Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 27

Шрифт:

Welk een menigte opgepronkte heeren en dames uit vreemde landen, welk een gewemel van landlieden uit de verschillende kantons! Ieder schutter droeg zijn schietnummer in een krans op den hoed. Hier was muziek en gezang, lieren, trompetten, geschreeuw en rumoer. Huizen en bruggen waren met zinnebeelden en verzen versierd; er wapperden vaandels en vlaggen, de buksen deden haar geknal onafgebroken hooren, en de schoten waren in Rudy’s ooren de mooiste muziek. Hij vergat in deze bonte verwarring Babette geheel, ofschoon hij toch om harentwil hier naar toe gegaan was.

De schutters begonnen nu met het schijfschieten. Rudy stond al spoedig onder hen en was de behendigste, de gelukkigste van allen; altijd was zijn schot raak.

«Wie zou toch die vreemde jonge jager zijn?» vroeg men. «Hij spreekt het Fransch, dat zij in het kanton Walliserland spreken.»—«Hij weet zich ook heel goed in ons Duitsch te doen verstaan,» zeiden enkelen.—«Als kind moet hij hier in de omstreken te Grindelwald gewoond hebben,» wist een der jagers te vertellen.

En vol leven was deze vreemde jongeling: zijn oogen fonkelden, zijn blik en zijn arm waren zeker, daarom raakte hij ook. Het geluk geeft moed, en moed had Rudy immers altijd. Al spoedig had hij hier een kring van vrienden om zich verzameld, men eerde hem, ja, men bewees hem hulde,—Babette was hem heelemaal uit de gedachten gegaan. Daar klopte een hand hem op den schouder, en een zware stem sprak hem in de Fransche taal aan.

«Zijt ge uit het kanton Walliserland?»

Rudy keerde zich om en zag een rood, vergenoegd gezicht, een dik man: het was de rijke molenaar uit Bex; met zijn gezet lichaam verborg hij de teedere, lieve Babette, die echter al spoedig te voorschijn kwam kijken met haar fonkelende, donkere oogen. Het had den rijken molenaar gestreeld, dat het een jager uit zijn kanton was, die de beste schoten deed en door al de anderen geëerd werd. Nu, Rudy was wel een gelukskind: datgene, waarom hij hierheen vertrokken was, maar nu zelf bijna vergeten had, dat zocht hem op.

Als landslieden elkaar ver van hun vaderland ontmoeten, dan knoopen zij een gesprek aan en maken kennis met elkander. Rudy was door zijn schoten de eerste van het schuttersfeest, gelijk de molenaar te Bex de eerste door zijn geld en zijn goeden molen was. Zoo drukten de beide mannen elkaar de hand, hetgeen zij vroeger nooit gedaan hadden; ook Babette stak Rudy onbeschroomd de hand toe, en hij drukte haar hand en keek haar met een onafgewenden blik aan, zoodat zij daardoor hevig bloosde.

De molenaar vertelde van den langen weg, dien zij hierheen gereisd hadden, en van de vele groote steden, die zij hadden gezien; zij hadden naar zijn meening een verre reis gedaan en waren met de stoomboot, met den spoortrein en ook met de diligence gereisd.

«Ik ben den kortsten weg gegaan,» zeide Rudy. «Ik ben over de bergen gekomen; geen weg is zoo hoog, of men kan dien wel langs.»

«Maar ook den nek breken!» zei de molenaar. «En gij ziet er mij juist naar uit, alsof ge den nek nog eens zoudt breken, zoo stoutmoedig als ge zijt!»

«O, men valt niet naar beneden, als men het zich maar niet verbeeldt!» zei Rudy.

De bloedverwanten van den molenaar te Interlaken, waarbij de molenaar en Babette te logeeren waren, noodigden Rudy uit, een bezoek bij hen af te leggen: hij was immers uit hetzelfde kanton als de molenaar. Dat was voor Rudy een gewenscht aanbod, het geluk was hem gunstig, gelijk het altijd dengene gunstig is, die op zich zelf bouwt en bedenkt, dat «God ons de noten geeft, maar ze niet voor ons kraakt.»

Rudy zat daar bij de bloedverwanten van den molenaar, alsof hij ook tot de familie behoorde, en een glas werd er leeggedronken op het welzijn van den besten schutter; Babette klonk ook mee, en Rudy bedankte voor den toost.

Tegen den avond wandelden allen langs de prachtige huizen onder de oude walnoteboomen, en er waren daar zoo vele menschen en zulk een gedrang, dat Rudy Babette zijn arm moest aanbieden. Hij verheugde er zich zoozeer over, dat hij menschen uit Waadland aangetroffen had, zei hij. Waadland en Walliserland waren naburige kantons, die met elkaar op een goeden voet stonden. Hij sprak deze blijdschap zoo hartelijk uit, dat Babette zich niet kon weerhouden, hem daarvoor de hand te drukken. Zij liepen naast elkaar, als waren zij oude kennissen; zij sprak en vertelde, en het ging haar heel goed af, meende Rudy, zooals zij het belachelijke en overdrevene in de kleeding en den gang der vreemde dames deed uitkomen; zij deed dit volstrekt niet om te spotten, want er konden rechtschapen, ja, lieve, goede menschen onder zijn, dat wist Babette wel, zij had immers zelf een petemoei, die zulk een deftige Engelsche dame was. Voor achttien jaren, toen Babette gedoopt werd, was deze petemoei te Bex geweest; zij had Babette de kostbare doekspeld gegeven, die zij op haar borst droeg. Tweemaal had de petemoei geschreven, en dit jaar had Babette gedacht haar en haar dochters hier te Interlaken te ontmoeten; deze dochters, waren ongetrouwd en al oud, dicht bij de dertig, zei Babette,—zij telde immers nog maar achttien jaren.

Haar kleine mond stond geen oogenblik stil, en alles, wat Babette zei, klonk Rudy in de ooren als dingen van het uiterste gewicht, en hij vertelde weer, wat hij te vertellen had, hoe dikwijls hij te Bex geweest was, hoe goed hij den molen kende en hoe dikwijls hij Babette gezien had, terwijl zij hem waarschijnlijk nooit had opgemerkt; en onlangs, toen hij in den molen geweest was en wel met vele gedachten, die hij niet kon uitspreken, waren zij en haar vader afwezig, ver weg, maar toch niet zoover, dat men niet over den muur zou hebben kunnen klimmen, die den weg lang maakte.

Ja, dat zei hij, en hij zei veel meer; hij zei, hoe graag hij haar mocht lijden,—en dat hij ter wille van haar en niet ter wille van het schuttersfeest gekomen was.

Babette zweeg bij dit alles; het was haar, alsof hij haar te hoog ophemelde.

Terwijl zij daar voortliepen, daalde de zon achter den hoogen rotswand neer. De Jungfrau stond daar in pracht en glans, omgeven door den boschrijken krans der naburige bergen. Alle menschen bleven staan en sloegen de schoonheid der natuur gade; ook Rudy en Babette vermeiden zich daarin.

«Nergens is het schooner dan hier!» zei Babette.

«Nergens!» zei Rudy en keek Babette aan.

«Morgen moet ik naar huis terug!» zei hij eenige oogenblikken later.

«Kom ons te Bex eens opzoeken!» fluisterde Babette. «Het zal vader zeker genoegen doen.»

V.
Op den terugweg

O, hoeveel had Rudy te dragen, toen hij den daaropvolgenden dag over de hooge bergen naar huis terugkeerde. Ja, hij had drie zilveren bekers, twee mooie buksen en een zilveren koffiekan; deze kan zou goed te gebruiken zijn, als hij een huishouden opzette; maar dat alles was nog niet het gewichtigste: iets gewichtigers, machtigers droeg hij of droeg hem over de hooge bergen naar huis. Het weder was echter ruw, grauw en regenachtig; de wolken hingen als een rouwfloers op de berghoogten neer en omhulden de stralende toppen. Uit het bosch klonken de laatste bijlslagen, en langs de helling van den berg rolden boomstammen, die er, van de hoogte af gezien, als dunne stokjes uitzagen, maar met dat al de stevigste scheepsmasten waren. De Lütschine bruiste haar eentonige accoorden, de wind suisde, de wolken zeilden. Daar kwam er eensklaps een jong meisje naar Rudy toe; hij had haar niet eer bemerkt, voordat zij vlak in zijn nabijheid was; zij wilde insgelijks over de rotsen klimmen. De oogen van het meisje oefenden een eigenaardige kracht op hem uit; hij was wel gedwongen, haar aan te kijken.

«Hebt ge een minnaar?» vroeg Rudy, want al zijn gedachten draaiden om de liefde heen.

«Ik heb er geen!» antwoordde het meisje en lachte; maar het was, alsof zij de waarheid niet sprak. «Maken we geen omweg?» zeide zij. «Wij moeten meer links houden, dan is de weg korter.»

«Jawel, om in een ijskloof neer te storten!» zei Rudy. «Kent gij dien weg misschien beter en wilt gij gids zijn?»

«Ik ken den weg heel goed,» zei het meisje, «en ik heb mijn gedachten bij elkaar. De uwe zijn zeker wel beneden in het dal, hierboven moet men aan de ijsjonkvrouw denken; zij houdt niet van de menschen, zegt men.»

«Ik ben niet bang voor haar!» zei Rudy. «Zij heeft mij weer terug moeten geven, toen ik nog een kind was; ik zal mij thans niet aan haar overgeven, nu ik ouder ben!»

En de duisternis nam toe, de regen viel neer, en het begon te sneeuwen.

«Geef mij uw hand,» zei het meisje, «ik zal u bij het klimmen behulpzaam zijn,» en hij voelde, dat hij door ijskoude vingers aangeraakt werd.

«Gij mij bijstaan!» zei Rudy. «Nog heb ik de hulp van een vrouw niet noodig om te klimmen!» En hij liep sneller voort, van haar weg; de sneeuwstorm hulde hem als in een sluier, de wind gierde, en achter zich hoorde hij het meisje lachen en zingen; het klonk heel zonderling. Dat moest een spookgezicht zijn, dat in den dienst der ijsjonkvrouw was; Rudy had daarvan hooren spreken, toen hij, destijds nog een knaap, bij de reis over de bergen hier boven den nacht doorbracht.


De sneeuw viel dunner, de wolk lag onder hem, hij keek om, er was niemand meer te zien; maar hij hoorde gelach en gezang, en dit klonk niet, alsof het uit een menschelijke borst voortkwam.

Toen Rudy eindelijk de bovenste bergvlakte bereikte, vanwaar het pad naar beneden naar het Rhônedal voerde, zag hij in de richting van Chamouny, in de heldere, blauwe lucht twee heldere sterren staan; deze glinsterden en fonkelden, en hij dacht aan Babette, aan zich zelf en aan zijn geluk, en het werd hem bij deze gedachte warm.

VI.
Het bezoek in den molen

«Wat zijn dat prachtige dingen, waar je mee thuis komt!» zei de oude pleegmoeder, en haar zonderlinge arendsoogen fonkelden, zij draaide haar mageren hals nog sneller dan gewoonlijk in allerlei zonderlinge bochten. «Je hebt geluk, Rudy! Ik moet je een kus geven, beste jongen!»

En Rudy liet zich kussen, maar op zijn gezicht stond te lezen, dat hij zich in het onvermijdelijke, in dit kleine huiselijke lijden schikte.

«Wat ben je mooi!» zei de oude vrouw.

«Maak mij dat niet wijs!» zei Rudy en lachte,—maar het deed hem toch plezier.

«Ik zeg het nogmaals!» sprak de oude vrouw, «het geluk loopt je mee!»

«Ja, daarin zoudt ge wel eens gelijk kunnen hebben!» zei hij en dacht aan Babette.

Nog nooit had hij zulk een verlangen gehad om naar het diepe dal te gaan.

«Zij moeten nu al thuis zijn!» zei Rudy bij zich zelf. «Het is al twee dagen over den tijd, waarop zij terug zouden zijn. Ik moet naar Bex toe.»

Rudy ging naar Bex toe, en in den molen waren zij te huis. Hij werd goed ontvangen, en groeten van hun familie te Interlaken hadden zij voor hem meegebracht. Babette sprak niet veel, zij was geducht stil geworden; maar haar oogen spraken, en dat was voor Rudy voldoende. Het scheen, alsof de molenaar, die anders graag het hoogste woord had,—hij was er aan gewoon, dat men altijd om zijn invallen en woordspelingen lachte, hij was immers de rijke molenaar,—toch liever de jachtavonturen van Rudy hoorde vertellen, en deze sprak van de zwarigheden en de gevaren, die de gemzenjagers op de hooge bergtoppen door te staan hadden, hoe zij langs de onzekere sneeuwhellingen, die door weer en wind als het ware aan den kant der rotsen vastgekleefd zijn, en over de gevaarlijke bruggen moesten kruipen, die de sneeuwstorm over diepe kloven geslagen heeft. De oogen van den stoutmoedigen Rudy fonkelden, terwijl hij van het jagersleven vertelde, van de slimheid der gemzen en haar stoute sprongen, van den hevigen orkaan en de rollende lawinen; hij merkte het wel, dat hij bij iedere nieuwe beschrijving den molenaar gedurig meer voor zich innam, en vooral gevoelde deze zich bijzonder aangetrokken door hetgeen hij van den lammergier en den koningsadelaar vertelde.

Niet ver weg, in het kanton Walliserland, was een arendsnest, dat zeer kunstig onder een hooge vooruitspringende rots gebouwd was; in dit nest bevond zich een jong, maar dit was er niet uit te krijgen. Een Engelschman had Rudy eenige dagen geleden een heele hand vol goud aangeboden, als hij hem den jongen arend levend wilde bezorgen, «maar alles heeft zijn grenzen,» zei Rudy, «de arend is niet te krijgen, het zou een dwaasheid zijn dat te beproeven.»

De wijn vloeide en de gesprekken vloeiden, maar de avond was veel te kort, kwam het Rudy voor, en toch was het na middernacht, toen hij van dit eerste bezoek terugkeerde.

Het licht straalde nog een korten tijd door het raam van den molen door de groene boomtakken heen; uit het geopende luik in het dak kwam de kamerkat naar buiten en langs de dakgoot kwam de keukenkat aanloopen.

«Wil ik je eens een nieuwtje vertellen?» zei de kamerkat. «Hier in huis heeft een heimelijke verloving plaats gehad. De oude molenaar weet er nog niets van; Rudy en Babette hebben elkaar den heelen avond op de voeten getrapt; mij trapten zij tweemaal, maar ik mauwde toch niet; want dat zou de aandacht getrokken hebben.»

«Ik zou toch gemauwd hebben!» zei de keukenkat.

«Wat in de keuken gaat, gaat niet in de kamer!» zei de kamerkat. «Ik ben echter nieuwsgierig, wat de molenaar zal zeggen, als hij de verloving verneemt.»

Ja, wat zou de molenaar er wel van zeggen? Dat zou Rudy ook wel graag geweten hebben, maar lang wachten, voordat hij dit vernam, kon hij niet. Toen de omnibus eenige dagen later over de Rhônebrug tusschen Walliserland en Waadland voortratelde, zat Rudy daarin, goedsmoeds evenals altijd, en verdiepte zich in liefelijke gedachten over het jawoord, dat hij dien zelfden avond nog dacht te krijgen.

En toen de avond daar was en de omnibus denzelfden weg terugreed, zat Rudy er ook in; maar in den molen liep de kamerkat met nieuwtjes rond.

«Weet je het al, jij, die altijd in de keuken zit?—De molenaar weet nu alles. Maar dat heeft een mooien afloop gehad! Rudy kwam hier tegen den avond, en hij en Babette hadden veel met elkaar te fluisteren en heimelijk te spreken, zij stonden in de gang voor de kamer van den molenaar. Ik lag aan hun voeten, maar zij hadden noch oogen noch gedachten voor mij. «Ik ga, zonder mij langer te bedenken, naar je vader toe.»—«Wil ik meegaan?» vroeg Babette; «dat zal je moed geven.»—«Ik heb moed genoeg,» zei Rudy, «maar als jij er bij bent, dan moet hij wel vriendelijk zijn, of hij wil of niet.»—Daarop traden zij binnen. Rudy trapte mij geducht op den staart! Rudy is erg onhandig; ik mauwde, maar noch hij noch Babette hadden ooren om dit te hooren. Zij deden de deur open en traden de kamer samen binnen. Ik liep voorop; ik sprong op een stoel, want ik kon immers niet weten, hoe Rudy zich misschien zou verweren. Maar de molenaar verweerde zich, hij gaf een duchtigen schop en zei: «De deur uit en den berg op naar de gemzen!» Daarop mag Rudy nu mikken en niet op onze Babette!»

«Maar wat spraken zij met elkaar? Wat zeiden zij?» vroeg de keukenkat.

«Wat zij zeiden?—Alles werd er gezegd, wat de menschen zoo plegen te zeggen, als zij verliefd zijn: «Ik heb haar lief, en zij heeft mij lief! En als er melk voor een in de kan is, dan is er ook melk voor twee!»—«Maar zij zit je te hoog!» zei de molenaar, «zij zit op zand, op goudzand, zooals je weet, je zult haar niet bereiken!»—«Niets zit zoo hoog, of men kan het wel bereiken, als men maar wil!» antwoordde Rudy; want hij is een onverschrokken man.—«Maar het arendsnest kan je toch niet bereiken, zooals je zelf onlangs gezegd hebt: Babette zit nog hooger!»—«Ik neem ze allebei!» zei Rudy.—«Ik zal je Babette geven, als je mij het levende arendsjong geeft!» zei de molenaar en lachte, dat de tranen hem langs de wangen liepen. «Maar nu bedank ik je voor je bezoek, Rudy! Bezoek mij morgen weer, morgen is er niemand thuis. Vaarwel, Rudy!»—En Babette zei hem ook vaarwel, maar zoo klagend als een klein katje, dat zijn moeder nog niet kan zien. «Een man een man, een woord een woord!» zei Rudy. «Ween niet, Babette! ik zal het arendsjong brengen!»—«Je zult den nek breken, hoop ik!» zei de molenaar, «en dan zijn wij van je bezoeken ontslagen!»—Dat noem ik een duchtigen schop! Nu is Rudy weg en Babette zit te huilen; maar de molenaar zingt Duitsch, dat heeft hij laatst op zijn reis geleerd. Ik zal er maar niet treurig over zijn, want dat baat toch niets!»

«Maar zoo is er dan toch altijd nog mogelijkheid op!» zei de keukenkat.

VII.
Het arendsnest

Van het rotspad af klonk het gezang, lustig en krachtig, het wees op een goede luim en een onversaagden moed; het was Rudy; hij ging zijn vriend Vesinand opzoeken.

«Je moet mij behulpzaam zijn! Wij nemen Nagli mee, ik moet het arendsjong boven aan den kant van de rots uit het nest halen.»

«Zou je dan niet eerst het mannetje uit de maan halen? Dat zal even gemakkelijk gaan!» zei Vesinand. «Je schijnt in een goede luim te zijn!»

«Dat ben ik ook! Ik denk er aan te gaan trouwen!—Maar om ernstig te spreken, ik zal je zeggen, hoe het met mij gesteld is.»

En al spoedig wisten Vesinand en Nagli, wat Rudy wilde.

«Je bent een onverschrokken kerel!» zeiden zij. «Maar dat gaat niet! Je zult den nek breken!»

«Men valt niet naar beneden, als men het zich niet verbeeldt!» zei Rudy.

Te middernacht rukten zij met stokken, ladders en touwen op; de weg liep tusschen boomen en struiken door, over naakte rotsen, steeds opwaarts, opwaarts in den donkeren nacht. Het water bruiste beneden, het water stroomde boven, vochtige wolken dreven eraan de lucht. De jagers bereikten den steilen kant der rots, hier werd het donkerder, de rotswanden kwamen bijna tegen elkander aan, en slechts hoog in de smalle kloof was de lucht te zien; dicht naast hen, onder hen lag de diepe afgrond met het bruisende water. Het drietal zat op de rotsen, zij wilden het aanbreken van den dag afwachten, als de arend uitvloog; de oude moest eerst doodgeschoten worden, voordat zij er aan konden denken, zich van het jong meester te maken. Rudy zat daar op zijn hurken, zoo stil, alsof het een stuk van de rots was, waarop hij zich bevond, het geweer met den gespannen haan hield hij voor zich om te schieten, zijn blik vestigde zich onafgebroken op de bovenste kloof, waar het adelaarsnest onder de overhellende rotsen verborgen zat. De drie jagers moesten lang wachten.

Maar nu kraakte en suisde het hoog boven hen; een groot, zwevend voorwerp verduisterde de lucht om hen heen. Twee buksloopen mikten, terwijl de zware arendsgestalte uit het nest vloog;—er viel een schot, een oogenblik bewogen zich de uitgespreide vleugels, daarop streek de vogel langzaam neer, en het was, alsof hij door zijn grootte en met zijn wijd uitgespreide vleugels de geheele kloof wilde beslaan en de jagers in zijn val met zich meesleepen. De arend viel in de diepte naar beneden, boomtakken en struiken braken door den val van den vogel.

Nu kwamen de jagers in beweging; drie van de langste ladders werden aan elkaar vastgebonden,—deze zouden wel lang genoeg zijn; men zette ze op de uiterste vaste punt neer, op den rand van den afgrond, maar zij waren niet lang genoeg, en de rotswand liep hooger op en was daar, waar het nest zich onder den vooruitspringenden top verborg, glad als een muur. Na eenige beraadslagingen werd men het daaromtrent eens, dat twee aan elkaar gebonden ladders van boven in de kloof neergelaten en deze wederom in verbinding met de drie van beneden neergezette gebracht moesten worden. Met groote moeite sleepte men de twee ladders naar boven en maakte boven de touwen vast; de ladders werden over de vooruitspringende rots heengeschoven en hingen daar zwevend boven den afgrond; Rudy zat reeds op de onderste sport. Het was een ijskoude morgen; nevels stegen er uit den donkeren afgrond op. Rudy zat daar, evenals een vlieg op den waggelenden stroohalm zit, dien de een of andere vogel bij het bouwen van zijn nest op den rand van den hoogen fabrieksschoorsteen verloren heeft; maar de vlieg kan meevliegen, als de stroohalm loslaat, doch Rudy kon slechts zijn nek breken. De wind suisde om hem heen, en beneden in den afgrond bruisten de wateren van den ontdooienden gletscher, het paleis der ijsjonkvrouw.

Nu bracht hij de ladder in een schommelende beweging, evenals de spin zich schommelt, wanneer zij, aan haar langen, zwevenden draad hangende, iets wil vastgrijpen, en toen Rudy ten vierden male het boveneind der van beneden neergezette, aaneengebonden ladders aanraakte, had hij dit gegrepen; zij werden met een zekere en krachtige hand samengevoegd, maar zij waggelden en klapperden geweldig.



De vijf lange ladders, die tot aan het nest reikten en loodrecht tegen den rotswand aanstonden, schenen een waggelend riet te zijn, en nu kwam het gevaarlijkste werk nog aan; er moest geklauterd worden, zooals de kat kan klauteren, maar Rudy had daar juist verstand van, want de kat had het hem geleerd; hij bemerkte niets van de duizeligheid, die in de lucht achter hem zweefde en haar poliepenarmen naar hem uitstrekte. Thans stond hij op de bovenste sport der ladder en bemerkte, dat hij hier nog niet hoog genoeg kon reiken, om in het nest te zien, alleen met de hand kon hij eraan komen; hij probeerde, hoe vast de onderste, dikke, in elkaar gevlochten takken zaten, die het onderste gedeelte van het nest vormden, en nadat hij een dikken en vasten tak beetgepakt had, hief hij zich van de ladder naar boven, leunde over den tak heen en had nu zijne borst en zijn hoofd over het nest gebogen; hier stroomde hem een verstikkende stank van aas tegen; in het nest lagen lammeren, gemzen en vogels, die tot verrotting overgegaan waren. De duizeligheid, die geen invloed op hem kon oefenen, blies hem de giftige uitwasemingen in het gezicht, opdat hij verward en bedwelmd zou worden, en beneden in de zwarte, gapende diepte op de voortstroomende wateren zat de ijsjonkvrouw zelve met haar lange, witachtig groene haren en staarde hem aan met oogen als twee buksloopen.

«Nu vang ik u!»

In een hoek van het arendsnest zag hij, groot en forsch, het jong van den arend zitten, dat nog niet kon vliegen. Rudy vestigde zijn oogen daarop, hield zich met alle kracht met één hand vast en wierp met zijn andere den strik om den jongen arend heen; gevangen was hij, levend gevangen; zijn pooten staken in het touw, en Rudy wierp den strik met den vogel over den schouder, zoodat het beest een heel eind beneden hem hing, terwijl hij zich aan een neerhangend touw vasthield, totdat zijn voeten de bovenste sport van de ladder weer aanraakten.

«Houd je vast! Denk maar niet, dat je naar beneden kunt vallen, dan val je ook niet!» Dat was de oude les, en deze volgde hij op, klauterde, was overtuigd, dat hij niet zou vallen, en hij viel ook niet.

Nu deed zich een krachtig en vroolijk gezang hooren. Rudy stond met zijn arendsjong op de vaste rotsen.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают