jas en zijn laarzen uit, sprong in het meer en zwom het schuitje met krachtige slagen achterna.

Koud en diep was het heldere, blauwachtig groene ijswater van den gletscher van het gebergte. Rudy keek in het water neer; slechts een enkele blik, en het was hem, alsof hij een gouden ring zag rollen, glinsteren, fonkelen,—zijn verlovingsring kwam hem in de gedachten, en de ring werd grooter, breidde zich in een fonkelenden kring uit, en hierin schitterde de heldere gletscher; diepe kloven gaapten er in het rond, en het was, alsof het water geluid gaf als een klokkenspel en van witachtig blauwe vlammetjes fonkelde; in een oogenblik zag hij, wat wij met vele woorden moeten zeggen. Jonge jagers en jonge meisjes, mannen en vrouwen, die eenmaal in de kloven der gletschers neergezonken waren, stonden hier levend met een open en glimlachenden mond, en diep beneden klonken de kerkklokken van weggezonken steden; de gemeente knielde onder de gewelven der kerk, stukken ijs vormden de orgelpijpen, de rotsstroom speelde op het orgel; de ijsjonkvrouw zat op den helderen, doorzichtigen grond, zij hief zich naar Rudy op, kuste zijn voeten, en een ijskoude huivering ging hem door de leden, een electrieke schok—ijs en vuur! Men kan tusschen deze bij de kortstondige aanraking geen onderscheid merken.

«Gij zijt de mijne!» klonk het om hem en in hem. «Ik kuste u, toen ge nog klein waart, op uw mond!—Nu kus ik u op uw teenen en op uw hielen, nu behoort ge mij geheel toe!»

En hij verdween in het heldere blauwe water.

Alles was stil, de kerkklokken verstomden, de laatste tonen verdwenen met den glans aan de roode wolken.

«De mijne zijt gij!» klonk het in de diepte; «de mijne zijt gij!» klonk het in de hoogte.

Wat is het heerlijk van liefde tot liefde, van de aarde naar den hemel te vliegen.

Er sprong een snaar, er klonk een rouwtoon, de ijskus des doods overwon het vergankelijke; het voorspel eindigde, opdat het levensdrama zou kunnen beginnen, de wanklanken losten zich in de schoonste harmonie op.

Noemt ge dat een treurige geschiedenis?

Die arme Babette! Zij verkeerde in een nameloozen angst. Het schuitje dreef gedurig verder weg. Niemand aan den vasten wal wist, dat het bruidspaar naar het kleine eilandje gevaren was. De wolken daalden, de avond was donker. Alleen, wanhopig, jammerend stond zij daar. Een onweder hing boven haar, de eene bliksemstraal na den anderen fonkelde over het Juragebergte, over Zwitserland en over Savoye heen; van alle kanten schoten er bliksemstralen, van alle kanten deden zich donderslagen hooren, zij rolden in elkaar, minuten lang. De bliksemstralen hadden vaak den glans der zon, men zag iederen wijnstok, evenals op den tijd van den middag, en terstond daarop was alles weer in duisternis gehuld. De bliksemstralen sloegen in het meer in, zij flikkerden van alle kanten, terwijl het gedreun, door de echo’s weerkaatst, nog heviger werd. Op het land trok men de schuitjes op den oever; alles, wat leven had, zocht beschutting! En nu stroomde de regen neer.

«Waar zouden Rudy en Babette toch in dit onweer zijn?» zei de molenaar.

Babette zat met gevouwen handen, met het hoofd in den schoot, sprakeloos van smart; zij weende, zij jammerde niet meer.

«In het diepe water!» sprak zij bij zich zelve. «Diep beneden is hij onder den gletscher!»

Het kwam haar in de gedachten, wat Rudy van den dood van zijn moeder en van zijn redding verteld had, toen hij als een lijk uit de kloof van den gletscher gedragen werd. «De ijsjonkvrouw heeft hem weer.»

Er kwam een bliksemstraal, even verblindend als zonneschijn op de witte sneeuw. Babette sprong op; het meer verhief zich op dit oogenblik als een vlammende gletscher, de ijsjonkvrouw stond daar vol majesteit, blauwachtig bleek, stralend, en aan haar voeten lag het lijk van Rudy. «Hij behoort mij toe!» zeide zij, en ver in het rond zag zij weer niets anders dan duisternis en voortbruisende wateren.

«Hoe wreed!» jammerde Babette. «Waarom moest hij juist sterven, nu de dag van ons geluk aanbrak? God, mijn God! verlicht mijn verstand! Straal in mijn hart! Ik begrijp Uw wegen niet! Ik tast rond in de besluiten van Uw almacht en wijsheid!»

En God verhoorde haar bede. Een gedachtebliksem, een genadestraal, haar droom van den afgeloopen nacht, levendig als deze geweest was, kwam haar weer voor den geest; zij herinnerde zich de woorden, den wensch, dien zij uitgesproken had omtrent datgene, wat voor haar en Rudy het beste zou zijn.

«Wee mij! Was dat de kiem der zonde in mijn hart? Was mijn droom een leven der toekomst, welks snaar ter mijner redding moest breken? Ik ellendige!»

Jammerend zat zij daar in den donkeren nacht. Door de diepe stilte schenen de woorden van Rudy nog te klinken, de laatste, die hij hier sprak: «Meer heeft de aarde mij niet te geven!» Zij klonken in de volheid der vreugde, zij werden herhaald in diepe smart.

Jaren zijn er sedert verloopen. Het meer glimlacht, zijn oevers glimlachen; de wijnstok krijgt zwellende druiven; stoombooten met wapperende vlaggen jagen voorbij, plezierbootjes met hun gezwollen zeilen vliegen over den waterspiegel als witte vlinders; de spoorweg over Chillon is geopend en voert diep het Rhônedal in. Aan ieder station stappen vreemdelingen uit; zij houden hun in rood gebondene reisboeken in de hand en lezen daarin, wat zij al zoo merkwaardigs te zien hebben. Zij bezoeken Chillon, zij zien buiten in het meer het kleine eiland met de drie acacia’s, en lezen in het boek van het bruidspaar, dat daar op een avond van het jaar 1856 langs voer, van den dood van den bruidegom en: «eerst den volgenden morgen hoorde men aan den oever het wanhopige jammeren der bruid.»

Maar het reishandboek vertelt niets van het stille leven van Babette bij haar vader, niet in den molen,—want daar wonen nu andere menschen,—maar in het mooie huis in de nabijheid van den spoorweg, uit welks ramen zij nog menigen avond over de kastanjeboomen naar de sneeuwbergen kijkt, waarover Rudy zich eenmaal voortspoedde; zij ziet des avonds den Alpengloed, de kinderen der zon legeren zich op de hooge bergen en herhalen het lied van den reiziger, wien de wervelwind den mantel afrukte, het hulsel ontnam, maar niet den man.

Hier is rozenglans op de sneeuw van den berg, rozenglans in ieder hart, waarin de gedachte woont: «God laat het beste voor ons geschieden!» Maar het wordt ons niet altijd geopenbaard, zooals het Babette in haar droom geopenbaard werd.

De nachtegaal

In China, moet je weten, is de keizer een Chinees en allen, die hij om zich heen heeft, zijn ook Chineezen. Het is nu al vele jaren geleden, maar juist daarom is het de moeite wel waard, de geschiedenis eens te hooren, voordat zij vergeten wordt. Het keizerlijk paleis was het prachtigste van de wereld, geheel en al van fijn porselein, zeer kostbaar, maar zoo broos, zoo gevaarlijk om er aan te raken, dat men zich zeer in acht moest nemen. In den tuin zag men de wonderlijkste bloemen, en aan de prachtigste waren zilveren klokjes vastgebonden, die altijd bengelden, opdat men niet zou voorbijgaan, zonder op de bloemen te letten. Ja, alles was in den tuin van den keizer keurig ingericht. En hij strekte zich zoo ver uit, dat de tuinman zelf het einde daarvan niet wist. Als men maar steeds verder ging, dan kwam men in het heerlijkste bosch met hooge boomen en diepe meren. Het bosch strekte zich tot aan de zee uit, die blauw en diep was; groote schepen konden tot onder de takken der boomen voortzeilen, en in deze boomen woonde een nachtegaal, die zoo prachtig zong, dat zelfs de arme visscher, die toch drukke bezigheden had, met werken ophield en luisterde, als hij ’s nachts uitgevaren was, om zijn net uit te werpen, en dan den nachtegaal hoorde. «Och, och! wat is dat mooi!» zei hij; maar hij moest op zijn zaken acht geven en vergat den vogel daardoor. Maar als deze den volgenden nacht weer zong en de visscher daarheen kwam, dan zei hij hetzelfde weer.

Uit alle landen der wereld kwamen er reizigers naar de stad van den keizer en bewonderden deze, en vooral het paleis en den tuin. Maar als zij den nachtegaal hoorden, dan zeiden zij toch allen: «Dat is nog het mooiste van alles!»

De reizigers vertelden daarvan, als zij weer thuis kwamen; en de geleerden schreven vele boeken over de stad, het paleis en den tuin. Maar ook den nachtegaal vergaten zij niet: deze werd het hoogst gesteld; en zij, die verzen konden maken, schreven de prachtigste gedichten over den nachtegaal in het bosch bij de diepe zee.

Deze boeken werden door de geheele wereld verspreid, en enkele daarvan kwamen ook den keizer in handen. Deze zat op zijn gouden stoel en las; ieder oogenblik knikte hij met het hoofd, want het deed hem genoegen, de prachtige beschrijvingen van de stad, het paleis en den tuin te lezen. «Maar de nachtegaal is nog het mooiste van alles!» stond daar geschreven.

«Wat is dat?» riep de keizer uit. «Den nachtegaal ken ik niet eens! Is er zulk een vogel in mijn keizerrijk en zelfs in mijn tuin? Dat heb ik nog nooit gehoord! Dat ik zoo iets eerst uit boeken moet vernemen!»

En hierop riep hij zijn kamerheer. Deze was zoo voornaam, dat hij, als iemand, die minder dan hij was, tegen hem wilde spreken of hem naar iets vragen, niets anders ten antwoord gaf dan: «P!» en dat beteekent niets.

«Er moet hier een uiterst merkwaardige vogel zijn, die nachtegaal genoemd wordt!» zei de keizer. «Men zegt, dat deze het mooiste van alles in mijn groot rijk is. Waarom heeft men mij daarvan nooit iets gezegd?»

«Ik heb hem vroeger nooit hooren noemen!» zei de kamerheer. «Hij is nooit ten hove voorgesteld.»

«Ik wil, dat hij heden avond in het paleis komt en voor mij zingt!» zei de keizer. «De heele wereld weet, wat ik heb, en ik weet het niet.»

«Ik heb hem vroeger nooit hooren noemen!» zei de kamerheer. «Ik zal hem zoeken, ik zal hem vinden!»

Maar waar zou hij te vinden zijn? De kamerheer liep alle trappen op en neer, door zalen en gangen, maar geen van allen, die hij ontmoette, had over den nachtegaal hooren spreken. En de kamerheer keerde naar den keizer terug en zei, dat het zeker een verzinseltje moest zijn van hen, die boeken schreven. «Uwe Keizerlijke Majesteit kan niet begrijpen, wat er al zoo geschreven wordt! Dat zijn verdichtselen en iets, wat men de zwarte kunst noemt.»

«Maar het boek, waarin ik dit gelezen heb,» zei de keizer, «is mij door den grootmachtigen keizer van Japan gezonden; en het kan dus geen onwaarheid zijn. Ik wil den nachtegaal hooren! Hij moet heden avond hier zijn. Hij bezit mijn hoogste genade! En als hij niet komt, dan moet het geheele hof met stokslagen gestraft worden, wanneer men den avondmaaltijd genuttigd heeft!»

«Tsing pe!» zei de kamerheer en liep nogmaals alle trappen op en neer, door al de zalen en gangen; en het halve hof liep mee, want zij wilden niet graag stokslagen krijgen. Nu werd er aan ieder gevraagd naar den merkwaardigen nachtegaal, dien de heele wereld kende, maar aan het hof niemand.

Eindelijk troffen zij een klein, arm meisje in de keuken aan, dat tegen hen zei: «Och, hemel! den nachtegaal ken ik heel goed! O, wat kan die zingen! Iederen avond mag ik de restjes van de tafel aan mijn arme, zieke moeder brengen; zij woont aan het strand, en als ik terugkom, moe ben en in het bosch uitrust, dan hoor ik den nachtegaal zingen! Daarbij komen mij de tranen in de oogen, en het is mij, alsof mijn moeder mij kuste!»

«Beste meid!» zei de kamerheer, «ik zal je een post in de keuken bezorgen en de vergunning, den keizer te zien eten, als je ons naar den nachtegaal kunt brengen, want deze is tegen van avond aan het hof ontboden!»

En zoo liepen zij met hun allen het bosch in, waar de nachtegaal placht te zingen; het halve hof was er bij. Toen zij een eindje geloopen hadden, begon er een koe te loeien.

«Ziezoo!» zeiden de hovelingen, «daar hebben we hem! Wat zit er toch een stem in zoo’n klein beestje! Ik moet dit vroeger zeker als eens meer gehoord hebben.»

«Neen, dat is een koe, die loeit!» zei het meisje. «We zijn nog ver van de plaats verwijderd.»

Nu kwaakten de kikvorschen in het moeras.

«Prachtig!» riep de Chineesche hofprediker. «Nu hoor ik hem; het klinkt precies als kleine kerkklokken.»

«Neen, dat zijn kikvorschen!» zei het meisje. «Maar nu denk ik, dat we hem gauw zullen hooren.»

Daar begon de nachtegaal te zingen.

«Dat is hij!» zei het meisje. «Hoort! Hoort! Daar zit hij!» En hierbij wees zij naar een kleinen, grauwachtigen vogel boven in de takken.

«Hoe is ’t mogelijk?» zei de kamerheer. «Zoo had ik hem mij niet voorgesteld! Wat ziet hij er eenvoudig uit! Hij heeft zeker zijn kleur verloren, doordat hij zoo vele deftige heeren om zich heen ziet!»

«Lieve nachtegaal!» zeide het meisje overluid; «onze genadige keizer verlangt, dat ge voor hem zingt.»

«Met het meeste genoegen!» antwoordde de nachtegaal en zong daarop, dat het een lust was om te hooren.

«Het klinkt precies als glazen klokjes!» zei de kamerheer. «En kijk dat kleine keeltje eens, hoe het op en neer gaat! Het is zonderling, dat wij hem vroeger nooit gehoord hebben. Hij zal aan het hof zeker wel veel opgang maken!»

«Moet ik nog eens voor den keizer zingen?» vroeg de nachtegaal, die dacht, dat de keizer er ook bij was.

«Mijn voortreffelijke kleine nachtegaal!» zei de kamerheer, «ik heb het genoegen, u heden avond tot een feest ten hove uit te noodigen, waar ge Zijne Keizerlijke Majesteit door uw verrukkelijk gezang ongetwijfeld zult betooveren.»



«Dit laat zich het best te midden van het geboomte hooren!» zei de nachtegaal; maar hij ging toch mee, toen hij hoorde, dat de keizer het wenschte.

In het paleis was alles in orde gebracht. De wanden en de vloeren, die van porselein waren, fonkelden in den glans van vele duizenden gouden lampen; de prachtigste bloemen, die goed konden klingelen, waren in de gangen neergezet. Daar was een geloop en gedraaf, en alle klokjes klingelden zoo, dat men zijn eigen woorden niet kon verstaan.



Midden in de groote zaal, waar de keizer zat, was een gouden stok geplaatst: daarop moest de nachtegaal zitten. Het geheele hof was er, en de kleine keukenmeid had vergunning verkregen, om achter de deur te staan, daar zij nu den titel van een werkelijke hofkeukenmeid gekregen had. Allen waren in feestgewaad gedost, en allen keken naar den kleinen, grauwachtigen vogel, dien de keizer toeknikte.

De nachtegaal zong zoo prachtig, dat den keizer de tranen in de oogen kwamen en langs de wangen biggelden; en nu zong de nachtegaal nog mooier: het ging hem zoo recht van harte. De keizer was zoo verrukt, dat hij zei, dat de nachtegaal zijn gouden pantoffel om den hals moest dragen. Maar de nachtegaal bedankte hiervoor: hij was al genoeg beloond.

«Ik heb tranen in ’s keizers oogen gezien, dat is voor mij de grootste schat! De tranen van een keizer hebben een bijzondere kracht! God weet het, ik ben genoeg beloond!» Daarop zong hij weer met zijn liefelijke, prachtige stem.

«Dat is de beminnelijkste coquetterie, die ik ken!» zeiden de dames in de rondte, en toen namen zij water in den mond om daarmee te klokken, als iemand tegen haar sprak. Zij meenden, dat zij dan ook nachtegalen waren. Ja, de lakeien en de kameniers lieten berichten, dat ook zij tevreden waren; dat wil veel zeggen, want die zijn het moeilijkst te voldoen. In één woord, de nachtegaal vond algemeenen bijval.

Hij zou nu aan het hof blijven, zijn eigen kooi hebben en de vergunning krijgen, er overdag tweemaal en ’s nachts eenmaal uit te komen. Hij kreeg daarop twaalf bedienden, die allen een zijden draadje om een van zijn pooten gebonden hadden, waaraan zij hem stevig vasthielden. Er was volstrekt geen plezier in zulk een wandeling.

De geheele stad sprak over den merkwaardigen vogel, en als twee elkaar, ontmoetten, dan zei de een niets anders dan «Nacht!» en dan zei de ander: «Gaal»18. En dan zuchtten zij en begrepen elkaar. Ja, elf kinderen werden er naar hem genoemd; maar niet een van hen had eenig geluid in zijn keel.

Op zekeren dag kreeg de keizer een groot pakket, waarop geschreven stond: «De nachtegaal.»

«Daar hebben we nu een nieuw boek over onzen beroemden vogel!» zei de keizer. Maar het was geen boek, maar een klein kunstwerk, dat in een doosje lag: een kunstmatige nachtegaal, die op den levenden moest gelijken, maar overal met diamanten, robijnen en saffieren als bezaaid was. Zoodra men den kunstmatigen vogel opwond, kon hij een der stukken, die de werkelijke vogel zong, zingen: en dan bewoog zijn staart op en neer en fonkelde van zilver en goud. Om zijn hals hing een klein lint, en daarop stond geschreven: «De nachtegaal van den keizer van Japan is arm, bij dien van den keizer van China vergeleken.»

«Dat is prachtig!» zeiden allen; en de persoon, die den kunstmatigen vogel gebracht had, kreeg dadelijk den titel van Keizerlijken Opper-Nachtegaalbrenger.

«Nu moeten zij eens samen zingen. Wat zal dat een mooi duet worden!»

En zoo moesten zij samen zingen; maar het eene gezang paste niet goed bij het andere, want de werkelijke nachtegaal zong op zijn wijze en de kunstmatige vogel bracht geluid voort door het ronddraaien van een cilinder. «Het is zijn schuld niet,» zei de muziekmeester; «hij blijft goed in de maat en zingt geheel volgens mijn methode!» Nu moest de kunstmatige vogel alleen zingen. Hij vond evenveel bijval als de werkelijke, en daarbij kwam nog, dat hij er veel mooier uitzag: hij fonkelde als armbanden en doekspelden.

Drie-en-dertig maal zong hij één en hetzelfde stuk en was nog niet moe. De aanwezigen zouden hem graag nog eens gehoord hebben, maar de keizer beweerde, dat nu ook de levende nachtegaal eens iets moest zingen.–Maar waar was die? Niemand had gemerkt, dat hij door het openstaande raam naar zijn groene bosschen weggevlogen was.

«Wat is dat?» riep de keizer uit. En al de hovelingen waren geërgerd en beweerden, dat de nachtegaal een heel ondankbaar beest was. «Den besten nachtegaal hebben we toch!» zeiden zij; en zoo moest dan de kunstmatige vogel weer zingen, en dat was de vier-en-dertigste maal, dat zij hetzelfde stuk te hooren kregen. Zij kenden het met dat al toch niet van buiten; want het was veel te moeilijk. En de muziekmeester prees den vogel hemelhoog; ja, hij verzekerde, dat hij beter dan een levende nachtegaal was, niet alleen wat zijn veeren en de vele prachtige diamanten betreft, maar ook innerlijk.

«Want ziet ge, Mijne Heeren! en bovenal gij, Uwe Majesteit! bij den werkelijken nachtegaal kan men nooit berekenen, wat er zal komen; maar bij den kunstmatigen vogel is alles bepaald! Men kan het verklaren, men kan hem opendoen en het aan de menschen begrijpelijk maken, hoe de cilinders zitten, hoe zij omdraaien, en hoe het een uit het ander volgt.»

«Zoo denken wij er ook over!» zeiden allen, en de muziekmeester kreeg de vergunning, den vogel den volgenden Zondag aan het volk te laten zien. Het moest hem ook hooren zingen, beval de keizer. En het volk hoorde hem; en het werd zoo uitgelaten, alsof het zich aan thee bedronken had, want dat is Chineesch. Nu zeiden allen: «O!» en hielden hun wijsvinger in de hoogte en knikten daarbij. De arme visschers echter, die den werkelijken nachtegaal gehoord hadden, zeiden: «Dat klinkt niet onaardig; de zangwijzen gelijken ook op elkaar; maar er ontbreekt toch iets aan, ik weet niet wat.»

18.Dit is in het oorspronkelijke dubbelzinnig, daar «gaal» in het Deensch «krankzinnig» beteekent.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают