Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Goethe: Een Levensbeschrijving», страница 20

Шрифт:

XXIV

Bilde, Künstler! rede nicht

Nur ein Hauch sei dein Gedicht


HERMANN UND DOROTHEA

Schillers invloed en voorbeeld zetten Goethe aan tot onophoudelijk doelbewust werken, op alle gebieden die zijn geest tot dan toe hadden verlokt. En zulk werken bracht mede dat hij onafgebroken gestemd was op de harmonie van het Eene dat veelvuldig zich openbaart, dat hij menschen en gebeurtenissen met rustigen blik doorzag. Zoo is dan begrijpende rust het hoofdkenmerk van het epische gedicht Hermann und Dorothea, dat in deze periode ontstond, en dat techniesch zoowel als psychologiesch tot Goethes volmaakste werken behoort. Men zal bij oppervlakkige lezing glimlachen om de bewering, dat een man, die in geen enkele wetenschap vreemdeling was, buitengewoon veel menschen, verdorven, brave en verheven menschen goed kende, en menig spannend avontuur had beleefd, zijn glorie zou vinden in een zoo eenvoudig verhaal van zoo weinig bladzijden druks. Men ziet voorbij, dat in die weinige bladzijden druks Goethes standpunt is neergelegd – niet polemiesch doch beeldend – tegenover een groote drijfveer van de omwentelingsgszindheid, die hem zooveel droeve uren had bezorgd; men ziet dit voorbij doordat de raad, dien de dichter zijn landgenooten geeft, zich niet rechtstreeks laat voelen of volgen. Men vergeet, dat in die enkele bladzijden druks wel een dozijn tragische spanningen worden ontbloot, gepeild, opgeheven, die ieder voor zich zelf konden dienen om in een modernen horizonloozen roman uitgeplozen te worden, en alsdan vele lezers te overprikkelen of wanhopig te maken. Men vergeet het, doordien deze spanningen, gelijk Goethe ze te boek stelt, den lezer wel intens doch slechts voorbijgaand treffen: wreedheid en naastenliefde, gemeenheid en adel, woede en humor zijn in dit epos zoo gegroepeerd, dat zij elkander dragen, dat de ontroeringen die ze stichten tot een genietelijke eenheid samensmelten.

Dit moet echter niet zoo begrepen worden: dat de dichter met fijne vaardigheid en gereede kunde de "classieke rust", die hij in oude beeldgroepen had bewonderd, op de poëzie "toepaste", teneinde daarmede den lof van typiesch-Duitsche esthetische snuffelaars te oogsten; doch zoo: dat de dichter o.a. de antieke beeldgroepen had bewonderd, wijl ze iets hadden van de gelaten schoonheid, die hij in zich voelde worden. Zijn verlangen naar zulke schoone gelatenheid ontsproot uit een wijsgeerigen levenskijk – de lezer kent ze in grondtrekken – welke als zoodanig den classieken beeldhouwer wel zal hebben ontbroken; daar ze slechts volgen kon op de storing in het intellectueele evenwicht, die met de Christelijke zelfbespiegeling samenhangt. Door Iphigenie en Tasso was een langdurige evolutie naar deze schoone gelatenheid bekroond. In Hermann und Dorothea deed Goethe een poging, enkele menschen, strijdend om hun heil, voor te stellen: niet in doorzichtige gewaden die hun vormen en hun zielen nauw omhullen, doch in moderne kleedij en in het coloriet van zijn tijd. De vraag, of hij daar directe aanleiding toe vond in een verhaal dat hem ter oore kwam, of in het heldhaftig gedrag van Lili, eens zijn verloofde, kunnen wij onbeantwoord laten: Hij moest deze poging vroeg of laat wagen. Eéns moest hij trachten, ook de uiterlijke omstandigheden, die gewoonlijk de roeringen van een menschenziel begeleiden, en die hij, krachtens zijn aanleg, uit zijn zuiverste drama's had gebannen, met een psychiesch gebeuren te verweven en te vergeestelijken, zoodat relaas en werkelijkheid elkander naderden, zoodat zijn innerlijk ook de realiteit doordrong.

Doch hierdoor was de keuze van het milieu, waarin zijn gedicht zou spelen, van de menschen die hij zou oproepen, vrij streng bepaald: Grootsteedsche menschen kon hij niet gebruiken, want die omhangen en omsnoeren hun ziel gelijk hun lijf; ze willen te sterk individueel ontleed worden, om met korte duidingen zich te laten verheffen in de sfeer des geheels. Gewone boeren daarentegen zijn in den regel nog niet toe aan de verfijning – ze moge al of niet bewust zijn – die een ziels-conflict mogelijk en belangwekkend maakt. En zoo moest en mocht Goethe hier menschen geven zooals hij ze graag had: menschen op de grens van stads- en landleven, instinctief maar maar toch voor redeneering vatbaar; praatgraag en toch besloten genoeg om eigenzinnig te zijn; vertrouwelijk en toch op hun hoede; gesteld op hun bezit maar toch mild; vurig bij geval, maar doorgaans gematigd; natuurlijke menschen, eventjes door den stroom des tijds geraakt, maar zoo verknocht aan het ras, dat op het vruchtdragen van een boom of de veredeling van een gewas jarenlang moet wachten, om tegen allerlei nieuwigheden rotsvast te staan. Ze hebben alle hun eigenaardigheden, deze lieden, maar ze blijven toch algemeen-menschelijk genoeg om in geen enkelen tijd byzonder vreemd te schijnen. Het zijn echt kleinburgerlijke Duitschers, maar zooals Goethe ze behandelt voelen lezers van iederen stand en van elken volksaard zich bij hen tehuis: als een hunner eigenaardigheden naar voren springt, vergeet hij nooit te toonen, hoe zulk een eigenaardigheid uit het algemeen-menschelijke is ontstaan… En dit zonder ook maar één moment te preeken of te betoogen; de wijsgeerige strekking, die hij noodig heeft om de overgangen zacht te doen verloopen, is gegeven mét de groepeering van de personen. Plechtig, geurend, kleurend, klinkend glijden de tooneelen door onze verbeelding. Wij aanschouwen de menschen zóó levendig dat wij meenen ze te grijpen; en niettemin zijn ze zoo wazig geteekend, dat duizend verschillende lezers zich duizend uiteenloopende Hermanns zullen phantaseeren.

Dit gedicht, in de wereld-literatuur een verschijning van groote voornaamheid, is na den Werther, het eerste werk van Goethes hand dat er bij de groote massa insloeg en dat in volks-edities op vodderig papier werd verkocht. Het spreekt tot den eenvoudige zoowel als tot den kunstgevoelige en den geleerde; evenals de natuur. Het is voor dezen een trouwe kameraad en voor genen een tonige rijkvormige ets, of een vonk oeroude levenswijsheid.

Daarom juist is het Goethes glorie!

Naarmate wij dieper zijn doorgedrongen in 's dichters persoonlijkheid, naarmate de werken die wij in nauwe overeenstemming met dit verder doordringen vermelden, zuiverder zijn: voelen wij minder behoefte aan critische of afwerende beredeneering van die werken. Vandaar dat de lezer hier zonder meer een korte inhoudsopgave van Hermann und Dorothea zal vinden en voor het overige naar het origineel en naar zijn eigen gevoel zij verwezen:

EERSTE ZANG: Benauwde middag in nazomer. De waard van "Den Gouden Os" zit met zijn vrouw op een bank voor zijn deur. Zij kijken naar de thuiskomst van hun medeburgers, uitgetrokken om de boeren te zien, die door de Franschen uit hun hofsteden aan den overkant van den Rijn zijn gejaagd. Hermann, hun zoon, is den vluchtelingen met een wagen vol levensmiddelen en kleeren tegemoet. Apotheker en Dominee zetten zich ook op de bank. De eerste scheldt op de wreede nieuwsgierigheid van zijn stadgenooten, de laatste verontschuldigt ze. Het gesprek wordt in in de koelere gelagkamer voortgezet bij een glas Rijnwijn. De apotheker klinkt niet mee. De waard, aan aardsche goederen hangend als hij, raadt dat hij zich angstig maakt voor de naderende vijanden; doch vertrouwt dat de Rijn hun doortocht zal stremmen. Bovendien zal de vrede wel gauw worden geteekend, en hij hoopt dan ook de bruiloft van zijn zoon Hermann te vieren. Juist nadert deze op zijn dreunenden wagen.

TWEEDE ZANG: Dominee leest op Hermanns gezicht dat er iets byzonders met hem is voorgevallen; doch over zijn toespelingen praat deze heen. Hij verhaalt van zijn ontmoeting met de vluchtelingen: hoe een meisje dat een ossenwagen bestuurde, waarin een pas bevallen vrouw lag, hem om linnen had gevraagd voor moeder en zuigeling, en hoe hij haar zijn heelen voorraad levensmiddelen had afgestaan, ter verdeeling onder haar lotgenooten: daar zij beter dan hij wist wie onder hen gebrek leed. Het is toch maar goed vrijgezel te zijn, meent de apotheker, dan ontkom je gemakkelijker aan gevaren. Waartegen Hermann ernstig aanvoert, dat juist in zulke barre tijden een meisje den steun van een man, de man vrouwelijken troost behoeft, en hij liever vandaag dan morgen trouwt. Dat doet zijn moeder goed: zij herinnert, dat zij haar man de hand heeft gereikt op de puinhoopen van het afgebrande ouderhuis. Ook de vader hoort Hermann graag van trouwen spreken, maar waarschuwt dat het moeilijk is, zonder een duit te beginnen, en dat de man een arm meisje ten slotte als een dienstbode gaat beschouwen. Waarom kiest Hermann niet een dochter van den rijken koopman, hier vlak bij, tot bruid? De aangesprokene bekent, dat hij eenmaal zijn oogen naar een van buurmans dochters heeft opgeslagen; hij heeft echter gezworen daar nooit weer een voet in huis te zetten, omdat de meisjes er met zijn boerschheid spotten. Als nu de waard toornig uitroept, dat hij een fijne, een rijke schoondochter wenscht, die clavier kan spelen, verlaat Hermann eerbiedig zwijgend de kamer.

DERDE ZANG: De waard legt zijn gasten uit, dat volgens hem de zoon zijns vaders positie moet voorbijstreven; zijn vrouw beweert met trots dat haar zoon eens het toonbeeld van een goed burger zal worden, als zijn vader hem maar niet door voortdurende critiek verlamt. Zij gaat Hermann opzoeken en onderwijl betoogt de waard, dat vrouwen toch echte domme kinderen zijn. De apotheker toont, dat hij het standpunt van zijn gastheer beter vat.

VIERDE ZANG: Nadat moeder haar uitgestrekte, kostelijke landerijen doorzocht heeft, treft zij Hermann op een bank onder een perenboom, vanwaar hij een onbelemmerd vergezicht geniet naar de vermoedelijke verblijfplaats van het vreemde meisje. Hij heeft blijkbaar geweend, en zegt zijn moeder op haar bezorgde vraag, dat hij mét de vluchtelingen lijdt, en dat hij zich verplicht voelt onder dienst te gaan om zijn vaderland te verdedigen: laat vader dan nòg zeggen, dat ik geen eergevoel heb… Als nu de moeder over Hermanns plannen ten hoogste verwonderd blijkt, valt hij, nadat hij nog getracht heeft zich goed te houden, haar om den hals, en beklaagt zich smartelijk over de miskenning van vaders kant, die hem zoo vaak ontmoedigt. Zonder overgang wijst hij op zijn dakkamertje, waar hij het zoo eenzaam heeft: een echtgenoote ontbreekt hem. Hij ontkent niet langer dat hij het verdreven meisje begeert, maar, wanhopend aan vaders toestemming, smeekt hij de waardin, hem maar ten strijde te laten trekken. Geen denken aan! zij vermaant hem, zijn vader vriendelijk toe te spreken – die is tegen den avond altijd ontvankelijker gestemd – en verder op de hulp van dominee te rekenen.

VIJFDE ZANG: In het zaaltje zitten de drie mans nog steeds bij een glaasje te kouten. De geestelijke bepleit voorzichtig Hermanns zaak: schoon is het, steeds naar beter te streven, maar juist den landman past het, ook in vele gevallen rustig bij het oude te volharden. Ligt in de onrust van den stedeling niet een groot gevaar? Gezegend Hermann, en de gelijkgestemde vrouw, die hij zich eens zal kiezen! – Nu komt de moeder met Hermann aan de hand binnen: zij brengt den waard onder 't oog, hoe vaak deze Hermann gezegd heeft, zich zelf een bruid te nemen. Nu heeft hij gekozen: het vreemde meisje. En als je hem dat meisje niet geeft, dan blijft hij eeuwig vrijgezel! Hermann herhaalt, dat zijn hart rein en stellig heeft gesproken. Maar de vader zwijgt en nu staat de predikant op om iets te zeggen:

De vader moet bedenken dat altijd het oogenblik beslist, ook wanneer langdurig overleg is voorafgegaan. De wensch verhult ons wel eens het gewenschte, dat uit Gods hand soms in vreemde gestalte verschijnt. Daar Hermann een brave en verstandige jongen is, heeft de liefde hem tot man gemaakt en is over zijn lot thans beschikt. – De voorzichtige apotheker echter biedt zijn diensten aan om bij de vluchtelingen naar het meisje te gaan informeeren. De vader zegt, dat hij dan maar voor zijn kinderachtige vrouw en zijn zwakken zoon moet bukken. Apotheker en predikant – de laatste op Hermanns verzoek – gaan naar het kamp. De verliefde Hermann rijdt hen naar het dorp en wacht met kar en paard in de schaduw van de linden. Hij verzuimt niet, den twee huisvrienden een nauwkeurige beschrijving van het meisje te geven. Terwijl nu dominee met den oudste, den arbiter van de vluchtelingen, een praatje maakt en verneemt, hoe flink Dorothea een troep soldaten, die het op de eer van haar en haar gezellinnen hadden voorzien, heeft afgeslagen, hoe flink zij zich heenzet over het verlies van haar verloofde (die te Parijs op het schavot stierf) gaat de apotheker haar zoeken…

ZESDE ZANG… en vindt. Als dominee haar ziet, getuigt hij dat in een zoo schoon lichaam een schoone ziel moet wonen, en gaat Hermann waarschuwen. Deze – bekropen door de vrees dat Dorothea al verloofd is – neemt de goede tijding nogal kalm op. Enfin, hij moet dan zelf zijn geluk maar beproeven, meent de apotheker.

ZEVENDE ZANG: Hermann kijkt den wagen, die de twee mans huiswaarts voert, peinzend na: en plotseling staat Dorothea voor hem. Zij gaat water halen uit de bron. Hij helpt haar en zij lachen hun spiegelbeelden in het water vriendelijk toe. Geboeid blijven zij op den rand van de bron zitten en babbelen met elkaar. Zij vraagt hem, hoe hij zonder zijn wagen hier in de buurt komt en hij, niet durvend spreken van liefde, vertelt dat zijn moeder reeds lang een meisje zoekt dat haar als een dochter begrijpt. En daarvoor wilt ge mij hebben? dus helpt ze hem uit den nood. Welnu, zij vindt dat een alleenstaand meisje liever moet dienen dan rondzwerven en volgt hem, nadat zij van haar lotgenooten, van de kraamvrouw en de kinderen ontroerd, afscheid heeft genomen.

ACHTSTE ZANG: In maanlicht gaan ze saam op weg. Een menschenkenner hadd' uit hun gesprek haar wederliefde gevoeld, maar Hermann blijft doen alsof hij werkelijk een dienstmaagd in huis haalt. Op haar verzoek licht hij haar in omtrent de karaktereigenschappen van haar aanstaande meesters, en waarschuwt dat zijn vader wel eens wat lastig is. Ze vraagt in welke verhouding ze tot hém zal staan. Hij neemt haar hand en – voelt haar verlovingsring. Laat je hart 't je zeggen, brengt hij uit. Als ze een hellend, met ruwe steenplaten bevloerd pad afdalen, verstuikt ze haar voet en valt in zijn armen. Maar hij drukt haar niet vaster aan zijn borst dan noodig is om haar te steunen. Nu moet ze nog even op adem komen. Een onwêer dreigt.

NEGENDE ZANG: Intusschen zitten Hermanns ouders en vrienden geduldig te wachten. Als het paar eindelijk binnentreedt, schijnt de deur bijna te klein voor de hooge gestalten. Hermann stelt Dorothea voor en waarschuwt tersluiks den predikant: ze meent dat ze hier als dienstmaagd komt! Maar reeds heeft de waard gezegd, dat zijn zoon een goede keus heeft gedaan, en dat het ook haar wel niet moeilijk zal zijn gevallen, een zoo flinken jongen te volgen. Dit klinkt haar natuurlijk als gemeene spot in de ooren: ze bloost en barst in tranen uit. De wijze predikant doet, alsof hij haar sussen wil: ze moet zoo'n grapje niet ernstig nemen en zich niet al te gevoelig toonen. De list gelukt. Ze bekent dat ze zoo onaangenaam is getroffen, omdat ze Hermann liefde toedraagt, terwijl de woorden van den vader het haar nu onmogelijk maken, zijn wederliefde door harden arbeid te veroveren. Ondanks de inmiddels uitgebroken onwêersbui wil ze gaan zooals ze is gekomen. De waard ziet nu een ongezocht kansje om toch nog een "fijne" schoondochter te krijgen en roept barsch: Ik ga naar bed! – Maar terwijl de moeder Dorothea vasthoudt, opent Hermann zijn hart, en bewogen omarmen de geliefden elkaar. De waard vraagt Dorothea zacht vergiffenis voor het leed dat hij haar heeft berokkend, en hij moet zijn tranen bedwingen terwijl hij haar kust: de vrouwen weenen. De verstandige predikant wil nu Dorothea den ring van Hermanns moeder aan den vinger schuiven, en constateert met goed-gekunstelde verbazing, dat ze al een verlovingsring draagt. Zoo dwingt hij haar, de tragische geschiedenis van haar eersten beminde te vertellen, en hoe deze, zijn leven voor zijn idealen op het spel zettend, haar de vrijheid gaf, een ander rein gelukkig te maken. Zonder nu aan het idealisme van den jonkman die vergeefs op het schavot stierf onrecht te doen, betuigt Hermann dat hij juist in dezen roerigen tijd zijn aardsche goederen: Eigendom, vrouw, ouders, wet en ook zijn Godsdienst meer dan ooit trouw wil blijven. Hij hoopt dat alle Duitschers dit zullen doen: daardoor wordt het 't mijne meer dan ooit te voren! —

Dit is een van de weinige groote gedichten, die Goethe zelf altijd met genot herlas. Nog voordat het verscheen, schreef hij zijn moeder dat er een vrouw Aja in dichtvorm op komst was. Zij vond haar portret verrukkelijk! Een exemplaar van het epos droeg ze steeds op zak; een ander exemplaar in groene zij gebonden, gaf ze 's Zondags aan enkele intieme kennissen in handen, zonder het ooit uit het oog te verliezen.

De dichter kon den vierden zang, die zooveel van zijn eigen jongensverdriet bevat, nooit voordragen zonder dat zijn ontroering hem totaal overmande.

XXV

WILHELM MEISTERS LEHRJAHRE

Indien wij (op het voetspoor van vele geleerden) Wilhelm Meister zouden beschouwen als een welvoorziene collectie van brokjes zelfbeschrijving, door Goethe ingevolge een vroeger gedane belofte verstrekt; brokjes zelfbeschrijving, die wij hier aan de hand van dagboek-fragmenten, brieven, mededeelingen van derden konden blootleggen, verklaren, zuiveren van phantastische bijmengselen… dan zou deze zedenroman onder dusdanige behandeling misschien meer inlichtingen omtrent 's dichters aanleg, onuitgesproken bedoelingen, toevallig of opzettelijk verzwegen ervaringen loslaten dan zijn overig werk.

Niet alleen wijl zijn wordingsgeschiedenis zich uitstrekt over twintig jaren: de periode van snelle lotsverwisselingen, die na "Werther" begint en in den tijd van Schiller verloopt. Niet alleen wijl de schrijver in dit zeer omvangrijke en uitvoerige proza-verhaal zich door zijn strenge stijlprincipes niet liet weerhouden van realistische "Kleinmalerei", het te-pas-brengen van tallooze bijpersonen, die wel de aandacht van den lezer afleiden, maar hém gelegenheid verschaffen zijn fijne, humoristische mensch- en wereldkennis te toonen, en zich in alle stemmen waarover hij beschikt te doen hooren. Ook niet wijl de auteur – naar achttiend'eeuwsch gebruik – in dit boek op critieke oogenblikken zèlf te voorschijn springt, om te melden waar hij sommige brieven of vergeelde dagboekblaadjes heeft opgediept, of om een illuzie te verscheuren met de glimlachend geuite explicatie, dat en waarom hij zeker intiem gesprek maar niet woordelijk zal navertellen: Niet alleen om deze redenen meenen wij, dat onze oogst aan biographische feiten en hypotheses overvloedig zou zijn; maar vooral omdat wij weten dat in Goethe, toen hij Wilhelm Meister ten deele had geschreven (vóór den Italiaanschen tijd) een nieuw kunstbegrip overwon, in overeenstemming waarmee hij zijn werkplan wijzigde, het reeds voltooide stuk nogal slordig omwerkte, en daar enkele gedeelten uitlichtte, om die verderop weer in te schakelen.

Zoo bestaat dus deze roman uit twee helften, die niet scherp gescheiden naast elkander liggen, maar tot op nawijsbare hoogte zijn aaneengevlochten; de eerste (geschapen onder een stuwende inspiratie) met sprekende, niet beschreven karakteranalyse, en een doorzichtigen verhaalgang, vol stellig omlijnde teekening, vervult den lezer "met zoet en innig welbehagen, met een gevoel van lichamelijke en geestelijke gezondheid"; de tweede, (bijeengegaard onder den drang van een met dat doel gesloten contract en het niet aflatende manen van welmeenende vrienden) paedagogiesch, betoogend, met uitweidingen en opzettelijk aangebrachte allegorieën, die het evenwicht verbreken, die bij eerste lezing benevelen en op dwaalpaden voeren. Twee helften, ieder een levensblik belichamend, niet harmoniëerend, kwalijk aaneengelascht. En juist op de nauw verborgen voegplaatsen, en op de plekken waar de restaureerende knutselaar brokken van de eene helft heeft weggekapt om voor kostbaarder brokken van de andere helft ruimte te krijgen, juist dàar zouden wij leeren wat de dichter van Iphigenie en Hermann und Dorothea vermocht en niet vermocht; juist van daar uit zou een verreikend panorama over zijn Oeuvre ons opnieuw gegund zijn. Immers: uit iemands fouten leert men zijn deugden kennen (zoo luidt, met een kleine wijziging, de moraal van Wilhelm Meister).

Doch gelukkig de steller van deze bladzijden, die Wilhelm Meister heeft genoten, voordat het hem inviel zich aan zulk vergelijkend onderzoek te begeven! en die (met Schiller) kan verklaren dat deze roman, door de inwerking van het schòone, een zedelijke crisis bij hem heeft te voorschijn geroepen. Want niets bederft het boek zoo grondig als de hier geschetste napluis-methode, … hoe zeer ze ook, volgens sommige vermaarden, het intellectueel genot moge verhoogen.

De argelooze lezer, die eerst ondergaat en vervolgens misschien onderzoekt, heeft niet veel hinder van allerlei passages, welke het critiesch vernuft misplaatst acht. Want voor zoover deze gedeelten niet op zich zelf bekeken schoon zijn, of boeien door hetgeen er aan voorafgaat, stemmen zij den lezer dankbaar door de wijsheid die er in is neergelegd: als ons gevoel is verzadigd of verstrooid, geniet ons intellect. In een van zijn "tamme Xeniën" beantwoordt Goethe het verwijt, dat zijn werken zooveel onbeteekenende verhaaltjes bevatten, door te beweren dat die verhaaltjes de functie vervullen van leesteekens. Wie ooit is ingesluimerd bij eenig beroemd brok modern beschrijvend proza, en toen is gaan twijfelen aan de zuiverheid van zijn kunstgevoel; daar toch ieder woord, ja het geringste accentje van gezegd brok proza juist en prachtig is; díe is op weg om te beseffen de eminente waardij van de "leesteekens" welke Goethes proza bevat. En in Wilhelm Meister hebben al die leesteekens een eigenaardigen, kunstig gekozen toon, waardoor de lezer, wachtend op de dingen die komen, voor die dingen wordt ontvankelijk gemaakt, waardoor hem tevens het idee wordt bijgebracht, dat er tijd verloopt tusschen twee bepaalde voorvallen. Ziedaar bijvoorbeeld de beteekenis van de "Biecht eener schoone ziel" die de twee helften der roman verbindt: De zielsgeschiedenis van Freule von Klettenberg (door Goethe uit enkele gegevens intuïtief na-geschapen) brengt practiesch werkzamen godsdienstzin in het verhaal, introduceert nieuwe menschen, en houdt den lezer op passende wijze bezig, terwijl in den held "de groote geneesmeester", de tijd, toetast.

Wilhelm Meister, rijk koopmanszoon, op het kantoor van zijn vader werkzaam, haat zijn beroep en wil zich wijden aan de kunst, speciaal aan de tooneelkunst. Hij is altijd in theaters te vinden, heeft een liaison met Marianne, een gevierde actrice, met wie hij wil vluchten. De vader ontwerpt een groote zakenreis voor hem, hopend dat deze zijn handelsgeest zal ontwikkelen. Een klant heeft een paard aangeboden ter afdoening van een vordering die de firma op hem heeft: Wilhelm zal het halen. De dochter van dien klant blijkt aan den haal met den acteur Melina en op den terugtocht treft Wilhelm de voortvluchtigen aan, geboeid, door soldaten geëscorteerd. Hij weet den gevangenen allerlei hinderlijke formaliteiten te besparen, en merkt dat Melina een zeer lagen dunk heeft van het tooneelspelersberoep. Niettemin doet hij bij de ouders van het meisje een goed woord voor hem en het huwelijk wordt beklonken.

Thuisgekomen, wordt hij door een collega voor Marianne gewaarschuwd, doch hij blijft op haar vertrouwen, ook als ze niet zijn echtgenoote wil worden, en op den avond, voor de vlucht bepaald, zegt ongesteld te zijn. Hij pakt een halsdoek van haar mee om dien nacht toch iets van de geliefde te bezitten. Onderweg ontmoet hij muzikanten, hij laat ze bij Marianne's venster spelen, hij droomt daarbij, niet vermoedend dat zij op dit oogenblik bezoek heeft van den rijken wulpschen Norberg. Hij kust haar drempel, en, zich voor het laatst omkeerend, ziet hij een man uit haar huis sluipen, gelooft echter dat dit een spooksel is van zijn overspannen verbeelding. Op zijn kamer wil hij de gekaapte halsdoek zoenen en er valt een briefje van Norberg uit, dat hem beter inlicht omtrent Marianne's bezoeker.

Na langdurige ziekte gelooft hij zich een ander man, verbrandt zijn gedichten en al wat hem aan de kunst of aan Marianne herinnert. Hij wil nu een ijskoud koopman zijn en jarenlang koestert hij dien waan. Hij onderneemt eindelijk de groote zakenreis: en onophoudelijk vestigt zijn aandacht zich op het tooneel, totdat hij Melina ontmoet, die hem geld ter leen vraagt, teneinde er een stel verpande requisiten mee op te koopen, en een eigen troep saam te stellen. Indien niet de vriendelijkheid van de toonelisten en de verlokkelijkheden van de actrice Philine hem aan den troep, tot welks vorming hij zooveel heeft bijgedragen, hadden gebonden, dan zou hij toch de gelegenheid om als artistiek leider op te treden hebben aangegrepen. De liefde van de als jongen gekleede Mignon, die hij uit de handen van een wreeden kunstemaker redt, en die hem nu als een vader beschouwt; de aantrekkingskracht van een ouden harpspeler, wiens liederen hem ontroeren, en die hij tegen de harde wereld wil beschermen, dragen hiertoe veel bij. Het gezelschap speelt eenigen tijd op het slot van een baron. De conversatie met de ontwikkelde lieden die daar verkeeren roept zijn geestdrift voor de hooge-kunst weer wakker, vooral als majoor Jarno hem op Shakespeare wijst, welke dichter zijn gevoel vaster maakt en hém meer tooneelspeler dan ooit. Hij besluit, den handel vaarwel te zeggen.

Nadat in een korte, warme scène gebleken is hoe de vrouw van den baron hem bemint, trekt hij voort met zijn troep, die door roovers wordt overvallen en geplunderd. Hij, die zich met nog slechts één kunstbroeder heeft te weer gesteld, ligt zwaar gewond aan den weg, liefderijk verzorgd door Mignon en Philine. Een edele dame met reisgezelschap rijdt voorbij: zij doet hem door een heelmeester verbinden en als hij tot bewustzijn komt, meent hij in haar iets heiligs te zien. Terwijl hij geneest, maakt hij plannen om zijn goede helpster te zoeken, doch de onmogelijkheid hiervan ziet hij weldra in.

Nu tracht hij de leden van zijn troep – wier lafheid hij intusschen heeft leeren doorzien – bij een bevriend directeur, Serlo, onderdak te brengen. Hij hoopt Serlo te bewegen tot het opvoeren van Shakespeares drama's. Deze neemt dit aan, mits Wilhelm zelf als acteur toetreedt: hij zal de leiding hebben van de Hamlet-opvoeringen. Hij maakt studie van Hamlet – levert de beste beschouwingen die ooit over dit treurspel geleverd zijn – en de opvoering er van slaagt buiten verwachting. Maar na de eerste successen neemt zijn enthousiasme af, onder den invloed van het materiëele werk, aan zijn nieuw beroep verbonden, van het weinige begrip dat het publiek blijkt te bezitten, van de karakterloosheid zijner kunstbroeders: Nu komt hij in Melina's vaarwater. Welke richting zal hij inslaan? zal hij een levend-doode pessimist worden?[A]

[A] Deze regelen waren reeds geschreven, toen ik van uit Zürich telegrafiesch de mededeeling ontving, dat door een held(!) van de wetenschap, door "Gymnasial-professor" Dr. Billeter het manuscript is ontdekt van Wilhelm Meister (tot zoover hier door ons geresumeerd), zooals het vóór de omwerking luidde. Wij konden het Ms. niet raadplegen en onze beschouwingen houden er dus geen rekening mede.

Hier eindigt het gedeelte van den roman, dat wij in bovenstaande uiteenzettingen "de eerste helft" noemden. Wilhelms lot heeft een zeer verrassenden keer genomen, en wie hem van nabij kent, verwondert er zich over dat hij, die zooveel liefde voor het tooneel toonde, niet blijft op de planken, waar hij succes beleeft, ook al zijn er factoren die hem ontnuchteren…

Na van onze inleidende beschouwing kennis te hebben genomen, vermoedt de lezer reeds dat Goethe aanvankelijk van plan was, Meister in de beoefening en de bevordering van de tooneelkunst zijn levensdoel te doen vinden. Terecht! de roman was destijds sprekend getiteld Wilhelm Meisters zending als acteur ("theatralische Sendung"). De strijd: staatsman of kunstenaar? die zich in Goethe vóor zijn vertrek naar Italië voltrok, was er in verbeeld – op een eenigszins ander terrein overgebracht. Toen kwam voor hem de ontstellende en daarna rustgevende zekerheid, dat hij nooit schilder zou worden, terwijl hij daar toch zooveel jaren op had gehoopt, daar zoo volhardend voor had gewerkt. Een man met zuiver gemoed en kloek verstand kan dus tot op rijpen leeftijd een roeping voelen, die zijn roeping niet is; maar door de dwaling moet hij toch altijd tot iets goeds komen! Dit is een van de lessen, die Goethe uit dit geestesavontuur trok. En hij wilde zijn romanontwerp pasklaar maken om deze wreede doch leerrijke ervaring te belichamen.

Goed, maar er is een groot verschil tusschen Wilhelm en Goethe: Wilhelm heeft overweldigend succes als tooneelist, Goethe mislukt als schilder. Geen nood! Wilhelm was in staat, den Hamlet zoo heerlijk te vertolken, wijl hij zelf was een angstige, zoekende, twijfelende Hamlet, en slechts zich zelf had te geven. Hij was als tooneelspeler slechts naturalist, nabootser van de natuur (d. w. z. van hetgeen hem de natuur leek). Iets nieuws vrij scheppen kan hij immers niet. Hij is geen hoog kunstenaar, doch een rijk-begaafd, gevoelig man, een van de soort die zich onmogelijk maakt door den artist uit te hangen, maar die het in goede en bevredigende daden toch ver kan brengen.

Nu komt een eind aan den innerlijk-logischen samenloop van zijn lotgevallen. Goethe, meer en meer theoreticus geworden, zal hem beleeraren:

Door een behendig ingevoegd toeval gaat over zijn verleden eensklaps een nieuw licht op: nu blijkt dat een bond van edele menschenvrienden, die zich ten doel stelt, veelbelovende jongelieden in 't geheim moreel te steunen, van beginne af zijn schreden heeft bewaakt en hem menigmaal een teeken heeft gegeven, dat hij wel niet kon vatten, maar dat toch zijn gedachten "schwül" maakte. (Soortgelijke Bonden met onbestemd-humanitaire strevingen bestonden op het eind van de achttiende eeuw; Goethe zelf was sedert 1870 met hart en ziel vrijmetselaar). Op het slot van Lothario komt Meister met dezen "Bond van den toren" in aanraking, en hij krijgt op zijn aanleg een beteren kijk. Hij had zich naar dit slot begeven, om Lothario een afstraffing toe te dienen, voor het vele leed dat deze aan Aurélie, Serlo's zuster, zou hebben berokkend; hij heeft haar dit bij haar sterfbed beloofd, toen hij de zorg op zich nam voor den kleinen Félix, dien hij voor een zoon van Aurélie en Lothario houdt. Hij keert naar zijn woonplaats terug om Félix en Mignon te halen en zijn tooneelrelaties af te wikkelen: en nu deelt de oude Barbara – die eens zijn Marianne diende en beheerschte – hem onder aanvoering van bewijsstukken mede, dat Marianne hem nooit ontrouw is geweest, door zijn ontrouw ten doode werd gekweld en dat de kleine Félix is … zijn eigen zoon. In den toren van het kasteel wordt hem nu met plechtige ceremoniën verklaard dat zijn leertijd is afgeloopen, en hij ontvangt er zijn "leerbrief", die de lessen uit zijn verleden bevat. Hij mag den geheimzinnigen "Abbé", die de plechtigheid leidt, een vraag stellen en nu uit hij de vrage die hem het meest op 't hart ligt. Niet: Hoe zal het mij nu verder gaan of iets dergelijks; maar: Is Félix werkelijk mijn zoon? Hieruit blijkt dat zijn leertijd werkelijk is volbracht. De natuur zelf heeft hem den vrijbrief gegeven; hij bekommert zich meer om zijn kind dan om zich zelf.

Wij zullen Wilhelm niet volgen in de vele leerrijke verwikkelingen, die hem op een beter leven moeten voorbereiden. Wij laten het den lezer over, door te dringen in de aandoenlijke geschiedenis van Mignon en in het geheim van den rampzaligen harpspeler, dat zich mét het hare ontsluiert. Wij zien den held, van vele lieve vrienden verlaten, met zijn zoon aan de hand de wereld in trekken: met den ontluikenden Félix die hem duidelijk maakt hoeveel hij nog heeft te leeren, en hoe hij met name blind is geweest voor de natuur, die den jongen steeds nieuwe vragen ingeeft. Wij verlangen naar het samenspel van deze twee levensharmoniën; wij wenschen dat de zoon een man, en dat de vader, tot nog toe in den greep van de omstandigheden, nu werkelijk een vrij Held zal worden…

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
440 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают