Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Goethe: Een Levensbeschrijving», страница 5

Шрифт:

En in welken vorm zal hij nu het echte Leven ontmoeten?

De Paaschvacantie is begonnen. Snel te paard en naar Sesenheim. Hij komt er laatavond aan, maar Friederike heeft 't voorspeld en is nog op. Hij heeft haar hart gewonnen: in een warm oogenblik komen de eerste kussen. En reeds voelt hij dat hij ze niet verdient. Hoe ze tegen hem opziet, de maagd die hem moed tot nieuwe liederen heeft gegeven! O, moge hun liefde geen kortstondig rozenleven hebben! Ze kijkt hem met vochte oogen na, als hij terug naar Straatsburg draaft.

Daar krijgt hij zijn vriend Jung, genaamd Stilling, te troosten, die pas een literaire miskenning heeft ondergaan, en wiens verloofde zwaar ziek ligt. Jung gaat haar verplegen en als zijn vrouw brengt hij haar terug. God zal zorgen. – Zoodra Wolfgang dit van hem verneemt, mept hij hem op zijn schouder en roept dat hij een excellente kerel is!

Want hij moet denken aan zijn Rieckchen. Ze staat verre boven Annette, want ze is geheel natuur. Maar voor Annette heeft hij gekropen, nadat ze hem had verstooten, en nu hij als gerijpt man en meester over zijn grillen voor dit naïeve kind staat, het kind dat van hem heeft geleerd wat liefde is, nu… Gelijk de edele Helena in Fausts armen tot woedende furie vergroeit, zoo wordt onschuldige Friederike door haar liefde hem een kwelgeest. Een smartelijke geestesverwarring jaagt hem de koorts op 't lijf. Hij weet niet meer: zijn brein is als een windvaan. Hij ervaart dat zijn hartstocht haar al kwaad genoeg heeft berokkend. Haar borstziekte verergert. Hij snelt naar Sesenheim en, zelf zwak, blijft hij vier weken aan haar sponde, verwijt zich onophoudelijk, dat hij aanspraken in haar heeft gewekt die hij nooit zal vervullen. Hij weet goed dat ze 't liefdegeluk – zoo ooit – slechts van hem zal aannemen, dat hij gaat terugrooven wat hij haar een oogenblik heeft geschonken.

Maar, na de zelfkastijding tot bezonnenheid gekomen, neemt hij voor beiden het besluit hun liefde op te offeren; dit is het eerste groote offer dat hij brengt aan zijn genie.

Hij heeft Friederike eens bijgewoond toen zij bij een deftige stadsfamilie logeerde, en weet dat zij, landmeisje, in burgerlijke omgeving niet past. Zijn vader zal haar noode als schoondochter dulden. Doch dit weerhoudt hem niet en evenmin de angst die hem bekruipt als hij denkt aan de mogelijkheid, zijns vaders plannen opnieuw te dwarsboomen. In ieder geval zal zijn practijk als rechtskundige hem bijzaak blijven, zijn dichterschap hoofdzaak, zelfs al huwt hij Friederike niet. Maar hij besluit zijn harte-geluk op te geven om zijn geestesontwikkeling te redden. Hij weet dat een huwelijk een al te lange rustpoos voor zijn innerlijken strijd zal beduiden, ja, dien strijd misschien voor goed zal afsluiten – terwijl hij voelt dat hij nog vele geestestoppen voorbij moet, voorbij kàn. Zal hij op den duur sterk genoeg zijn om zijn arme vrouwtje niet te verwijten, dat hij haar eenvoudig bestaantje is gaan deelen: op het oogenblik dat zijn aanleg hem drong naar het groote Leven?

Nu krijgt het sprookje van De Nieuwe Melusine, dat hij haar, geen kwaad vermoedend, in 't priëel heeft verteld, een schrikkelijke beteekenis voor zijn levenslot. Hij vereenzelvigt zich met den man, die aan een schoone dwergprinses is getrouwd, nadat een tooverring zijn lichaam heeft doen krimpen. Hij heeft dien man de volgende woorden in den mond gelegd: "Ik werd in mij gewaar een maatstaf van mijn vroegere grootte, die mij ongerust en ongelukkig maakte. Nu begreep ik voor het eerst, wat de wijsgeeren bedoelden met hun Idealen, die de menschen zoo konden kwellen. Ik had een Ideaal van mij zelf, en in mijn droomen verscheen ik mij dikwijls als reus. Kortom, de vrouw, de ring, mijn dwerg-gestalte en nog vele andere banden maakten mij totaal ongelukkig en ik begon in ernst na te denken over mijn kansen op ontsnapping". – Hij vreest dat het hem zelf eens zoo zal vergaan, als de kleine Friederike zijn vrouw zal zijn. Maar hij blijft bij haar, en tuchtigt zich met haar tegenwoordigheid. Hij leest haar voor uit zijn werk, hij is met haar in den blauwen ether die Friederike overal omzweeft: dit zal hij nu verliezen. O de wereld is zoo schoon, zoo schoon – voor hem die haar genieten kan. Nu zijn de droomen van zijn kindsheid vervuld. Wandelt hij niet door de toovergaarden uit zijn droomen? Ja, ze zijn 't, ze zijn 't, maar hij is geen grein gelukkiger, al heeft hij gekregen wat hij wenschte. Want in iedere gelukzaligheid mengt het noodlot een toegift, en er behoort veel moed toe, hier op aarde niet te vertwijfelen.

Hij spreekt haar van zijn aanstaande promotie, maar hij spreekt haar niet van trouwen. En ze begrijpt. Haar liefde is grooter dan de zijne was. Wolfgang is haar alles geweest: nu heeft hij haar jonge leven gebroken. Hij voelt dat deze schuld altijd op zijn geweten moet drukken.

Hij zal zijn boetedoening weldra aanvangen. Eerst in de figuur van den laffen minnaar Weislingen; vervolgens in Clavigo, die zijn liefde offert voor zijn literair welslagen; eindelijk in Faust, die met àl zijn Idealen enkel maar vergeet wat hij aan Gretchen verplicht is (maar zij vergeet hem niet en bidt voor hem), zal hij zijn wandaad zich voor oogen stellen. Met de Marie's uit de drama's Götz von Berlichingen en Clavigo, maar vooral met de ontroerend-fijn geteekende Gretchen, zal hij toonen wèl te weten wat hij heeft vergooid. En als het waar is dat de dichter meeleeft met zijn werk, dan heeft Goethe ruimschoots voor zijn schuld geboet. Toen hij aan Salzmann een exemplaar van zijn Götz voor Friederike zond, zei hij in een begeleidend schrijven: "De arme Friederike zal zich eenigszins getroost bevinden, als ze ziet dat de trouwelooze (Weislingen) is vergiftigd". En een eeuw later trok zijn werk de eerste pelgrims naar Sesenheim, naar de plekjes die van hun rozenliefde getuige waren.

Zijn vrienden roepen hem en streng vermaant hem zijn vader aan zijn studie een eind te maken. Hij keert naar Straatsburg terug en legt de laatste hand aan zijn proefschrift. Natuurlijk heeft zijn onderwerp met de rechtspractijk heel weinig te maken. Onder den invloed van Rousseau's "Contrat Social" behandelt hij de stelling: "De staat is niet alleen gerechtigd maar ook verplicht, een eeredienst vast te stellen, waaraan noch geestelijkheid, noch leekendom zich kan onttrekken. Overigens worde niet onderzocht, wat ieder burger denkt en gevoelt". Op deze wijze, meent hij, wordt den staatsburger de grootst mogelijke vrijheid gewaarborgd. – Vader Goethe is verheugd met dit in goed Latijn gestelde tractaat. De hooge faculteit minder: zij laat alle recht wedervaren aan de kennis en de scherpzinnigheid van den schrijver, maar geeft hem, bij monde van haren deken, in kiesche bewoordingen te kennen, dat zij de publicatie van zijn betoog moet ontraden, daar het den godsdienst, ongeacht het leerstuk van de Openbaring, als een soort uitvinding schijnt te beschouwen ten nutte van den staat; en dit, aldus de faculteit, is strijdig met het… publiek belang. Wolfgang, die sinds hij Behrisch heeft gekend, niet gaarne iets laat drukken, is het tegen alle verwachting in geheel eens met de hooge faculteit. Geholpen door zijn repetitor flanst hij in alle haast 56 stellingen bijeen, sommige vol grilligen overmoed, andere, bijvoorbeeld: De schoonste studie is de studie van de rechten, – ietwat gewoontjes.

Hij zal ze in het openbaar verdedigen. Zijn bentgenoot Lerse, die eigenlijk theoloog is, behoort tot de opponenten; hij weet het hem, den jurist, zoo warm te maken, dat vriend Wolf naar zijn degen grijpt, eensklaps zijn Latijnschen woordenvloed onderbreekt en hem in goed Duitsch toevoegt: Ik geloof, broedertje, dat je aan mij een Hector wilt worden![A]– Hij wordt bevorderd tot licentiaat, wat hem in Duitschland recht geeft op den doctorstitel. Een vroolijke maaltijd bezegelt de promotie, en dan volgt een dolle rit door den Elzas, waarbij potsierlijke hymnen worden gezongen die aan Ceres gewijd zijn, maar onderwijl ook het vraagstuk van den vrijhandel oplossen. Thuiskomend vindt Doctor Goethe een bitter gestemden brief van Herder, die hem herinnert aan het vele dat hij nog heeft te leeren en te ondervinden.

[A] Hector werd, naar o.a. de Ilias van Homeros verhaalt, door Achilles neergeveld.

Hij heeft te Straatsburg geen gunstige reputatie gevestigd. Men vindt hem wel geniaal doch ook onverdraaglijk ingebeeld; men noemt hem een waanwijzen half-geleerde, een krankzinnigen godsdienst-verachter. Aan den anderen kant pogen de Professoren Koch en Oeberlin hem voor den Franschen staatsdienst te winnen en beloven hem officieus een leerstoel voor geschiedenis, staatsrecht en welsprekendheid. Maar hij wil er niets van weten. Zoo gaat het met jongelings-idealen!

Onmiddellijk voor zijn vertrek brengt hij een afscheidsbezoek aan Friederike. Afscheidnemen ligt anders niet in zijn aard: hij is, evenals zijn moeder, uiterst bang voor scènes. Friederike ontroert hem door haar stil gedragen leed. Ze verwijt hem niets. Maar op den terugweg heeft hij een wonderlijk visioen: Niet met de oogen des geestes, neen, met zijn lijfelijke oogen, ziet hij een ruiter in een vreemd grijs-met-goud costuum hem tegemoet draven: hij is het zelf! Acht jaar later, als hij Friederike nogmaals zijn hulde gaat brengen, zal hij met hevigen schrik zich dit visioen herinneren, en opmerken, dat hij toevallig het vreemde grijs-met-gouden costuum draagt!

Het drama Götz von Berlichingen verscheen – midden 1773 —

V

"Als jouw Wolfgang naar Mainz gaat, brengt hij meer kennis mee dan anderen die van Parijs of Londen terugkomen."

Frl. KLETTENBERG aan moeder Goethe.

Hij liet zich te Frankfort dadelijk als advocaat beëedigen. Zijn vader was blij, weer eens in acten en proces-stukken te kunnen snuffelen, en hij nam hem een deel van de zaken uit handen. Ook bracht hij orde in de vele ontwerpen, vertalingen, reisbeschrijvingen die de zoon onder zijn papieren had; hij hoopte hem tot voltooien en uitgeven van zijn werk te noopen. Doch bij Wolfgang waren de oude plannen reeds door nieuwe verdrongen: zijn levendige geest wilde voortdurend afwisseling en de dingen die hij eenmaal had neergeschreven boeiden hem niet meer. Slechts één onderwerp hield hem voortdurend bezig: de geschiedenis van den "edelen Duitscher" Götz von Berlichingen, die hij wilde dramatiseeren, gelijk hij als jongen sprookjes had gedramatiseerd voor het poppenspel. Götz' levensloop, zooals zijn kronyk die met droog-eerlijke woorden vermeldde, had zich in zijn phantasie vervlochten met voorvallen uit zijn eigen leven. De bedoelingen van den trouwhartigen, eenvoudigen, ruwen, moedigen ridder schenen hem verwant aan de bedoelingen van jong Duitschland: hij wilde aan zijn zwakke tijdgenooten hém tot voorbeeld stellen. En allerlei personen die hij had ontmoet (zijn vriend Lerse) of geschapen (de verleidster Adelheid) leken hem geschikt om, in middeleeuwsche kleedij gehuld, het lot van zijn held te beïnvloeden. Hij sprak er zijn zus Cornelia over en declameerde haar heele tafereelen voor. Zij vroeg hem of hij nu eindelijk er ook eens wat van beliefde op te schrijven? Toen hij haar de eerste scènes toonde, betwijfelde zij dat hij het drama ooit op die manier zou afmaken. Daardoor geprikkeld ging hij dapper aan het werk en zes weken later – December 1771 – verzond hij van uit zijn dakkamer afschriften aan zijn oudere vrienden.

Reeds waren nieuwe helden in hem opgestaan: hij wilde nu ook de geschiedenis van Socrates, die van Mahomet, die van Julius Caesar dramatiseeren. De leidende gedachte van deze Skizzi en ook van den Götz was deze: Doen blijken hoe de rechtschapenheid, de wijsheid, het talent, kortom "het oorspronkelijk genie" zich in deze domme wereld niet kan uitleven, maar in botsing met de gemeene alledaagschheid ten ondergaat of zelf gemeen wordt.

Tot uitwerken kwam het niet. Zijn overstelpende gedachten-rijkdom mengde zich met wroeging over zijn wangedrag jegens Friederike (die zich intusschen met den mallotigen dichter Lenz had getroost) en joeg hem van zijn werktafel naar de vrije natuur. Hij ondernam lange wandeltochten en als hij door storm en slagregen zijn woeste liederen zong, dan vormde zich in hem het vertrouwen, dat zijn genie den strijd tegen de gemeenheid zou volstrijden. Een dezer verwarde, vonk-doorgloeide zangen is ons bewaard gebleven als Wanderers Sturmlied.

In dien tijd maakte hij kennis met iemand die hem van veel ballast zou bevrijden en die hem daardoor rust tot werken gaf. Het was Johann Heinrich Merck, weldra door vriend Wolf Mephistofeles Merck geheeten, – een fijngevoelig, veelzijdig man, in allerlei kunsten en wetenschappen zeer te huis; krijgsbetaalmeester van professie en verbolgen tegen de wereld, wijl hij geen ambt kon vinden dat met zijn aanleg en bekwaamheid strookte. Hebben wij een pretje – aldus Herders verloofde – al is het ook een mager pretje, wat doet het er toe? hij weet er altijd iets zurigs door te mengen. Hij stond met verschillende groote mannen van zijn tijd in vertrouwelijk briefverkeer en stelde aan zijn vrienden hooge eischen, die hij meestal negatief formuleerde, namelijk in den vorm van onbekommerd-scherpe critiek of killen spot. In dit opzicht was hij de opvolger van Behrisch – de jonge Goethe had behoefte aan een ouderen biechtvader en aan lieve biechtmoedertjes. Hij stond echter veel hooger en was te bezadigd om, als Behrisch, tot uitersten over te slaan. Hij was zoo weinig "de geest die steeds verneent" (dien wij later in Faust zullen ontmoeten) dat hij gedichten, satyres, kunst- en natuur-historische geschriften in het licht gaf.

Hoe toegevend hij – de verstandsmensch – was, zelfs jegens overdreven gevoeligheden van anderen, blijkt wel uit de geaardheid van het gezelschap waar men hem hoogschatte en ook Wolfgang, dien hij introduceerde, gaarne ontving. Dit gezelschap groepeerde zich om den galanten, sentimenteelen Leuchsenring, oprichter van het Genootschap des Gevoels; een heertje dat alle groote emoties schuwde, voortdurend dreef op zoete, uitgezocht-liefelijke gedachtetjes, en – als vriend Wolf het in Pater Brey uitdrukte – berg en dal gelijk wou maken, elke ruwheid met pleister en kalk glad wou strijken. Hij ging liefst met weeke, etherische freules, die zich kinderen en herderinnen waanden, en zich poëtische of romantische naampjes als Urania of Psychê toeëigenden en in rozenpriëelen dineerden van water-en-wind onder toezicht van blank-gewasschen lammekens, en de maan vereerden, en feest- of vastendagen hielden bij aankomst of vertrek van vrienden. Zij waren de apostelen van den "Heilige" Leuchsenring, die heur brieven en linten in keurige portefeuilles met zich droeg en hier en daar met een allerkeurigste toespraak vertoonde. De schepseltjes doorzagen niet, dat de leege "Heilige" haar hartegeheimpjes ontlokte om zijn intrigezucht te bevredigen. In dit kringetje werd Goethe – schoone, poëtische jongeling, die pas een ongelukkige liefde had meegemaakt – als een door den hemel gezonden vriend op de knietjes aangebeden. Hij dichtte oden op de empfindsame freules. Als hij – die pelgrim, die bode, die zwerveling! – zijn voettocht van Darmstadt naar Frankfort begon, begeleidden de satijngeschoeide feeën, als fladderende kapelletjes, hem een eindweegs… Nu, als Merck wezenlijk den roep van duivelsgezant verdiende, dan hadd' men hem in dezen kring niet geduld.

Zijn nuchtere wereldkijk belette hem niet, onder Herders invloed met zijn sympathieën aan de zijde van de Sturm-und-Drängers te staan. Toen een bevriend uitgever hem de leiding opdroeg van een reeds gevestigd journaal, de Frankfurter Gelehrten Anzeigen, met den wenk het een beetje te verjongen, werd dit het orgaan van jong Duitschland. Herder en Merck, Goethe en Schlosser – weldra verloofd met Cornelia – redigeerden het blad. Het verscheen twee maal in de week en was gevuld met levendig gestelde boekbesprekingen. De hoofdlijnen hiervan werden na onderling overleg vastgesteld: wie een bepaald boek het eerst had gelezen opende ter redactie-vergadering de discussies. Wolfgang, die vaak als rapporteur optrad, kreeg verlof nu en dan eigen beschouwingen in zijn verslagen te vlechten. Van dit verlof maakte hij ruim gebruik. Het was weliswaar nog schemer in hem, en hij streefde vooruit, zonder precies te weten waarheen, maar hij had toch een ingeschapen besef van het Ware, "een tooverroede die hem aanduidde waar goud lag". Hij ging "de pruiken", en met een zekere voorliefde de theologische pruiken, overmoedig te lijf; en wijdde meermalen uit over zijn gemoedsstemmingen, ook wanneer die slechts in de verte verband hielden met zijn onderwerp. Botsingen met de geestelijkheid konden niet uitblijven, daar het journaal den bijbel als het werk van vele menschen beschouwde (wat ongehoord scheen in dien tijd) en den godsdienst opvatte als een natuurverschijnsel. Hoewel de medewerkers gaarne streden, lieten zij Wolfgang de een na den ander in den steek, toen de uitgever, zonder hen er in te kennen, artikelen van vreemden opnam. Spoedig ging de redactie in professorale handen over en had van toen af niet meer een scherp uitgesproken richting. In een droog sarcastiesch stukje deelde Goethe het publiek mede dat de "ongezeggelijkste recensenten" waren uitgetreden.

Doch vóor dit tijdstip valt zijn kortstondig verblijf te Wetzlar, in welk stadje hij op verlangen van zijn vader een poos als "praktikant" zou werken aan den Hoogen Raad teneinde er wat routine op te doen en wat kijk op den procesgang.

Zijn eerste groote werk: "Götz von Berlichingen met de ijzeren Hand", had hij toen in portefeuille. Het droeg tot motto: "Het ongeluk is geschied, het hart des volks is in het slijk vertreden en tot geen edele begeerte meer bekwaam". En in een brief aan Merck verklaarde hij dat hij met dit drama alle betweters, apen en pruikmakers uit hun tent hoopte te lokken, maar dat ze hem… konden likken.

OVERZICHT VAN "GÖTZ VON BERLICHINGEN" Tweede lezing

EERSTE BEDRIJF: 1. Kroeg. Enkele boeren, Berlichingen goed gezind, zoeken twist met twee ruiters van den bisschop van Bamberg; waard scheidt vechtenden; twee lansknechten van Berlichingen treden binnen, begrijpen uit een en ander dat Weislingen, de vijand van hun meester, bij bisschop logeert, verwijderen zich terstond om dit Götz te gaan melden. 2. Herberg in 't Woud. Götz loert op Weislingen, zijn afvalligen vriend; Georg, zoon van herbergier, heeft spelenderwijs harnas van Götz' knecht aangegespt, krijgt de belofte dat hij volgend maal mee mag op avontuur; voorbijreizend monnik Martin (Luther?) drinkt een glas met den vereerden Götz, wil diens ijzeren kunst-hand kussen; de twee lansknechten komen zeggen dat Weislingen in de nabijheid is; Götz en de zijnen werpen zich te paard. 3. Jaxthausen, Berlichingens burcht. Elisabeth (zijn Gade), Maria (zijn zuster) en Carl (zijn ietwat verwijfd zoontje) beiden zijn terugkeer; Götz verschijnt met den terneergeslagen Weislingen als gevangene; tracht, door hem te herinneren aan de jaren, toen zij beide page waren aan 't hof van den markgraaf, hem op te vroolijken, wat langzamerhand gelukt; hij betreurt dat Weislingen zich verlaagt tot werktuig van den bisschop, terwijl een ridder toch slechts God en zijn keizer heeft te gehoorzamen; verzoening, maaltijd. 4. Bisschoppelijk hof op Bamberg. Een drinkgelag wordt gestoord door het bericht van Weislingens gevangenschap. 5. Jaxthausen. De strenge, zedige Maria verloofd met Weislingen; diens page komt melden, dat bisschop weigert Götz' schildknaap tegen Weislingen uit te wisselen; Götz geeft niettemin zijn aanstaanden zwager de vrijheid weer, onder voorwaarde dat hij den bisschop niet meer zal dienen; page maakt Weislingens belangstelling gaande voor de buitengewoon schoone weduw Adelheid, die aan 't bisschoppelijk hof vertoeft.

TWEEDE BEDRIJF: 1. Bamberg. De sluwe Liebetraut belooft den bisschop, Weislingen weer in zijn burcht te voeren, als Adelheid hare medewerking niet weigert. 2. Jaxthausen. Götz heeft den Nürnbergers oorlog verklaard: zij hebben zijn schildknaap verraden. 3. Bamberg. Weislingen komt werkelijk. 4. Spessart. Götz, ridder met één hand, en Selbitz, ridder met één been, liggen op den loer naar Nürnberger kooplui: Georg komt zeggen dat Weislingen weer bij bisschop is. Götz gelooft het niet, draagt Georg op zich te vermommen en te verspieden wat Weislingen op Bamberg uitvoert. 5. Bamberg. Vergeefs tracht bisschop door listige verwijten Weislingen aan gelofte te onttrekken. 6. Adelheids vertrek. Maar Adelheid brengt hem in verwarring en stoot hem terug als hij goed verliefd is. 7. Adelheids antichambre. Weislingen besluit te blijven. 8. Spessart. Georg brengt nu zoo stellige berichten van Weislingens afval, dat Götz hem moet gelooven. 9. Bamberg. Adelheid heeft Weislingen in haar macht; brengt hem in den waan dat ze zijn vrouw zal worden, als hij den keizer tegen Götz weet op te zetten. 10. Boerenbruiloft. De afpersingen die de Justitie den rechtzoekende doet ondergaan, versterken Götz in de meening, dat hij zich zelf recht mag verschaffen. Hij trekt op de Nürnbergers af.

DERDE BEDRIJF: 1. 's Keizers tuin te Augsburg. Twee Nürnberger kooplieden beklagen zich bij keizer Maximiliaan over Götz' roofzucht; Keizer, toch al slecht geluimd, is vertoornd om deze nieuwe "zaak"; Weislingen bewerkt dat Maximiliaan tegen Berlichingen en diens vrienden zal optreden. 2. Jaxthausen. Ridder Sickingen komt om de hand van verlaten Maria vragen. 3. Kamp van Staatsleger. De officieren moeten Götz, wiens burcht zij belegeren, zoo mogelijk levend vangen; beteekenen hem den banbrief. 4. Jaxthausen. Maria wijst Sickingen niet direct af; deze zal twintig ruiters zenden en daarna de vrouwen afhalen. 5. Bamberg. Terwijl Weislingen tegen zijn vroegeren vriend op het oorlogspad is, versmaadt Adelheid de warme lippen van zijn page geenszins. 6. Jaxthausen. Franz Lerse (wiens dapperheid en kracht Götz vroeger aan den lijve gevoeld heeft) biedt zijn diensten aan; den vijand wordt een gevoelig verlies toegebracht. 7. Woud. Twee rijksknechten: de een, die voor zijn officieren wijn en brood moest halen, klimt in een boom, als Berlichingens troep nadert; de ander, die aan buikloop lijdt, komt in het moeras om. 8. Kamp. Een jongen aanvoerder, door Götz van zijn paard gereden, draagt men binnen. 9. Jaxthausen. Selbitz komt den belegerden te hulp en verzekert dat de heele aanslag op aanstichten van Weislingen is begonnen. 10. Kamp. Het rijksleger, dat reeds honderd man heeft verloren, bereidt een wanhopigen aanval voor. 11. Gebergte en woud. Götz deelt zijn strijdmacht in. 12. Heide. Botsing van de twee legers. 13. Hoogte met wachttoren. Een knecht vertelt den gewonden Selbitz den loop van het gevecht: Götz stoot aanvoerder van rijkstroepen van paard en verovert vaandel; Georg redt zijn meester het leven; overwinning. 14. Kamp. Bevelhebber scheldt op zijn soldaten, die bang zijn voor één man. 15. Jaxthausen. Götz gunt zijn dienaars, nadat zij een glaasje hebben gedronken, geen rust; Sickingen belooft Maria, haar broer ter zijde te staan; Götz heeft een pater besteld en zij worden een paar, met dood voor oogen. 16. Kamp. Van de 400 rijksknechten zijn 150 over: zij richten zich nu rechtstreeks tegen den burcht. 17. Jaxthausen. Als Götz van Georg verneemt, dat de aanrukkende hulptroepen totaal verstrooid zijn, jaagt hij de jonggetrouwden op reis, roerend afscheid: Selbitz zal Maria's bed niet bestijgen voordat hij Götz gered weet. Deze weigert zich over te geven en behandelt den parlementair onwelvoeglijk. 18. Keuken. Vrouwe Elisabeth zegt haren heer dat het slecht staat met voedsel. 19. Zaal. Georg en Lerse gieten kogels uit dakgoot en venstersponningen; Lerse beweegt den vijand, Götz en de zijnen vrijen aftocht toe te staan. 20. Eetzaal. De verdedigers van Jaxthausen brengen een laatsten heildronk uit op keizer en Vrijheid! 21. Slot-plein. Georg zadelt de paarden, zingt een deuntje. 22. Wapenzaal. Twee knechten, die buksen halen voor den aftocht, zien uit venster, dat de vijand den vooruitrijdenden Götz verraderlijk overweldigt…

VIERDE BEDRIJF. 1. Herberg te Heilbronn. Elisabeth bereidt haren heer voor op komst van gerechtsdienaars. 2. Raadhuis. Een aantal sterke dappere burgers heeft zich op keizerlijk bevel verdekt opgesteld, om Berlichingen gedurende terechtzitting te overvallen. Götz verschijnt voor gerecht en staat den raadsheeren met zijn gewone vrijmoedigheid te woord; hij wijst de keizerlijke genade af, als hij moet bekennen een rebel te zijn, als men weigert hem te zeggen, wat er van zijn vrienden is geworden. Nu op wenk van raadsheer de gewapende burgers binnenstormen, rammelt hij ze dooreen, ontneemt een hunner zijn zwaard. Op hetzelfde moment bericht torenwachter dat Sickingen stad nadert om zijn zwager te bevrijden. 3. Groote zaal op Raadhuis. Als Berlichingen met kracht van wapens is verlost, wil hij zich weer in gevangenschap stellen. Sickingen vermaant hem, nu ook vrijheid voor zijn knechten te eischen. 4. Adelheids vertrek. Adelheid neemt Weislingen (met wien zij intusschen is gehuwd) kwalijk, dat Götz verlof heeft gekregen, op ridderlijk woord van eer in zijn burcht te wonen. Zij troost zich met de hoop, dat bij nieuwe keizers-keus de krachtige Karel (V) den troon zal bestijgen. Weislingen voelt (terecht) dat Karel hem reeds uit heur hart heeft verdrongen. Ook de liefde van zijn page houdt ze aan: ze mocht dien armen jongen eens noodig hebben! 5. Jaxthausen. In zijn ridderlijke ballingschap zoekt Götz vergeefs afleiding door het schrijven van zijn levensgeschiedenis. Georg en Lerse stellen zich door jacht schadeloos voor gedwongen rust. Zij brengen het bericht van den boerenopstand.

VIJFDE BEDRIJF: 1. Plundering van een dorp. Vluchtelingen. Terwijl bloeddorstige boeren het dorp uitmoorden en – branden, blijkt dat ze behoefte gevoelen aan een krachtigen aanvoerder. 2. Veld. Götz, door dreigementen gedrongen, belooft vier weken hun bevelhebber te zijn, mits ze zich ordelijk gedragen; hij wordt heimelijk bewaakt. 3. Berg en dal: Weislingen en andere ridders spannen samen tegen de boeren. 4. Jaxthausen: Elisabeth beseft dat Götz' vijanden hem nu zullen beschuldigen, zijn ban te hebben verbroken. 5. Bij een dorp. De boeren storen zich niet aan hun belofte, zetten hun gruweldaden voort. Een onbekende waarschuwt Götz, dat de boeren van plan zijn hem uit den weg te ruimen. Een afdeeling plunderaars door bondstroepen gevangen. Als Götz de boeren ter verantwoording roept voor hun woordbreuk, ontstaat ruzie, waarbij hij een van de belhamels een geweldigen klap geeft. In gevecht met bondstroepen wordt Götz gewond. Weislingen hoopt hem nu te vernietigen. 6. Nacht in 't woeste woud. Zigeunerkamp. Götz, bloedend binnengereden, wordt gastvrij ontvangen. 7. Tent van het opperhoofd. Terwijl de Zigeuners Götz verbinden, overvallen staatsche troepen het kamp; dooden het opperhoofd en nemen Götz gevangen. 8. Adelheids slaapvertrek. De page, door Weislingen uitgezonden om op zijn vrouw het oog te houden, wordt 's nachts binnengelaten, en belooft, door Adelheid geliefkoosd, vergif in Weislingens drinken te doen. 9. Heilbronn, voor den toren (waar Götz gevangen zit). Elisabeth, beangst voor wreedheid van de overwinnaars, zendt Maria naar Weislingen, om voor Götz genade af te smeeken. 10. Weislingens slot. Weislingen, reeds onder invloed van het gif, beeft voor den ter dood veroordeelden Berlichingen. Op Maria's smeekbeden verscheurt hij het vonnis. Page, door wroeging gekweld, bekent, hem op last van zijn overspelige Adelheid te hebben vergiftigd, en springt door het venster in den Main; Maria bidt voor ziel van stervenden Weislingen. 11. In een duister eng gewelf. Veemgericht veroordeelt Adelheid tot dubbele straf van koord en zwaard. 12. Binnenplaats van een herberg. Maria heeft geen rust, voordat ze haar broer heeft weergezien. 13. In den toren. Götz, door vernedering ontzenuwd, mag een half uur in het tuintje van den cipier. 14. Tuintje. Maria meldt dat het doodvonnis is vernietigd. Als Götz echter verneemt dat zijn dappere knaap Georg, dien hij als een zoon bemint, is gesneuveld, voelt hij, dat hij zich heeft overleefd; sterft met het woord "Vrijheid" op de lippen.

Als Herder, wien hij een afschrift van dit werk heeft gezonden, hem met zijn gewone bittere pedanterie toevoegt, dat hij zich door Shakespeare heeft laten bederven, en dat alles maar gedacht en niet geschàpen is, antwoordt hij dat hij zelf het maar als een eerste poging beschouwt, van plan is het om te smelten en met nieuwe, edele stof aan te vullen.

Wèl mag hij zeggen, dat zijn Engelsche meester hem heeft leeren "springen". Niet alleen de ontembare veelheid van personen en voorvallen die hij kreeg te boeken, maar ook het bewustzijn dat hij – als partijleider – het eerste schoone werk van de school moet voortbrengen, heeft hem gedwongen, den door zijn tijdgenooten als wet gehuldigden grondvorm van het classiek-Fransche drama te verbreken. Een rijke, natuurlijk levende stof – meent hij – wordt vermoord als men haar wil concentreeren, zoodat zij zich afspeelt als éene handeling, op éene plaats, in enkele uren. Hij heeft, naar het voorbeeld van Shakespeare, zijn lezers of toeschouwers willen voeren van stad naar stad, door een bonte wisseling van gebeurtenissen, die zich over jaren uitstrekken. Maar hij heeft dit zoo overdreven, dat zijn werk er onoverzichtelijk, dus duister door wordt en de bijpersonen den Held overstemmen. Het streven naar woeste grootheid is uitgeloopen op vormeloosheid. De wetlooze vrijheid van den kunstenaar is omgeslagen in gril. Zoo volgt op het zich-laten-gaan, dat een eisch van Goethes periode is, met onafwijsbare noodzakelijkheid een poging tot zelfbeperking. Zoo wordt de uitvoerige natuurlijke waarheid in het kunstwerk ondergeschikt gemaakt aan het hoogere belang van de rustige klaarheid. En binnen korten termijn gaat nu vriend Wolf van enkel-genialen Sturm-und-Dränger zich ontwikkelen tot den zelfbewusten Goethe.

Hij heeft – daar een wereld, geheel vervuld met de louter-manlijke heldendaden van den "laatsten ridder" hem onnatuurlijk, dus innerlijk-onwaar lijkt, een vrouwelijke drijfkracht behoeft – de figuur van de duivelachtig-verleidelijke Adelheid in het historiesch gegeven gemengd. Maar al schrijvende heeft hij zelf zich in die vrouw verliefd, en, zijn oorspronkelijke bedoelingen vergetend, heeft hij haar zoo breeduit geteekend, heeft hij zooveel mannen voor haar doen buigen, dat zij tenslotte de Götz-figuur beschaduwt. Nu – van Wetzlar terug – gaat hij aan het over-werken; want hij kan niet van zich verkrijgen in het manuscript te schrappen. Ruwe uitdrukkingen – als men Zola een aschkarreman mag noemen, dan weten wij niet, welken titel voor den jongen Goethe te kiezen – worden door zachtere vervangen: het stuk kan thans onder de "Weiblein" komen. Adelheid (en haar wankelmoedige aanbidder Weislingen, in wien de schrijver zich eigen ontrouw voor oogen stelt) worden tot juistere proporties met het geheel teruggebracht. Maar nu moeten (gelijk van zelf spreekt) juist de scènes, die voor het schoonheidsgevoel van Sturm-und-Drang het hoogst staan, verdwijnen. Zoo het phantastische waarzegsters-tooneel, waarin bij het vlammen der wachtvuren en het warrelen der sneeuwvlokken de jonge Zigeuner met de betuiging van zijn wulpschheid angst aanjaagt. Goethe offert die scènes op (later heeft hij er een ballet van gemaakt, dat bij Weimar in een bosch werd vertoond). Maar hij is nog niet voldaan.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
440 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают