Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Goethe: Een Levensbeschrijving», страница 6

Шрифт:

Doch nu weet "Mephistofeles" Merck hem te overtuigen dat ook aan het overschrijven een eind moet komen, daar anders de aanvangs-inspiratie verloren gaat. En als, ten slotte, Wolfgang meent, dat hij dit werk, waaraan hij met zijn innigste persoonlijkheid heeft gecomponeerd, toch niet aan het philister-oordeel van den een of anderen uitgever kan onderwerpen, zegt de vreemdsoortige duivelsgezant: Dan geven wij het samen uit; er zijn schatten mee te verdienen! Gij betaalt het papier, ik betaal den drukker. Zoo geschiedde.

In Mei 1773 werd overgegaan tot de verzending van het anonyme stuk, dat was "grootsch en onregelmatig als het Duitsche rijk" (Herder), het gewrocht "waarin alle drie de eenheden op z'n gruwelijkst werden mishandeld, dat was blij- noch treurspel en toch het schoonste en interessantste monster, waartegen men honderd comiesch-huilerige comedies zou willen inruilen". ("Teutsche Mercur") Vele groote schrijvers ontvingen het niet; wel de vrienden links en rechts.

Het is geen drama. Het toont ons niet de rechtstreeks nawijsbare, logiesch onafwendbare, ontknooping van een scherp gestelde verwikkeling, die om één aandachts-centrum zich groepeert. Het is, zooals op het titelblad van de eerste bewerking vermeld stond, een gedramatiseerde (d. i. in dialoog omgezette, tot aanschouwlijke voorstelling zich leenende) kronyk. Gedramatiseerd, om haar zoo sprekend mogelijk te maken. Het is geen afgerond verhaal, doch een reeks episodes, welke grootendeels veroorzaakt worden door toevallige en van elkander vrijwel onafhankelijke omstandigheden; die met het karakter van den held slechts dit te maken hebben, dat de schrijver ze er mede in relatie brengt. Geen der te voorschijn geroepen botsingen wordt er psychologiesch geheel ten einde gevoerd. Telkens wordt de zooeven opgenomen verhaaldraad losgelaten, en wordt een nieuw moment ingevoegd, dat even spoedig vervalt.

Doet, oppervlakkig bekeken, de drukke en op de planken onuitvoerbare wisseling van decoratief, binnen een en het zelfde bedrijf, aan Shakespeare denken, – in wezen is de Götz allerminst Shakespeariaansch (als geestdriftige bewonderaars het wel genoemd hebben). Indien men het – gelijk in Shakespeares tijd gebruikelijk – zou vertoonen op een kaal tooneel, waar opschriften het decoratief vervangen, en met spaarzaam gecostumeerde spelers: dan zou blijken dat bij den jongen Goethe de inkleeding bezwaarlijker is te ontberen dan bij zijn Engelschen meester. M.a.w. dat hij minder diep zijn karakters heeft ontleed, niet het universeele, door de eeuwen heen blijvende in de menschenziel heeft bereikt. De menschen van Shakespeare doorziet de ontwikkelde toeschouwer ondanks hun (vaak foutieve) "antieke" costumeeringen en zeden. Maar Goethes figuren staan of vallen met hun historische inkleeding, welke slechts door min of meer geleerd publiek volkomen wordt gevat. Terwijl bij Shakespeares menschen uitspraken en handelingen duiden op de laatste en geheimste gronden hunner karakters, – zoodat hun dieper wortelende verwantschap blijkt en een veelzeggende eenheid in de schijnbare tegenstrijdigheid hunner gedragingen zich openbaart – liggen de motieven van Goethes figuren in het duister; en vaak moet de uiting van hun gevoelens slechts dienen om een aan het oppervlak liggende situatie of enscèneering beknopt aan te wijzen. Kortom: Shakespeares menschen lijken natuurlijk doordat zij gedachtelijk-waar zijn; Goethes personages daarentegen zijn slechts natuurlijk. Men leert ze wel iets, maar niet véél beter kennen, dan men leert kennen een buurman, in wiens huishouden nu en dan een enkele blik gegund wordt, doordien zijn gordijnen toevallig openstaan. Men krijgt – Götz von Berlichingen genietend – het spijtige gevoel van hem wien in zijn droom schoone en wijze menschen werden voorgetooverd: hij zou ze zoo gaarne vasthouden om ze nader te bekijken, om ze te ondervragen naar de beteekenis hunner woorden … maar ze hooren niet, ze schieten voorbij, plaats latend voor evenzeer teleurstellende volgers.

Maar schòon is de droom; en overweldigend schoon is ook dit werk van den 23-jarigen Goethe. Hij was de eerste Duitscher, die zijn tooneelfiguren echt-menschelijke taal deed spreken. Maar deze taal is toch zoo bondig, zoo kleurrijk, zoo lakoniek, zwaar van beteekenis, dat men ze eerst bij tweede of derde lezing in al haar rijkdom doorgrondt. Ze staat verre boven de taal van het eerste Duitsche blijspel, de Minna von Barnhelm van Lessing. In het uitbeelden van ingewikkelde gebeurelijkheden met een minimum van effectmiddelen is Goethe reeds aanstonds een meester en overtreft hij Shakespeare; wellicht wordt hij in dit opzicht door Maeterlinck eenigszins geëvenaard. Enkele uitroepen – een warnet van intrige wordt ons bewust. Een paar halve regels dialoog – een veldslag staat ons voor oogen; schielijk, als ware hij geschetst, en toch met de uitvoerigheid van een schilderij.

Doch voor Goethe zonk de artistieke waarde van het werk – mits de vorm maar absoluut ongebonden bleef – in het niet bij de beteekenis die hij hechtte aan de zaak: Hij wilde een Duitscher ten tooneele voeren, uitmuntend niet door kunstmatige bevoorrechting maar door eigen kracht, en waarvan de eensklaps ontwakende toeschouwers moesten getuigen: Dàt is een kerel! en hij wilde dien man doen òndergaan, zoo dat de herboren toeschouwers met zijn trouwen lansknecht moesten uitroepen: Wee het nageslacht dat hem miskent!

Hij is hierin geslaagd. Zijn stuk werd – zij het ook gebrekkig – door heel Duitschland gespeeld en uitbundig toegejuicht. Doch het karakteristieke van den Götz ligt juist in zijn onopvoerbaarheid. Hiermede immers toonde Goethe, evenals zijn bentgenooten te streven naar omvatting van "Het Geweldige". En vooral in boekvorm maakte het stuk opgang. De bewonderaars vroegen elkander af, wie toch de ongenoemde schrijver mocht zijn, opdat zij hem hun hulde persoonlijk konden gaan zeggen. Diefachtige uitgevers – drie te gelijk – drukten den Götz na, zoodat de schrijver en zijn vriend geen financiëel voordeel hadden van het succes, en Wolfgang zich het probleem stelde: Hoe zal ik het papier betalen, door middel waarvan ik de wereld met mijn talent heb bekend gemaakt? Er was ook een uitgever die hem een vorstelijk honorarium bood voor een dozijn dergelijke stukken. Maar hij had ze zoo niet meer kunnen maken. Niet alleen wijl hij heel sterk naar afwisseling zocht, maar vooral: omdat zijn geest al weer verder was.

Mogen wij Wilhelm Meister gelooven (en hij is gewoonlijk goed op de hoogte!), dan heeft Goethe spoedig begrepen dat men vooral door de schitterende harnassen, de vlammende wachtvuren, de zwaarden, de gewelven was bekoord. De Götz verwees Walter Scott naar de kleur-wazige middeleeuwen; hij maakte in Duitschland de aandacht gaande voor den tijd, toen de menschen weer als menschen wilden leven, den tijd van hervorming en humanisme en onbegrensd vertrouwen in de vrije menschelijke kracht. Zoo kon hij richtsnoer worden voor een nieuwe dichter-generatie, die, rondom slechts laffe middelmatigheid vindend, haar voorbeeldige helden zocht in het verleden. Maar Goethe had, al schrijvend, deze geestesrichting eens voor al gepeild en overwonnen. Zoo moest zijn volgend werk – voor hem een triumph – zijn navolgers verschrikken en teleurstellen. Spoedig zou zich hem bewaarheiden het wijze woord: Als men voor de wereld een liefdedaad heeft verricht, dan weet zij er wel voor te zorgen dat men het niet voor de tweede maal doet!

De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen – van midden Mei tot 11 September 1772 —

VI

Mijn idealen groeien dagelijks in schoonheid en grootte… Ik laat mijn vader maar begaan; hij zoekt mij van dag tot dag meer in de burgerlijke zaken van onze gemeente te spinnen. Zoo lang mijn kracht nog in mij is, één ruk en de zevendubbele boeien zijn gebroken.


Wolfgang was – toen hij juist zijn eerste drama op papier had geworpen, de gedachten van zijn tijd en zijn eigen idealen met verbluffende phantasie had gekoppeld aan een gloeiend gekleurde ridderhistorie – niet in de beste stemming om zich tot stipt, spitsvondig, zakelijk pleitbezorger te bekwamen. Dit lag ook niet in zijn bedoeling, maar hij gunde zijn vader bereidwillig de illuzie.

Doch de toestanden, die hij aan het opperste Duitsche gerechtshof leerde kennen, verijdelden zijn laatste brave voornemens ten aanzien van zijn broodwetenschap, verwoestten het laatste restje van zijn eerbied voor hooge staatscolleges. Ongeveer zestienduizend processen wachtten te Wetzlar op berechting, sommige reeds honderd jaar en langer. Men kon er jaarlijks wel zestig afdoen, doch er kwamen veel meer bij. Wie binnen een eeuw beslissing in zijn zaak wenschte uit te lokken, moest de raadsheeren door prijzige geschenken beïnvloeden of een bevriend autoriteit te hulp roepen. Er hing een zoo bedorven geestes-atmosfeer in de zalen van dezen Hoogen Raad, dat een na lang aarzelen benoemde commissie van onderzoek, die begonnen was met drie rechters, wegens gebleken omkoopbaarheid, achter slot en grendel te zetten, ten slotte zelf werd aangestoken en uittertreure mee knoeide. Geen verstandig rechtsgeleerde dan ook die het van zich kon verkrijgen, in den warwinkel te Wetzlar zijn energie te gaan verspillen. En zeker niet de enthousiaste, dat is: van Goden vervulde Wolfgang, die van zijn prilste jeugd af streefde naar zelfontwikkeling. Zijn Götz werd een revolutionair pamflet door de minachting voor de publieke rechtspraak, die er in is neergelegd. Zoo sloot het stuk zich aan bij de tijdsstrooming, die vorsten en overheidspersonen gaarne als boeven op het tooneel zag.

Hij maakte het zich dan ook niet druk in zijn ambtsbediening.

Door "het jaargetijde der jeugd", de heerlijke lente, liet hij zich gaarne uit zijn bureel lokken of uit de zonlooze straat waar hij kamers had. In den omtrek van Wetzlar, in het mooie Lahndal, ontdekte hij allerlei plekjes die hem lievelingsplekjes werden; Homeros zong er zijn vurig gemoed te ruste en hij verdiepte er zich in de aanschouwing van de kleine natuur: van de plechtige mossen, van de wriemelende wormpjes en insecten; totdat de behoefte aan overgaaf in hem heerschte en hij wenschte een meikever te zijn om heen end weer te kunnen zweven in de goede geuren: totdat de natuur geheel rustte in zijn ziel, zooals de gestalte eener bruid… Uren bleef hij geboeid bij een bron, waar de dorpsmeisjes kwamen water putten; hij zag in die meisjes oud-testamentische koningsdochters en leende haar "zonder plichtplegingen" zijn sterken arm, om haar de volle emmers op het hoofd te beuren. Op het kerkplein van Garbenheim, geheel omsloten door donkertonige huisjes en schuren, boeiden hem een paar oeroude linden; dikwijls liet hij zich uit de nabijzijnde herberg stoel en tafel brengen en hij bracht er heele dagen door met teekenen, mijmeren en lezen. Hij koutte met de eenvoudige natuurlijke dorpsmenschen, hij kookte zelf zijn potje, hij deelde zijn klontjes, zijn brood en zijn zure melk met de kinderen, die geregeld bij hem terug kwamen, en iedere week hun Zondagscenten van hem kregen; was hij na kerktijd nog niet gekomen, dan had de waardin order tot uitbetalen. In zijn hart stonden de kinderen hem het naast: hij zag alle deugden en ondeugden – maar die nog onschuldig! – in hen kiemen, en begreep het gulden woord van den Heiland: Zoo gij niet wordt als een van dezen…

In het eethuis, waar "De Kroonprins" uithing, hadden enkele jonge ambtenaars en wat geduldige rechtzoekenden, om zich na hun Jobsarbeid wat te verstrooien, een riddergenootschap in middeleeuwschen trant gesticht. Bij het middagmaal zat de heirmeester aan het hoofd van de tafel: aan zijn rechterhand zetelde de kanselier en naast dien waren naar ancienneteit opgesteld de andere ridders, die namen droegen als Lubomirsky de Strijdbare, of St. Eustacius de Voorzichtige. Wolfgang werd met ridderslag en gewichtige potsierlijkheid in den kring toegelaten; hij heette er Gottfried von Berlichingen de Treffelijke. Een van de ridderen, Goué, heeft het groepje later in een tooneelstuk nageteekend. Ook de gezantschapssecretarissen Jerusalem en Kestner, wier invloed diep door Goethes leven zou grijpen, behoorden er toe, maar ze verschenen zelden, daar zij buitengewoon ernstig waren, en drukke bezigheden hadden.

Johann Christian Kestner was acht jaren ouder dan Wolfgang: een ijverig, verstandig man, edel van inborst en met steeds duidelijke bedoelingen, hoewel ietwat droog in het spreken. Hij maakte kennis met Doctor Goethe – in wien hij aanstonds een niet onbelangrijk persoon zag – terwijl deze onder een boom, op zijn rug uitgestrekt, goed geluimd met eenige omstanders babbelde over zwaarwichtige zaken. Spoedig genoeg begreep Kestner met wien hij in aanraking was gekomen. "Hij heeft – dus oordeelt hij met zijn gewone fijne nauwkeurigheid in een brief – hij heeft vele talenten, is een waar genie en een man van karakter. Hij bezit een buitengewoon levendige verbeeldingskracht, zoodat hij zich meestal in beelden en gelijkenissen uitdrukt. Hij pleegt zelf ook te zeggen dat hij zich altijd oneigenlijk uitdrukt en zich nooit eigenlijk kàn uitdrukken; maar als hij ouder wordt, hoopt hij de gedachten-zelf, gelijk ze zijn, te denken en te zeggen. Hij is in al zijn gemoedsaandoeningen hevig, doch heeft vaak veel zelfbeheersching. Zijn denkrichting is edel. Vrij van vooroordeelen, handelt hij al naar 't hem invalt, zonder er zich over te bekreunen, of dit anderen mishaagt, of het mode is, of de wellevendheid het gedoogt. Allen dwang haat hij. – Hij houdt van kinderen en kan druk met hen bezig zijn. Hij is bizar, heeft in zijne gedragingen, in zijn uiterlijk, allerlei dingen die hem onaangenaam zouden kunnen maken; maar bij kinderen, bij dames en vele anderen staat hij toch goed aangeschreven. Voor het vrouwelijk geslacht heeft hij zeer veel hoogachting… Over zekere onderwerpen spreekt hij met slechts weinig menschen uit, hij stoort anderen niet gaarne in de rust hunner voorstellingen. Toch haat hij het scepticisme, streeft hij naar waarheid en bepaaldheid in sommige hoofdzaken en gelooft dat hij over de voornaamste reeds een bepaalde meening heeft; voor zoover ik heb kunnen nagaan is dit niet zoo. Hij gaat niet naar de kerk ook niet naar het avondmaal en bidden doet hij zelden; want, zegt hij, daarvoor kan ik niet goed genoeg liegen. Soms is hij op zekere punten erg gerust, soms echter alles behalve dat. Voor de Christelijke religie – echter niet in den vorm waarin onze theologen ze ons voorstellen – heeft hij hoogachting. Hij gelooft in een toekomstig leven, in een beteren staat. Hij streeft naar waarheid, hij geeft echter meer om het gevoel dan om het betoog van de waarheid. Hij heeft reeds veel gewerkt, bezit veel kennis, belezenheid; maar toch nog meer gedacht en geraisonneerd." – Wel zelden werd een zoo treffende karakteristiek van een jeugdig tijdgenoot neergeschreven. Toch zag Kestner zich genoodzaakt, er in een kantteekening aan toe te voegen: "Ik wilde hem schilderen, maar het zou mij te ver voeren; want zeer veel laat zich over hem zeggen. Hij is, in éen woord, een zeer merkwaardig man."

Begin Juni moest Wolfgang met zijn twee nichten, die in zijn straat woonden, naar een landelijk bal; onderweg zou hij haar vriendin, Charlotte Buff afhalen, wier cavalier pas laatavond kon verschijnen. Hij trof dit 19-jarige blonde meisje aan, terwijl ze, subtiel gekapt, in witte baljapon, brood sneed voor een zwerm broertjes en zusjes. Haar leest was er niet minder sierlijk, de uitdrukking van haar blozend aangezicht was er niet minder vroolijk, haar gesprekken waren er niet minder interessant om, en haar blauwe kijkers niet minder spottend. In het rijtuig en bij den dans bemoeide Wolfgang zich slechts met haar; hij vernam hoe zij, sedert het overlijden van hare moeder, voor een zestal kinderen had te zorgen en hoe goed dit haar lukte. Hij schroefde zich, al bewonderend, tot een luidruchtige uitgelatenheid op, blijkbaar zeer ten genoege van… Kestner, haar inmiddels verschenen cavalier. Toen hij met haar had gewalst, nam hij zich heilig voor, liever te sterven dan te gedoogen dat ooit een meisje op wie hij eenige aanspraak mocht hebben met een vreemde walste… Lotte verzweeg Wolfgang dat zij reeds vier jaren met Kestner was verloofd: geen buitenstaander zou hebben vermoed dat deze twee een paar vormden. Ook Kestner sprak er niet van: hij wist dat zijn meisje haar aanbidders steeds stelde voor den tweesprong: Mijn vriend worden of uit mijn oogen! en hij had onbeperkt vertrouwen in haar.

Van de verloving hoorde Wolfgang eerst, toen hij bij de familie Buff vriend van den huize was geworden, toen Lotte's vader hem als een zoon beminde en de kinderen, met wie hij stoeide en smulde, hem een heerlijk kameraad achtten. Reeds was Lottchen in zijn oogen een schoonheid geworden, en terwijl hij, aan haar voeten zittend, de kleintjes over zijn knieën liet klauteren en boontjes voor haar sneed, terwijl hij vruchten voor haar plukte, in keuken of moestuin optrad als haar dienaar, liet hij zijn verliefdheid rustig ontbloeien. Hij bezocht haar vaker dan haar verloofde, die door drukke ambtsbezigheden werd teruggehouden; die wel bespeurde dat zij voor den mooien Goethe niet blind was, wèl zich afvroeg of hij – eenvoudig-braaf man – haar ooit zoo gelukkig zou kunnen maken als zijn begaafde vriend, maar te kiesch was om door eenig blijk van ongeduld Wolfgangs warme, doch onschuldige en poëtische liefde tot iets dubbelzinnigs te stempelen. De drie deden samen menig uitstapje, hielden menig ernstig gesprek. Steeds toonde Lotte zooveel tact, dat ze in de achting van de beide mannen steeg en ook in hunne liefde, – zoodat juist tengevolge van haar welbewuste reinheid de verhouding zich ging toespitsen.

Goethe, door een vriend gevraagd, waarop dat moet uitloopen, antwoordt dat hij stellig is besloten, het eerste oogenblik dat Lotte zich als een gewoon coquet meisje doet kennen, het eerste oogenblik dat haar nòg nader tot hem voere, het laatste moment van hun omgang te doen zijn. Maar – op haar vertrouwend – laat hij zijn phantasie onbedwongen om hun liefde spelen, vervult hij zijn brieven, zelfs zijn recensies, met toespelingen op hun liefde. Kestner spaart hem, maar hij gaat in stilte meenen, dat iemand van Goethes geestkracht en zielefierheid zich nu toch eindelijk moet terug trekken. En zoo kan hij kleine botsingen niet altijd verhoeden.

Daar heeft Wolfgang in een te laat gevoelde opwelling Charlotte gekust. Zij biecht het eerlijk aan haar verloofde, die bijna zijn geduld verliest; en nu moet ze vriend Wolf door koelheid van zich houden. Als ze 's avonds voor haar deur zit, brengt hij haar een ruiker. Ze legt dien onverschillig naast zich neer. Hij begrijpt en gooit den ruiker op straat. Hij troont Kestner mee, verkondigt hem den heelen nacht hemelhooge ideeën, in duistere parabelen gehuld, en als het daagt vinden de vrienden het leed zoo licht, dat ze tegen een muur geleund het moeten uitproesten.

Intusschen wordt Merck ernstig bezorgd over zijn warmbloedigen, phantastischen Wolf. Hij wil hem uit Wetzlar drijven, en moet daartoe zijn illuzie verwoesten. Twee dagen na het voorval met den ruiker heeft hij te Giessen een samenkomst met hem, en als hij dan toevallig ook Charlotte leert kennen, acht hij den toestand nog gevaarlijker en tracht, al schertsend, Goethes passie te doen ontvlammen voor de "Junonische" vormen van een ander vriendin. Wolfgang is te zeer door Charlotte bekoord om hem te zeggen, hoe duivels hij dat van hem vindt.

Den achtentwintigsten Augustus zijn Kestner en Goethe jarig. Den avond te voren moeten de twee mannen tot middernacht boontjes snijden. Als de klok twaalf slaat, wordt de nieuwe jaarkring met prettige gezichten en een kopje thee ingewijd. Wolfgang krijgt een klein-formaat Homeros van zijn vriend ten geschenke; dan hoeft hij dat groote, zware boek niet meer op zijn wandelingen mee te torsen. Zijn voornemen getrouw om op zijn verjaardag altijd iets groots te ondernemen, gaat hij nu ernstig met zich zelf te rade, en oordeelt dat hij zich moet losrukken. Het besluit is genomen, maar het duurt nog veertien dagen eer het tot uitvoering komt:

– Hij heeft Lotte al zoo vaak op zijn vertrek voorbereid, dat ze hem er bijna mee gaat plagen. Nu zit hij weer aan haar voeten en speelt met de garneering van haar jurk. Zij weet niet dat hij daar nu voor 't laatst zit. Het gesprek gaat over 's menschen staat na het afsterven. Zij belijdt eenvoudig hoe ze verwacht haar moeder weer te zien en te herkennen..

… Dan voelt Wolfgang dat hij in tranen zal uitbarsten als hij langer blijft. En hij springt op. Hij kust haar hand en spreekt: Wij zullen elkaar weerzien; in elke gestalte zullen wij elkaar herkennen. Ik ga vrijwillig, maar als ik moest zeggen: voor eeuwig! dan zou ik het niet uithouden. God zegen u. Wij zien elkaar terug. – Ja, morgen natuurlijk, zegt Charlotte lachend.

Doch den volgenden ochtend bereikt haar dit biljet:

"Wel hoop ik weer te komen, maar God weet wanneer! Lotte, hoe eng werd het mij bij Uwe woorden om het harte, daar ik toch wist dat ik U voor de laatste maal zag! Niet de laatste maal en toch vertrek ik morgen. Welke Geest bracht U op dit onderwerp! waarbij ik alles mocht zeggen wat ik voelde. Ach, ik doelde op hierbeneden, op Uwe hand, die ik voor 't laatst kuste. De kamer in welke ik niet zal terugkeeren, en Uwen lieven vader, die mij voor het laatst uitliet! Ik ben nu alleen en mag weenen. Ik laat U gelukkig achter, en ga niet uit Uw harte. En zie U weder – maar niet morgen is nooit. Zeg aan mijne kinders: Hij is weg. Ik kan niet meer."

Kestner en Lotte, hoe zeer ook voldaan met zijn vertrek, waren geheel van hem vervuld en ze lazen en herlazen zijn korte briefjes met betraande oogen. Om hen heen speelden de kinderen die telkens hun kameraad misten en dan angstig herhaalden: Doctor Goethe is weg.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
440 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают