promo_banner

Реклама

Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Goethe: Een Levensbeschrijving», страница 19

Шрифт:

XVII. Het zou te ver voeren, Goethes werkzaamheid op het gebied van delfstofkunde, geologie ("de beenderleer der aarde") en weerkunde breedvoerig te bespreken, en gewag te maken van zijn vruchtbare opmerkingen aangaande de waarde, die aan de opgraving van voorwereldlijke dieren is toe te kennen.

Wij naderen thans zijn kleurenleer en hebben te wijzen op zijn scherpzinnige doch ook scherptongige bestrijding van Newton: "Kan men grooter dwaling begaan (zoo heeft hij gedurende de laatste helft zijns levens in velerlei toonaard gevraagd) dan te meenen dat het klare, reine, eeuwig ontroebele licht uit donkere kleuren is saamgesteld?" De lezer wete dat, volgens Newton, zuiver wit licht al de kleuren bevat, die men aanschouwt, wanneer zulk licht (onder bepaalde voorwaarden) door een driehoekig prisma dringend, op een wit scherm wordt weerkaatst.

Goethes belangstelling in kleurverschijnselen kwam tot uiting in den tijd dat hij schilder trachtte te worden, en langs theoretischen weg trachtte te bereiken wat anderen door hun natuurlijken aanleg gemakkelijk valt: dat de kleuren en de lichten en schaduwen die op het doek worden gelegd tezamen rustig en harmoniesch doen. Hij merkte dat zijn leermeesters volstrekt niet weergaven de kleuren van de voorwerpen die zij nabeeldden, doch door oordeelkundig gebruik van contrasteerende kleuren en belichtingen naar bevrediging van het oog instinctief streefden: dat dus het oog van den beschouwer eigenlijk andere kleuren waarneemt dan, objectief bekeken, op 't doek aanwezig zijn; dat het oog de kleuren ten slotte zelf maakt. Wanneer in het algemeen het oog door een bepaalde kleur wordt getroffen, eischt het de daaraan "tegengestelde" kleur: ziet men bijvoorbeeld een helder rood ding, dan bespeurt men, zoodra men den blik afwendt "in zijn verbeelding" dezelfde gedaante groen; de zon, bij zuiveren dampkring aanschouwd, wekt in het oog zoodra men het sluit, een zwart beeld. Op dergelijke verschijnselen heeft Goethe het eerst de aandacht gevestigd; hij heeft ze buitengewoon nauwkeurig beschreven en benoemd in zijn groote "Farbenlehre". Zij hebben aanleiding gegeven tot de ontdekking van de z.g. physiologische en subjectieve kleurverschijnselen. Joh. Muller, de vader van de nieuwere physiologie, getuigt dat hij de ontdekking van zijn "spezifischen Sinnesenergiën" aan vierjarige studie van de Farbenlehre dankt.

Over den grondslag van Goethes kleurtheorie zijn de geleerden echter minder te spreken. Door een toeval ontdekkend dat het Newtonsche spectrum zich onder bepaalde omstandigheden niet vertoont, is deze, na langdurige proefneming, gaan meenen dat het spectrum niet ontstaat door ontleding van wit licht, maar naar gelang het eenige licht dat denkbaar is (door Newton wit licht geheeten) door een dikker of een dunner gedeelte van het driehoekige prisma dringt. Voor Goethe bestaat er slechts licht en niet-licht (gewoonlijk duisternis geheeten). Kleuren ontstaan bij een bepaalden graad van verduistering van het licht. In absoluut licht zouden wij niets zien; absoluut licht ware absolute duisternis. Het licht wordt slechts zichtbaar aan zijn tegenstelling; en waar licht en duisternis samensmelten ontstaan de zoogenaamde "gekleurde randen", die in Goethes theorie, vooral in zijn eerste boekje over dit onderwerp, een groote rol spelen. Verduistering van Het licht heeft plaats doordien het medium, waardoor wij het Licht zien (glas, de dampkring, een membraan enz.) min of meer troebel is. Zoo is de kleur van den hemel bij zekere samenstelling van de atmosfeer blauw, zweemt bij zwaren of troebelen dampkring naar indigo en violet, bij zeer verdunden dampkring echter naar rood-geel (bijvb. de zoogenaamde Sirocco-lucht, die Goethe in Italië waarnam). Hiermede houdt verband de leer van de gekleurde schaduwen: wanneer bijvb. op sneeuw, waarvan men te voren zag dat ze helder wit was, een schaduw (verduistering) valt, dan ziet men er niet een zwarte doch een blauwige tint over heen glijden, als gevolg van de vermenging van licht en duisternis.

Intusschen, het kan onze taak niet zijn, in een boek als dit een theorie te gaan verdedigen, die door de mannen van het vak nauwelijks behoorlijk is onderzocht. Na er enkele grepen uit te hebben gedaan, wenschen wij niet in détails te treden, omdat de kern van de zaak verre buiten den gezichtskring ligt van hen, die wij ons gaarne als lezers van dit boek voorstellen: het vermelden van meer byzonderheden zou een soort van kennis kunnen kweeken, tot welker bevordering wij ons niet gaarne leenen.

Maar gaarne constateeren wij hier, dat Goethe deze quaestie naar onze meening te uitsluitend als een natuurwetenschappelijke heeft beschouwd, en zich te veel heeft verlaten op de juistheid van zijn experimenten. Proeven bewijzen in dit opzicht niets. Een proef kan bewijzen dat men een bepaald verschijnsel goed heeft waargenomen, of een onderdeel van dit verschijnsel goed heeft geïsoleerd. Maar een verklaringsgrond voor dat verschijnsel volgt niet uit de proef; die kan slechts voortvloeien uit het Geheel onzer ideeën, en door zijn plaats in dit Geheel wordt zijn juistheid bewezen. Zoolang men zich op het gebied der proefnemingen verschanst, is het zeer wel denkbaar dat eenzelfde verschijnsel door twee of meer tegengestelde gronden zich verklaren laat. Inderdaad is ons gebleken, dat vele kleurverschijnselen, waarvan Goethe meende dat de Newton-theorie ze niet kon bereiken, zoowel deze theorie als de zijne dulden. De physicus neemt deze verschijnselen waar, maar de wetenschappelijke wijsgeer slechts kan den strijd over de verklarings-theorieën beslechten. En dan past het, hier in herinnering te brengen, dat Schelling het Newtonsche spectrum "een echt spectum" (d. i. een spook) heeft genoemd, dat Hegel zoowel als Schopenhauer de leer van de Engelschen wiskunstenaar een "Barbarei" heeten, en dat Hegel (die Goethes theorie in hoofdzaak beaamt, en als "wijsgeerige kleurenleer" verkondigt) het tot Goethes verdiensten rekent: "het prisma naar den duivel te hebben geholpen".

Teekenend voor Goethes wereldbeschouwing is het volgende: Toen in 1830 te Parijs de Juli-revolutie was uitgebroken, kwam hij de kamer van zijn secretaris Eckermann binnenstormen, roepend dat de vulkaan tot eruptie was gekomen, dat alles stond in vlammen, dat nu eindelijk de zaken niet meer konden worden behandeld met gesloten deuren. – Ja, een vreeselijke geschiedenis! antwoordt de secretaris, maar hoe kon het in de gegeven omstandigheden en onder zoo'n ministerie ook op iets anders uitloopen dan op de verdrijving van het vorstelijk huis? – Mijn waarde, zegt nu Goethe, wij schijnen elkaar niet te verstaan: ik spreek heelemaal niet van die luidjes, ik heb het over heel wat anders. Ik spreek over den voor de wetenschap zoo belangrijken strijd tusschen Cuvier en Geoffroy St. Hilaire, die nu in de Académie tot een voldongen uitbarsting is gekomen! —

De synthetische methode van natuuronderzoek, waarvoor ook hij 50 jaren had gestreden, had in Frankrijk post gevat. Ondanks de bloedige gebeurtenissen was de vergaderzaal van de Académie vol. En dit maakte den meer dan tachtigjarigen Goethe zoo jongensachtig blij, dat hij op de revolutie niet lette.

XXIII

Lieve hemel! Daar kruipen er toch zooveel tegen de Parnassus op – laat ze meekruipen!

FRAU AJA.

Hongerig en ontevreden was Schiller naar Weimar gekomen, in de verwachting een hapje of wat te mogen meeëten aan de hertogelijke ruif, die al zoo veel groote geesten in het leven hield. Hij had te voren kennis gemaakt met Carl-August, die hem bij die gelegenheid tot staatsraad benoemde. De weggeloopen officier van gezondheid (in wien men den dichter had willen dooden), lang en tenger, met zijn bleek-blauwe, hemel-zoekende oogen, uitgeteerd door honger en ziekte, zwervend van vriend tot vriend, boekjes vertalend voor een prijsje, vertaalwerk uitbestedend aan literators die nog meer honger hadden dan hij; en toch steeds door schuldeischers opgejaagd; vertrouwend op zijn bruikbare kwaliteiten als geschiedschrijver, dichter, wijsgeer, tooneelprutser, criticus, meende op een emplooy te mogen hopen.

Goethe reisde toen in Italië, doch overal voelde zijn bewonderaar den invloed van zijn arbeid; nu eerst begreep Schiller dat deze dichter tevens een groot staatsman, een vindingrijk geleerde, een zorgzaam paedagoog was; en hij sprak het uit dat Goethe meer als mensch dan als dichter werd bemind. Toen nu de arme zoeker zich verliefde in Charlotte von Lengeveld, die zeer bevriend was met Frau von Stein, verwachtte hij, spoedig tot Goethes kring te worden toegelaten. En gedienstige geesten ontwierpen allerlei plannen, die toenadering tusschen de twee groote mannen moesten uitlokken. Doch juist in dien tijd was Goethe allerminst gesteld op de kameraadschap van een intellectueel, wiens bedoelingen hij aanstonds doorgrondde. Toch reeds afgemeten in zijn manieren en koel tegenover vreemden, hield hij zich gedurende de eerste ontmoetingen met Schiller zoozeer op een afstand, dat deze wanhoopte, ooit intiem te worden met den belangwekkenden causeur, die zich in ieder verdiepte maar zich nooit geheel gaf, en dusdoende (zoo meende Schiller) planmatig zijn eigenliefde streelde.

Door Goethes toedoen kreeg Schiller (die met een werk over den afval der Nederlanden een goeden naam als historicus had verworven) een buitengewonen leerstoel voor geschiedenis aan de hoogeschool te Jena; en toen hij in alle bescheidenheid te kennen gaf, dat hij zich voor die taak nog niet bekwaam genoeg achtte, beduidde de minzame Olympiër hem, dat men al onderwijzend leert. En zij bleven elkaar vreemd. Schiller moest aan de voorbereiding van zijn colleges zooveel tijd geven, dat zijn levenswerk op den achtergrond raakte; zijn oude bitterheid tegen den verkwistenden, luien Goethe, die er zoo warmpjes in zat terwijl hij zich afsloofde, borrelde weer op: Die man zit mij in den weg!

Inderdaad waren zij antipoden, en (zegt Goethe) tusschen geestes-antipoden ligt meer dan de doorsnêe van den aardbol. Indien men nu bedenkt dat Goethe, àls poëet, natuurvorscher was geworden; en dat Schiller, nadat hij reeds als mediesch student in allerlei natuurwetenschap had uitgeblonken, daar een soort minachting voor had gekregen, en zich uitsluitend aan de cultuur zijns geestes hoopte te wijden: dan voelt men hoe dit verschil in levensgang op een diepwortelend verschil in aanleg wijst. De denker Goethe was passief; zijn ideeën ontstonden in de duisternis van zijn onbewuste wezen; hij moest aarzelend tasten en geduldig wachten, totdat zijn ideeën waren voltooid en hij ze als beelden aanschouwde. Doch "dan had hij ook maar aan zijn levensboom te schudden en de rijpe vruchten vielen in de menigte!" Schiller was als denker actief: hij bestudeerde en beheerschte de verrichtingen van zijn brein; hij werkte berekenend met zuivere begrippen, en met constructies van begrippen, die hij bouwde. En daarna zette hij met overleg die constructies om in beelden, zijn denken prikkelend met allerlei stimulanten. Schiller bereidde zijn werken met zijn vrienden voor, doorsprak, doordacht zijn plannen met hen. Goethe wist nauwelijks wat er in hem gebeurde, en merkte dan plotseling dat er iets in zijn ziel was ontstaan. Goethes dichten geschiedde instinctief; hij wilde geven natuurlijke menschen wier onbewuste verwantschap met God zich kond deed; zijn ideaal lag in argelooze uitleving van loutere menschelijke instincten. Doch Schillers dichten geschiedde strikt intellectueel; hij trachtte te maken menschen die overwegend Goddelijk en maar eenigszins natuurlijk waren; in vrije zedelijkheid, zedelijke vrijheid zocht hij zijn ideaal. Hij had in de levensperiode die achter hem lag aanleiding te over gehad, om de werkelijkheid te haten en te ontvlieden, om bij voorkeur in het rijk van gedachte en schoonheid te verwijlen. En hij moest een volgzaam discipel worden van Kant, die leeraarde dat de mensch de natuur maakt tot wat ze hem dunkt te zijn, dat de mensch vrijheid heeft, de natuur te onderdrukken en te dwingen. Dit boekstavend had hij Goethe geërgerd: deze immers had de werkelijkheid doorgaans nogal goedmoedig genomen, zag in de natuur een milde moeder, die men vooral moet leeren kennen zooals ze werkelijk is. Zijn levensloop was niet zóó, dat deze overtuiging daardoor kon worden aangetast: hij had het geluk gehad, het leven in velerlei richting te genieten, had naar hartelust gestudeerd, had menig volk van nabij leeren kennen, had vele ambten, ook zeer hooge ambten, bekleed, verkeerde gemeenzaam met denkers en heerschers, bezat de middelen om een ongewenschte omgeving te verlaten, toen dit voor zijn ontwikkeling noodig was. Voor hém geen reden om aan de werkelijkheid te twijfelen… Heel anders Schiller, die, toen hij tot zuivering van zijn smaak Griekenland moest bezoeken, zich mocht te vreden stellen met van Grieksche helden te – lezen.

Daar kwam bij, dat Goethe Schiller beoordeelde naar zijn drama "De Roovers", waarin veel wapengekletter, geroep om vrijheid, inbreuk op wet en regel voorkwam. Dit drama behoorde tot de Sturm-en-Drangsfeer, die hij was ontgroeid; die hij haatte sinds hij een hoogere richting had ingeslagen, en voor dat betere vruchteloos huldiging zocht bij een publiek, dat zich gaarne hield bij het wapengekletter en wat dies meer zij. Daar gingen de ideeën van de Fransche revolutie, mede tengevolge van het heillooze Sturmen-en-Drängen, in Duitschland veld winnen, daar werd zoowaar de heer "Chille" (sic), de schrijver van "Robert, chef de brigands" tot burger van de Fransche republiek benoemd; het verband tusschen Schillers drama en de nieuwe richting viel niet meer te loochenen! Goethe wist niet, dat Schiller, gelijk velen, door de gebeurtenissen in Frankrijk was bekeerd, geloofde dat de gemeene man eeuwig blind was, nog in geen eeuwen rijp voor de vrijheid; en hoopte de menschen door het schoone op te voeden.

Maar onverwacht leerden zij elkaar inniger kennen. Een avond, ze hadden een natuurwetenschappelijke lezing bijgewoond, wandelden ze samen op, en Schiller maakte de opmerking, dat men met fragmentarische beschouwing van de natuur toch eigenlijk niet veel verder kon komen. Goethe was getroffen, zegde zijn meening dat men van het Geheel naar de Deelen moet gaan, noodde den sympathiek luisterenden professor op zijn kamer, wierp daar met enkele pennestreken zijn "oerplant" op 't papier.

"Dit is geen ervaring", zei Schiller die in het wijsgeerige altijd op correctie gesteld was, "dit is een Idee!" Goethe, voor wiens geesteshouding dit weinig verschil maakte, merkte ironiesch op, dat het hem aangenaam was, te vernemen dat hij werkelijk ideeën had; en (voegde hij er diepzinnig aan toe) "ideeën die ik met mijn oogen kan zien".

Toen kwam het gesprek op de wetten van het schoone en alras bleek dat de twee mannen, die tot dan toe elkander vreemden waren geweest, op dit gebied naar hetzelfde doel streefden; hoewel natuurlijk niet te loochenen viel, dat zij dit doel niet van denzelfden kant beschouwden: wat dan ook uit hun woordenkeus en gevoelstoonaard bleek. Maar vooral verheugde het Goethe, uit Schillers zeggen te begrijpen, dat deze kunst en gedachte niet koesterde wijl beroep, broodnood of liefhebberij dit zoo wilden, maar omdat zijn leven, d. i. zijn persoonlijkheid er van af hing. Met dezen man moest hij zich vereenigen tegen de domme wereld, die zich wilde vermaken!

Toen kwam de brief, waarin Schiller bekende, dat hij de ontwikkeling van Goethes genie al jaren met de grootste deelneming volgde; en van diens geheimste bedoelingen en strevingen een schets gaf, die toonde hoe ver hij met zijn fijn en geduldig vernuft in Goethe was doordrongen. "Gij vat de heele natuur samen (lezen wij in dezen brief) om over het op zich zelf staande licht te krijgen; in het Al-geheele van haar verschijningsvormen tracht gij een verklaringsgrond voor het individu te vinden. Van het eenvoudigste organisme stijgt Gij schrede voor schrede tot de meer ingewikkelde, om eindelijk het ingewikkeldste van allen, den mensch, genetiesch uit de bouwstoffen van het gansche natuurgewrocht op te bouwen.. Wat Gij echter bezwaarlijk zelf kunt weten (daar het Genie zich zelf altijd het grootste geheim blijft) dat is de prachtige overeenstemming tusschen Uw wijsgeerig instinct en de zuiverste resultaten van de speculeerende Rede. Oogenschijnlijk kunnen er geen twee grooter tegenstellingen bestaan dan de speculatieve geest die van de eenheid, en de intuïtieve die van de veelheid uitgaat. Zoekt echter de eerste met kuischen en trouwen zin de ervaring, en zoekt de laatste met eigenmachtig vrije denkkracht het Wetmatige, dan kan het niet missen, of zij komen elkaar halverwege tegemoet".

En zij kwamen elkander tegemoet. De "egoist" Goethe was ontdooid. Hij schreef dat hij voor zijn verjaardag, die juist in die week viel, geen schooner geschenk had kunnen wenschen dan zulk een brief; hij zeide openlijk dat Schiller nu nog een stapje verder moest gaan; dat hij hem noodig had, wijl hij altijd in half-duister tastte en niet onderscheidde wat er in hem omging. En onuitgegeven essays kwamen over en weer los. Schiller bracht een poos onder Goethes dak door, en bekende blijmoedig dat het zeer lang zou duren, eer hij de vele ideeën, welke de ervaring en het profetische gemoed van zijn gastheer in hem hadden gewekt, zou hebben uitgewerkt; maar geen enkel idee mocht verloren gaan!

En Goethe? Juist in dien tijd voelde hij zich sterk geïsoleerd. Carl-August beslistte wel eens in belangrijke zaken zonder hem om raad te vragen; beoordeelde letteren en tooneel naar Franschen smaak, heulde meer dan nuttig was met de émigrés; wilde in zijn bekrompen huizing den koning van Pruisen ontvangen; liet – zonder het te weten – soms merken dat hij toch eigenlijk de vorst was, hetgeen Goethe hem betaald moest zetten door zeer onderdanig te doen; waaruit Carl-August dan weer begreep, dat Goethe toch eigenlijk een egoist was. Wieland toonde zich gebelgd omdat Goethe, door medewerking aan Schillers maandblad, zijn "Teutsche Mercur" ondergroef. Met de wispelturige familie Herder leefde hij in onmin, vooral sinds hij den inhaligen predikant in een administratief geschil ongelijk moest geven, en deze, het onmogelijke eischend, niet waardeerde dat het mogelijke voor hem werd gedaan. Weldra zou Herder van den man, dien hij als een jongeling aan zijn borst had gedrukt, beweren: "Humaniteit en Christendom zijn bij hem contrabande en belachelijke veroordeelen". Wat Goethe hem betaald zette, door enkele jaren nadien zijn zoon door hem te doen "bevestigen".

Zulke onaangenaamheden hielp Schiller hem dragen. Om hem henen rees een nieuwe lente, en vele zaden ontsproten thans tot vroolijk bloeisel: hij ging weer aan het dichten. De proletariesch-voortvarende Schiller hield hem aan het werk, was gewoon te strijden tegen den remmenden invloed van lichaam, atmosfeer, stemming, stoffelijke omstandigheden. Met verwondering zag Goethe op tegen dien man, die van week tot week merkbaar vooruitging, die bij theevisite of terwijl hij zijn nagels besneed even groot was als aan de studeertafel. Hij nam op diens aandringen half-vergeten fragmenten weer ter hand, en Schiller, die de mechaniek van het denken zoo goed kende, werkte er zich in, wist te zeggen, waarop nauwelijks geschetste lijnen moesten uitloopen. Goethe liet zich door hem gaarne besmetten met theoretische wijsbegeerte, en begon, als hij, zijn werkplannen in te richten naar het resultaat van zijn bespiegelingen. Gelijk Lessing indertijd de grenzen tusschen beeld- en dichtkunst had afgebakend, zoo trachtten de twee dichtervrienden na langdurige discussie uit te maken, waar epische poëzie ophoudt en dramatische poëzie begint. Goethe schreef een studie over dat vraagpunt, en toen een goede kennis hem, terwijl hij voortwerkte aan zijn Faust, van Italië vertelde, liet hij het Germaansche drama liggen, en schreef een essay over Laakoon. Hij wilde weer naar het Zuiden, zijn wetenschap van dat land en zijn kunst volmaken, om er een monumentaal boek over te schrijven. Maar Schiller oordeelde dat hem voorloopig nog genoeg stof ter bewerking overbleef, mits hij zijn herinnering maar wilde ontginnen, en complotteerde om hem in Duitschland te houden: wat gelukte. In zijn dankbaarheid voor dit alles wist Goethe op zijn beurt zich voor zijn makker op te offeren: toen Schiller arbeidde aan zijn Wallenstein, onderving hij diens journalistieke beslommeringen, en besprak ieder tafereel met hem. Deze samenwerking maakte Schiller op zijn manier "realistiesch"! Van zijn derde reis door Zwitserland bracht Goethe plannen mee en locaal-studies voor een epiesch gedicht over Willem Tell, maar toen zijn aandacht voor die stof verflauwde, gaf hij zijn portefeuille aan Schiller over, die er tot zijn verbazing gladweg een drama uit samenstelde. Daarentegen gaf Schiller zijn vriend en mededinger den stoot tot het dichten van ballades: De bruid van Corinthe, De Toovenaarsleerling, de God en de Bajadere, De Schatgraver.

Er zijn schrijvers die het noodig achten te betoogen, dat men in de literatuur-geschiedenis van alle landen vergeefs zal zoeken naar de weergâ van een dergelijke vriendschap. Wij mijden dien weg; liever wijzen wij er op, dat de meest egoistische ideeënvrek bij zijn opgeslotenheid niet beter is gevaren dan deze twee dichters, die voor elkander geheimen noch naijver hadden.

Goethe hield nu ook voortdurend voeling met Jena, de universiteitsstad, die nu wel niet een "Muzenhof" (gelijk Weimar), maar toch een verzamelplaats van echte geleerden was geworden, waar mannen van zeer uiteenloopenden aanleg als Schelling, Hegel, de Humboldts, Loder, Hufeland, elkander steunden en waardeerden, vurig streden tegen een groep bekrompenen, die hen voor gedoopte heidenen aanzagen.

In deze omgeving kregen Schiller en Goethe kracht, om hun ergernis over menschen en richtingen, die langzamerhand de overhand namen, eens duidelijk uit te spreken. Directe aanleiding daartoe was het te niet gaan van het tijdschrift "Die Horen".[A] Schiller had het willen maken tot een manifestatie van het echt-menschelijke dat in zeer verschillende talenten en overtuigingen is aan te wijzen: "Hoe meer (zoo zeide hij in een circulaire aan de medewerkers) de bekrompen belangen van het tegenwoordige de gemoederen spannen, samendrukken en onderwerpen, des te dringender is de behoefte, om door een algemeene en hoogere aandacht voor hetgeen dat puur-menschelijk is en verheven boven den invloed der tijden, de gemoederen weder vrij te maken en de politiek-verdeelde wereld onder de banier van waarheid en schoonheid te vereenigen". Maar de weinigen die het tijdschrift lazen waren geenszins tevreden, en in het gekakel dat zij ten beste gaven meende Goethe een klank te herkennen, dien hij al meer had vernomen, telkens als hij het waagde een goed werk te publiceeren. De aanhangers van de verschillende literaire scholen sloten onderling vrede en liepen tegen de twee vrienden te hoop. Men beweerde dat de Duitsche literatuur in een stadium van verval verkeerde, en wenschte terug de gouden eeuw van Lessing. Zoo bleek dat de verschillende richtingsleuzen eigenlijk voorwendsels waren, die veel wansmaak moesten bedekken. En Goethe meende toch ook wel iets gedaan te hebben voor de Duitsche literatuur! Hij voelde zijn ouden strijdlust terugkomen. Hij haatte weer. Hij haatte de volgelingen van Nicolaï. Hij haatte de pedante voorloopers van de romantische schilder- en dichterschool, die in zijn classicisme een reactie zagen naar het heidendom, en die hunnerzijds de poëzie nu onder de controle stelden van het geloof, gelijk dit in de mystieke middeleeuwen was geweest; die het onbestemde waas van de middeleeuwen verheerlijkten, terwijl hij naar steeds beslister omlijnde vormen streefde; die gereed stonden om zich bij groepen tot het Katholicisme te bekeeren, en die verkondigden dat alle kunstenaars monnik moesten zijn, omdat er wel eens monnikken waren geweest die goede kunst hadden voortgebracht. Hij haatte de zwakke, middelmatige aanstellers, die hem collega dorsten noemen. De vinnigheid van de Venetiaansche Epigrammen was nog maar een zwak voorproefje van hetgeen den kerels nu wachtte!

[A] Letterlijk: Dienaressen van Zeus, die den toegang tot den Godenberg openen en sluiten.

Schiller en Goethe hadden elkander al eens getroost met kleine gedichtjes, waarin de een of andere bengel die byzonder lastig was geweest werd afgestraft. Nu wilden zij met een honderdtal van die stekeldichtjes de hinderlijkste personen treffen, en daarna in even korte, maar ernst-zware uitspraken boekstaven wat zij daar tegenover hadden te stellen. Tusschen Jena en Weimar ging een schrijfboek heen en weer, waarin zij beurt om beurt hun uitvallen luchtten. Vaak hokten de strafrechters samen, broeiden, vonden, knutselden samen: men weet nu niet meer wie de schrijver van elk vers is. De meest tweeregelige Xeniën[B] in den vorm van het Grieksche distichon verschenen in Schillers Muzenalmenak van 1797. Sommige stegen als lichtgevende kogels omhoog, anderen schroeiden, weer anderen werden slechts opgeworpen om het oog te verstrooien. Zij brachten hevigen schrik onder de beklaagden; men verwachtte dat het nu jaar in jaar uit zoo zou gaan, dat men nu niet meer ongestraft zich kon aanstellen als "geestelijk poortwachter, een ieder halt! toeroepend die geen pas kon toonen". Geen enkele partij bleef gespaard. Zoodra wij ons zelve niet ontzien, meenden de "Dioskuren", mogen wij heilig en profaan te lijf. Sansculotten zoowel als piëtisten werden bespot, geprikkeld, uitgekleed, vertrapt. Ook Goethes beste vrienden hadden te lijden: Jung-Stilling, die bij zijn bijbel was verdwaasd, Lavater, die schijnheilig en heerschzuchtig was geworden, Stolberg, die voorheen tyrannenbloed begeerde, maar nu elken vrijgeest heiden schold.

[B] Letterlijk: Geschenkjes van een gastheer aan zijn gasten.

Natuurlijk bleef wraak niet uit. Er verschenen heel wat parodieën, anti-xeniën, tegengeschenken, die persoonlijke aanvallen in den zelfden trant beantwoordden, die Goethes huwelijksleven bezwadderden, die van de onjuiste onderstelling uitgingen, dat Goethe en Schiller op dezelfde wijze waren te treffen als gewone literaire straatjongens. "Het is grappig, te zien wat dit soort van menschen eigenlijk heeft geërgerd (schreef Goethe aan zijn vriend) en waarmede zij meenen een ander te ergeren; hoe laf, leeg en gemeen zij een hun vreemde Existentie beschouwen, hoe zij hun pijlen op den buitenkant van iemands lichaam richten, en hoe weinig zij vermoeden in wat onneembaren burcht hij woont, die zich zelf en de dingen altijd ernstig neemt". Hij wilde terughouwen: De wansmaak bleek nog erger dan hij te voren had gemeend. Hij had spoedig een soort van comedie "De gouden bruiloft van Oberon" gereed, waarin hij zijn belagers opnieuw ongenadige straffen toediende. Maar Schiller vond dat het nu mooi was: tegen domheid stonden zelfs de goden machteloos. Het stuk bleef liggen, en werd later in Faust verwerkt.

De "dichtervorsten" besloten, het bij dit eene "dolle waagstuk" te laten, en voortaan met monumentale schoonheid den menschen te toonen hoe het eigenlijk moest; zij wilden, allen tegenstanders ten spijt, hun proteus-achtigen aard thans in de gestalte van het edele en goede doen verschijnen.

Wijze moeder Aja was over dezen inkeer geestdriftig verheugd, al had ze het land aan de literaire "zonder-broeken".

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
440 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают

Эксклюзив
Черновик
4,7
299