Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Goethe: Een Levensbeschrijving», страница 7

Шрифт:
"Das Leiden des Jungen Werthers" verscheen – in September 1774 —

VII

Ik dwaal in woestenijen, waar geene wateren zijn; mijne haren zijn mijn dak en mijn bloed is mijn bron…


Het was hoog tijd dat hij ging; indien hij nog even langer ware gebleven, zou zijn wil zijn te kort geschoten, zou zijn oponthoud te Wetzlar niet zijn geëindigd als betrekkelijk rustige idylle. Hoe het had kunnen worden zal hem nu blijken. Zijn liefde voor Lotte heeft hij geenszins verzaakt. Integendeel, zijn liefde groeit, nu hij, ver van Lotte, meent zich er aan te mogen geven. Haar silhouette heeft hij naast zijn alcoof met spelden aan den wand bevestigd. Hij groet haar beeld voor hij te rusten gaat, houdt gesprekken met haar beeld wanneer hij zich voor den eten verfrischt. Schlosser moet voor beroepsbezigheden naar Wetzlar en hij kan geen weerstand bieden aan de verzoeking, hem te volgen. Naast Lotte op de canapé bevangen hem "hangenswaardige gedachten"; hij moet zich afvragen wat er gebeurd ware, als Schlosser hem niet zeer tegen zijn zin had verwijderd.

Het gerucht bereikt hem, dat Von Goué zich om 't leven heeft gebracht; en hij voelt zich geroepen, deze daad, die de domme wereld wel verkeerd zal uitleggen, goed te pleiten en te vereeren. Het gerucht blijkt onjuist, maar wordt gevolgd door het bericht, dat Jerusalem zich een kogel door het hoofd heeft gejaagd. Wolfgang kent dezen Jerusalem reeds sedert Leipzig. Hij heeft hem niet vaak gesproken, maar voortdurend is zijn belangstelling gaande gebleven voor dien vreemden, teruggetrokken jongen, wiens prikkelbaar pessimisme uit kunstzinnige overgevoeligheid voortsproot. En te Wetzlar, als hij wandelde in het maanlicht, strijdend met zijn hopelooze liefde, had hij vaak Jerusalem zien wandelen in het maanlicht en daarbij vermoed dat ook deze aan een liefde leed. En nu heeft de brave jongen zich doodgeschoten, nadat een vriend, op wiens vrouw hij in stilte verliefd was, hem zijn huis heeft ontzegd. Aan dit conflict, dat hij – Wolfgang – instinctmatig is ontsprongen, is Jerusalem ten gronde gegaan.

Een nieuw lotgeval brengt hem den doode nog nader. Op zijn terugreis van Wetzlar stapt hij af bij de kunst-minnende familie Von Laroche, om er Merck te ontmoeten. Mevrouw Laroche had de wereld pas een sentimenteelen roman geschonken, en haar verlangen naar een vleiende recensie zal wel niet vreemd zijn geweest aan de heusche ontvangst die zij beiden journalisten bereidt. Ze wordt spoedig Wolfgangs vertrouwde raadgeefster, zijn "Mamachen". De tergende aanwezigheid van den gewetenloos-dwazen Leuchsenring met zijn briefmappen, drijft Goethe naar de twee dochters van den huize, in wier gezelschap hij herademt: vooral de mooie, fijn beschaafde Maximiliane heeft hij diep in de zwarte oogen gekeken. Nu is deze Maxe door haar o zoo gevoelige Mamachen gekoppeld aan den uitgedroogden weduwnaar Brentano, een Italiaansch koopman te Frankfort, vader van vijf kinderen, die geheel opgaat in zijn olie- en kaashandel, en zijn jonge vrouw verwaarloost. Wolf bezoekt haar vaak, mede op verlangen van haar man. Hij stoeit dan met de kleintjes en begeleidt haar clavierspel op zijn cello. Vele jaren later zal Maximilianes dochter Bettina den huisvriend in haar "Goethes briefwisseling met een kind" (Dat kind was, en passant, een hysterisch-opdringerige literaire zwendelaarster van diep in de twintig!) huldigen als volkomen rein in zijn verhouding tot haar moeder. Brentano echter kan aan een genegenheid als tusschen broer en zuster – waarvan ook Merck niet overtuigd is – geen geloof slaan. Hij ontlaadt jegens zijn vrouw zijn jaloezie in grievende verwijten. Wolfgang, op de hoogte gesteld, neemt zich voor, zijn drempel niet meer te betreden, tenzij Maximiliane zijn vuisten noodig mocht hebben tegen haren gebieder… En voor zulk een man nu zou Jerusalem zich den dood hebben aangedaan! Goethe moet onophoudelijk denken aan dien lieven, weeken jongen met zwakken wil. Hij verzoekt Kestner – den nauwlettenden protocol-schrijver – hem uitvoerig in te lichten omtrent de omstandigheden die den zelfmoord begeleidden. En hij verneemt dat slechts voor oppervlakkig oordeel Jerusalem slachtoffer is geworden van een "ongelukkige liefde". Immers ook in zijn ambtelijk leven was hij herhaaldelijk in botsing gekomen met de hardheid der doorsnee-menschen, die hem aandeed als gemeene grofheid. Iemand die zoo machteloos staat tegenover zijn overvloeiende sentimenten is – wat hem ook treffe – bestemd voor een smadelijken dood. De wereld is hem te machtig. Zijn levens-liefde – hoe sterk ook – is niet opgewassen tegen de beleedigingen die hem dagelijks worden aangedaan. De kwaal des tijds —d. i. verfijnde ontvankelijkheid zonder wil en zonder godsbetrouwen – heeft Jerusalem gesloopt.

Nu gaat Wolfgangs meening over "de wereld" (in hoofdzaak de meening van het dan opgroeiend geslacht) zich vlechten in het relaas dat Schlosser hem heeft gezonden. Met andere woorden: de op zichzelf staande gebeurtenis wordt geheven in de sfeer van zijne overtuigingen, opgenomen in het geheel van zijn ideeën, van zijn innerlijk doorlicht. Maar juist in die periode is zijn leven éen verdrietelijkheid:

Hij ziet zijn zuster weggaan, getrouwd met den kundigen, geletterden Schlosser. Hij is jaloersch. Hij voelt dat ook dit huwelijk ongelukkig moet zijn en voor Cornelia, zijn ondoorgrondelijke troosteresse, moet uitloopen op beschaming. Zij leek hem wel geschikt om een groot klooster te bestieren, maar niet geschikt voor huisvrouw.

Zijn teedere vriendin Urania sterft. Als hij op haar graf een gedenkteeken wil zetten, merkt hij dat men zijn verhouding tot deze lieve ziel ook al verkeerd heeft opgevat: waar vriendschap is praat de wereld van bezit; waar liefde verlangd wordt eischt de wereld, eischt de bekrompenheid van het menschenlot, ontzegging.

Hij ziet de onmiskenbaar loffelijke bedoelingen van zijn knappen vader mislukken en het gezin ondergraven; zoodat een angstvallig verzwijgen van zijn plannen een schijn van vrede en onderworpenheid moet bewaren. Maar kleine, laffe mannetjes ziet hij overal in zijn omgeving zegevieren.

De omgang met Maximiliane, de eenige die hem 't verlies van veelbegrijpende Cornelia eenigszins vergoedt, is hem ontzegd. Hij mag niet liefhebben zonder zich met schuld te beladen of zich voor zijn leven te kluisteren aan een zoogenaamde positie, een baantje bij het stadsbewind, waarheen zijn vader hem stuwt. Maar hij kan er niet toe besluiten, een tweederangs-advocaatje te blijven: hij weet dat hij wel een goed redenaar is, doch slechts een middelmatig jurist. Neen, op zijn natuurlijke dichtergave, het eenige dat hem "ganz eigen" toebehoort, dat door geen invloeden van buiten geholpen of gehinderd kan worden, wil hij zijn bestaan bouwen. Het besef zijner genialiteit legt hij zinrijk neer in Adler und Taube, en woest-tartend zingt hij het uit in Prometeus. Hij voelt dat men iets schoons slechts kan voortbrengen als men alleen staat; aan vindingskracht ontbreekt het hem niet. Maar… hij moet als het op werken aankomt telkens weer van voren af tasten en zoeken. Hij gelooft – als vele ware dichters – dat hij geen eigenlijken stijl heeft. Niemand kan hem helpen: Doctor moet zichzelf cureeren.

En als hij zich – nu toegeven aan zijn opwellingen hem is verboden en de wereld hem ergert – ten slotte tot zijn Ik keert, wordt hij ook in eigen innerlijk teleurgesteld. Reeds lang plaagt hem de traagheid van de taal en de stof, die hij wil vormen. Iedere dichterlijke overwinning verfijnt zijn eischen en toont hem dus opnieuw zijn onmacht. Zijn tweede lezing van den Götz, die zooveel zelfverloochening van hem heeft gevergd, verschrikt hem door zijn vormeloosheid. De toejuichingen van het publiek zouden wellicht zijn teleurstelling hebben verzacht, indien hij het publiek hooger hadd' kunnen schatten dan een "kudde zwijnen". De weinigen aan wier oordeel hij hecht laten zich minachtend uit over zijn drama. Zoo Herder, hoe zeer hij in stilte het stuk bewondert. Zoo Lessing, bezonken denker voor al, die door de middeleeuwsche gewelddadigheid van Götz in de war raakt en meent dat Goethe de darmen van een afgestorvene, met zand opgevuld, als koorden verkoopt. Zoo Frederik de Groote, die het stuk voor de inboorlingen van Canada wilde bestemmen en het noemde "une imitation détestable de ces mauvaises pièces anglaises" (Shakespeare!) en niet begrijpt dat men iets byzonders ziet in deze "afstootelijke onbenulligheid".

Van zijn jeugd af heeft hij neiging voor beeldende kunst. Hij oefent zich in etsen, boetseeren, schilderen. Maar zijn kleine succesjes troosten hem niet over zijn groote mislukking. Zijn willen noch zijn kunnen is geëvenredigd aan zijn groot verlangen… "Ik zal vanmiddag voor het eerst 't oliepenseel ter hand nemen! met hoeveel nederigheid, ontroering, hoop, kan ik niet zeggen. Mijn verder Levenslot hangt zeer af van dit eene oogenblik"… De afgietsels van antieke beeldwerken, de reproducties van Rafael-koppen, die zijn dakkamer sieren, tergen hem!

Hij leeft uit een geestesstrooming die alle oude theorieën en dogma's verwerpt en met de in eere herstelde menschelijke rede een nieuwe wetenschap wil bouwen. En nu blijkt al wat de mensch uit eigen kracht kan weten hem onsamenhangend knutselwerk: "Ieder berusten in zekere uitkomsten van ons onderzoek is een soezerig zich gewonnen geven, waarbij wij de wanden, waartusschen wij gevangen zitten, met bonte gestalten en lichte verwachtingen beschilderen".

Natuurlijk is hij niet altijd zoo moedeloos: hij beoefent met passie het schaatsenrijden, dat, na de verschijning van Klopstocks IJs-oden een bij uitstek dichterlijk vermaak is geworden. Ook heeft zijn minbehoevend hart vaak behagen aan de sprakelooze, maar daardoor juist zoo overtuigende liefdeblijken van Cornelia's vriendin Gerock. Hij schrijft weer enkele overmoedige recensies voor de Gelehrten Anzeigen, bewerkt een te Straatsburg opgesteld concept tot de brochure: Over de Duitsche bouwkunst van Erwin von Steinbach, – die geestdriftig de Gothiek verdedigt. Verder schrijft hij een paar theologische tractaatjes, waarin hij zich (naar voorbeeld van Rousseau) achter een landgeestelijke verbergt; en die door hun trouwhartige verdraagzaamheid instemming vinden bij Lavater, den Zwitserschen profeet. Doch dit alles raakt niet de grondstemming van zijn gemoed.

Zijn min voor Lotte (die intusschen haren echtgenoot een kleinen Wolfgang heeft geschonken) wil niet wijken. Herder houdt zich op een afstand. Merck verlaat hem om zijn vorst naar Berlijn en Petersburg te vergezellen. Hij staat alleen. Zoo verhaasten toevallige gebeurtenissen het proces dat zich in hem voltrekt: Door zijn trachten naar volkomen uitleving van zijn sentimenten botst hij tegen de wereld en haar conventies, wordt hij teruggestooten in de eenzaamheid, lijfelijk en geestelijk. Nu keert hij terug tot zich zelf en "vindt daar een weireld". Hij behandelt zijn harte als een ziek kindeken: wat het vraagt krijgt het ook. Hij is nu aangeland bij die keerzijde van het Sturm-und-Drangindividualisme, nl. bij de angstige zelfpeiling, de roekelooze zelfverweeking. Alles verbittert hem. Als de Straatsburger faculteit door Salzmann laat aanbieden hem tot Doctor in de beide rechten te bevorderen, antwoordt hij dat hij meer dan genoeg heeft van promoveeren en advocaatspelen: Als ik geen vrouw neem en me ook niet ophang, dan moet men mij nageven dat ik dit leven toch wel lief heb; of iets dat mij nog meer vereert. – De Engelsche pessimisten Sterne, Swift, Young en vooral Ossian boeien hem, boeien half Europa. De zelfmoord en de daartoe gebruikelijke middelen vormen onder de geletterden van zijn tijd een gewoon onderwerp van conversatie. Hij gaat onderzoeken of het hem ernst is met zijn verlangen, uit dit leven te scheiden. Hij neemt iederen nacht een scherp gespitsten ponjaard uit vaders wapencollectie mee naar bed, en tracht het moordtuig een paar duim diep in zijn borst te drukken. Als dit hem nu veel malen is mislukt, acht hij bewezen dat hij sterk genoeg is om te leven. Maar nu eischt hij van zijn denken het machtwoord dat de euvelen waaraan hij lijdt vernietige. Zijn denken antwoordt: TUCHT.

En hiermede heeft hij uit de Sturm-und-Drangstrooming de leering getrokken, die er voor zijn aanleg in lag besloten.

Een heele periode in den ontwikkelingsgang zijns geestes is afgerond en historie geworden. De détails erlangen nu hun diepe beteekenis en hun logische plaats in het geheel. Zij eischen een gestalte. De levenssmart van zijn tijd zal Goethe nu zoo uitspreken, dat dit uitspreken zelf reeds de overwinning er van bevat. Ziehier de kiem van "Het lijden des jongen Werthers", die zich nu uit zijn ervaringsvoorraad gaat voeden.

Evenals in den Götz wil hij hier iemands nagedachtenis redden. Maar was hij, toen hij 't drama schreef, overstelpt door zijn colossalen Held; den lieven jongen, dien hij thans gaat verdedigen heeft hij doorzien, zoodat hij de kern van diens karakter tot eersten grond en tevens tot bewegingsmotief van het nieuwe werkstuk kan maken. Hij is nu niet minder bedroefd om den noodlottigen, onvermijdelijken ondergang van een edel man dan toen. Maar droefheid is hem hier niet het laatste. Bij het schrijven van den Götz omgeslagen in wanhopige verontwaardiging, wordt ze hier tot rust. Het geval Jerusalem verhalend, verhaalt hij een episode die in de gemoeds-historie van elk gevoelig man voorkomt, een ziels-phase die – wijl in Goethes tijd de jeugd met zijn ideeën aan 't bewind komt – de eerstvolgende decenniën zal beheerschen. Een levenslot, zoo universeel uitgebeeld, prikkelt niet tot opstand, hoe treurig het op zich zelf beschouwd ook moge zijn. Men ziet het in rechtstreekschen samenhang met den loop der dingen: het stemt tot berusting en tot zelf-critiek:

"Wat ik ook maar van de geschiedenis des armen Werthers heb kunnen vinden, heb ik met vlijt verzameld; ik leg het u hier voor en weet dat ge er mij om zult danken. Gij kunt zijnen geest en zijn karakter uwe bewondering en uwe liefde, zijn levenslot uwe tranen niet ontzeggen.

En gij, goede ziel, die den zelfden drang voelt als hij, laat dit boeksken uw vriend zijn; als ge door lot of eigen schuld geen naderen kunt vinden."

Deze korte, in ademlooze stilte neergeschreven voorrede ontzenuwt (indien nog mogelijk!) het wanbegrip dat "Werther" zou aanzetten tot echtbreuk of tot zelfmoord. —

Het eerste deel van den roman, de verwikkeling waaruit de verdere gebeurtenissen onontkoombaar voortvloeien, is bijna oogenblikkelijk gereed. Goethes ervaringen te Wetzlar behoeven slechts weinig gewijzigd om een ontknooping, als Jerusalems leven die vond, toe te laten. Gewoon zijnde, zich volkomen te geven in zijn brieven, die hij meer voor zich zelf dan voor anderen schrijft, vindt hij in zijn brieven, vanuit Wetzlar aan Merck en aan Cornelia gericht, een ontroerend brok roman. Ontdaan van enkele toevallige bijmengselen, die voor 't doel niet ter zake doen, door ophelderende dagboekblaadjes aaneengeschakeld, geven ze zijn zielsbeweging uit die dagen met bezonken woordmuziek in allerlei toonaard weer. De data laat hij zoo, enkele namen worden veranderd. Zijn bedoeling is geweest er een drama van te maken. Hij ervaart echter dat de stof niets dramatiesch heeft; het eigenaardige van een zoekenden, wankelenden, aarzelenden gemoedstoestand, als dien hij wil boeken, is juist, dat hij in alle stilte verloopt, zelden tot handelen leidt, en dus bezwaarlijk aan opvoerbare gebeurtenissen kan worden gekoppeld; geen drama doch een schier ononderbroken monoloog laat zich er uit vormen. Vandaar dat hij de ongezochte schilderingen, die zijn brieven zijn, onaangetast laat blijven. De zoo ontstaande roman-in-brieven is in wezen een samenstel van onuitgesproken en onuitsprekelijke monologen. Deze uitingswijze biedt het voordeel, dat de auteur, indien dit hem wenschelijk mocht blijken, deze monologen door stukken in werkzamer trant gesteld, door gedichten, schetsen, korte tweegesprekken kan afwisselen.

Doch aldus ontstaat voor Goethe de moeilijkheid, het tweede gedeelte, dat hij niet zelf heeft doorleefd, doch moet maken, te houden in den toon van het begin. Nu gaat hij zoo te werk: Als een bepaalde situatie is vastgesteld, beeldt hij zich in, dat verschillende kennissen hem bezoeken. Hij laat hen plaats nemen in zijn dakkamer, begint een praatje met hen en brengt het gesprek op het onderwerp dat hij in den eerstvolgenden brief moet behandelen. Nu beginnen de vrienden te leven: zij spreken hun persoonlijke meening uit, belichten de zaak van verschillende kanten. Op deze wijze ontlokt Wolfgang aan zijn scheppende phantasie een heel gamma van gevoelens en opinies over deze zaak. Geen gevoelsmogelijkheid ontgaat hem nu bij het stellen van zijn brief. En binnen vier weken voltooit hij een lange galerij van levende, kleurige, fijn geschetste zielstafreelen, die door hun doeltreffende groepeering en door de wel-overlegde wisseling hunner grondtonen bij den lezer een dooreen-strengeling van stemmingen teweeg brengen; welke de eigenlijke handeling van dit verhaal uitmaakt.

– Deze handeling omkleedt de hier volgende hoofdlijnen: Werther is als Goethe fijngevoelig op het ziekelijke af, zeer veelzijdig; een strever naar het absolute, rijk aan "tranen der eeuwige liefde", vol aangeboren natuurzin; doch tegenover even sterke begeerten, even stuurlooze aandriften, staat bij hem een veel zwakker wil. Ook heeft hij meer uren vrij voor zelfbespiegeling, daar hij geen enkel beroep uitoefent, het lezen moe is, en alleen van tijd tot tijd wat teekent of schrijft uit liefhebberij. Hij is het type van een idealistiesch gezind jong patriciër uit die dagen. Meer nog dan Goethe keert hij zich naar de natuur, verdiept hij zich in Homeros.

Hij leert de kerngezonde, immer vroolijke Lotte kennen op een bal. Dat ze reeds verzegd is deert hem niet, zoolang haar minnaar afwezig is. Hij bezoekt haar dagelijks, bewijst haar allerlei kleine diensten en zij laat zich zijn hooggaande vereering welgevallen. Albert, haar verloofde, komt terug, en nu begrijpt hij, dat hij het veld moet ruimen. Maar als Albert verre van ijverzuchtig blijkt, graag ziet dat men zijn meisje lief vindt, overtuigt Werther zich met vele drogredenen, dat hij wel kan blijven in hare nabijheid. Doch dra begint hij het onhoudbare van zijn toestand duister te beseffen. De voorheen geliefde natuur stemt hem nu tot droefenis; onschuldige kleinigheden verbitteren hem. Hij moet zich onder tranen bekennen, dat dit zal uitloopen op het graf. Eindelijk weet zijn vriend Wilhelm hem tot heengaan te bewegen (11 September). – Hier stokt de evenwijdigheid tusschen de lotgevallen van Werther en die van Wolfgang.

Werther kan door zijn vlucht een beslissende botsing met de ongevoelige wereld niet ontgaan. Wel maken zijn verwijdering van Lotte en regelmatige arbeid – hij is gezantschapssecretaris geworden – hem rustiger, doch nu ergert hij zich aan zijn naaste omgeving, niet het minst aan zijn pedant-stipten patroon, die gaarne van zijn haat voor het idealistische getuigt. Intusschen zijn Albert en Lotte gehuwd. In een verstandigen brief verklaart Werther hun, dat hij zich met een tweede plaats in Lotte's hart wil troosten. Kort daarop is hij bij een graaf, die met hem sympathiseert, te middagmaal; hij bedenkt niet, dat de etiquette hem voorschrijft te vertrekken, als er 's avonds adellijk bezoek komt; hij blijft en laat zich boeien door een freule von B. Totdat zijn gastheer, op aandringen van het gezelschap, hem beleefd verzoekt heen te gaan. In hoogere kringen begint aanstonds een overdreven praatjesmakerij, die zelfs het arme freuletje niet spaart. In hevige opwinding eischt Werther zijn ontslag en verlaat de stad. Hij houdt zich eenigen tijd op bij een edelman, die hem heeft uitgenoodigd, en die zich moeite genoeg geeft om hem aangenaam te zijn, maar hem door de daarbij betoonde middelmatigheid van aanleg mishaagt. In hartstochtelijke, wereldhatende wanhoop voelt Werther neiging om in den oorlog te gaan; als zijn gastheer het hem ontraadt, mist hij ook echter daartoe den wil. Meenend dat hij nu niets meer heeft te verliezen, volgt hij den trek zijns harten en zoekt Lotte op.

Vriendelijke ontvangst belet niet, dat hij dra het totale gemis aan poëzie bij het jonge echtpaar bespeurt; ook zijn vroegere liefde voor de vrije natuur kan hij niet weervinden: hij lijkt een uitgedroogde bron. Homeros zegt hem niets meer. Slechts Ossians nevelige klachten vinden weerklank in zijn moede ziel. Lotte wendt haar oogen van den al te drogen in zijn zaken opgaanden Albert naar haar jongen fijnbesnaarden gast. Zij wil echter haar huwelijkseed gestand doen, en spant zich in om haar groeiende sympathie voor Werther te verhullen. Maar met zijn ziekelijke scherpzinnigheid ontdekt en benut Werther het geringste aanknoopingspunt. Wetend dat hij niets van haar mag hopen, verdiept hij zich al meer in zijn levensmoeheid: zou God de vader hem van zich wijzen, nu hij tot het inzicht is gekomen, dat de wereld overal gelijk, en voortzetting van zijn leerreis door dit leven dus overbodig is? De dorre donkere herfst versterkt zijn doodsverlangen. Nog eens wil hij Lotte zien: hij vindt haar alleen en ze is verlegen. De voorlezing van zijn Ossian-vertaling moet hij, door weemoed en tranen beheerscht, onderbreken. Met bevende stem leest hij nu de passage: "Daar komt de stonde dat ik moet verwelken…", maar raakt nu zoo ontroerd, dat hij voor Lotte op de knieën valt, en haar handen, na ze gekust te hebben, zich tegen voorhoofd en oogen drukt. Ze buigt zich tot hem over, en hij richt zich op, kust haar onbedwongen op de lippen. Ze weet niet te kiezen tusschen liefde en gekrenktheid, stoot hem weg, snelt de kamer uit.

Onder voorgeven dat hij op reis moet, laat hij door zijn bediende Alberts pistolen ter leen vragen en schiet zich voor het hoofd. Lotte's broers en ook haar grijze vader voelen zich genoopt het bebloede lijk te kussen; doch geen priester geleidt de baar ten grave.

Dit boekje trof – door zijn vermenging van Engelsch Hamlet-pessimisme met Duitsche Emfindsamkeit, en vooral door zijn woeste aanvallen op de heerschende moraal – den geest des tijds in zijn kern: de lezers waren voorbereid op iets van dien aard en zij vonden zich zelf in Werther. Het werd herdrukt en na-gedrukt (in het jaar van zijn verschijning acht maal) bezongen door straatzangers, gedramatiseerd, vertaald in alle groote wereldtalen. Men vergoot stroomen van tranen om Werthers dood, en Werther is velen inderdaad een lieve vriend geweest. Het Engelsche costuum waarin hij zich om 't leven bracht – geel vest en broek, bruine laarzen, blauwe jas met koperen knoopen – werd mode onder gevoelige jongelingen. Maanzieke juffers verdronken zich met den roman op zak. Voor een dezer zou Goethe later diep bewogen een gedenksteen plaatsen in zijn toovertuin bij Weimar. De aartsbisschop van Milaan liet het gevaarlijke schriftuur in het openbaar door den beul verbranden. Het bezit er van werd te Leipzig met 10 daalders boete bestraft. De Chineezen leverden enkele jaren nadien Werther-tafereelen van 't fijnste porcelein. Napoleon las den roman zeven maal en droeg hem mede toen hij naar de Pyramiden trok. Werther is vooral in Frankrijk – waar het publiek door Rousseau's Héloise was bewerkt – Goethes bekendste boek geworden. Walter Scott zegt in de voorrede tot zijn Götz-vertaling heel naïef dat dit drama geschreven is door "den eleganten auteur van Het Lijden des jongen Werthers". Maar nu wist het publiek wie Goethe eigenlijk was; een anderen Goethe heeft het nooit erkend!

Lessing, hoewel hij het boek als kunstwerk hoog aansloeg, keurde de "neerdrukkende strekking" er van af. Terecht noemt hij Werthers overgevoeligheid het resultaat van achttien eeuwen Christendom en zelfbeschouwing, en hij meent (minder terecht) dat geen jongen in de oudheid zoo ware geëindigd. Hij gaf Goethe in overweging, den weemoedigen toon van zijn werk te neutraliseeren door een slothoofdstuk: "hoe cynischer, hoe beter". Zijn proselyt Nicolaï schreef een parodie getiteld: De genoegens van den jongen Werther. Hij laat den zelfmoord op grappige wijze mislukken en Werther een huwelijk aangaan met Charlotte. Goethe heeft "het Berlijnsche hondentuig" meermalen onbehouwen van antwoord gediend, o.a. in het hekeldicht "Nicolaï aan Werthers graf"; de criticus, door buikkramp geplaagd, doet op het graf van den zelfmoordenaar uitvoerig zijn gevoeg en beweert dat het met den jonkman nooit zoo waar afgeloopen, als ook hij op gezette tijden zijn pantalon had afgestroopt… Goethe vond dat tegenover een echt kunstwerk "Kritteley" evenmin te pas kwam als tegenover een natuurverschijnsel. En den kerels, die zich aan zijn tafel eerst vol hadden gevreten en daarna scholden op de spijzen, riep hij met wellust na: Slaat dood den hond!

Lotte zelf en ook Kestner waren door de verschijning van het boek – tot Goethes pijnlijke verwondering – zeer onaangenaam getroffen. Zij erkenden dat de schrijver niet had geportretteerd, maar vonden juist daarom de gelijkenis in sommige onderdeelen te ver doorgedreven en vele vleiende détails te onrechte verzwegen. Zij zagen over het hoofd dat de Lotte in den roman de zwarte oogen van Maximiliane had en dat Albert meer op Brentano geleek dan op Kestner. De belangstelling van het publiek, die ontaardde in speurzucht, onderhield hun gemelijkheid. Goethe liet niet af te betoogen, dat hun smart klein was, vergeleken bij de intense vreugde en de diepgaande leering die het boek aan duizenden en duizenden had geschonken. Zij wisten ook wel dat hij, al schrijvend, niet aan hen had gedacht. Maar ze wisten niet welk eigenaardig egoïsme er in een schrijver omgaat en hun gekrenktheid bleef lang. Men noemt Kestner als auteur van een boekje, dat den Werther zegt te corrigeeren, door bijwerking van de Albert-figuur.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
440 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают