Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Goethe: Een Levensbeschrijving», страница 21

Шрифт:

Dit geschiedt in de "Wanderjahre", die wij hier niet zullen bespreken, omdat bespreking in klein bestek, tengevolge van de deerlijke verstrooidheid waaraan deze roman lijdt, onoverkomelijke moeilijkheden oplevert. Het zou dan allereerst noodig zijn, de talrijke kleine vertellingen, die Goethe door het boek heeft gezaaid omdat zijn uitgever om copy verlegen was, zorgvuldig van het geheel te scheiden. Het is ons natuurlijk allerminst onbekend, dat er critici zijn, die in de onmiskenbare sporen van decadentie, onverschilligheid en, in een man als Goethe, onechte romantiekerigheid van de Wanderjahre blijken van hyper-genialiteit met den vinger weten aan te wijzen; doch ons oordeel houdt stand tegenover hun vernuft.

In den Faust zal de lezer den ideëelen ondergrond van de Wanderjahre in sterkeren kunstvorm aantreffen.

Men heeft heel wat papier volgeschreven om het volslagen gebrek aan esthetische eenheid in den roman Wilhelm Meister te demonstreeren. Overbodige moeite! De aangeklaagde bekent: immers Goethe geeft toe dat deze roman is een alleronberekenbaarst product, waarin men vruchteloos naar een kern zoekt, en welks sleutel de schrijver zelfs niet bezit. Maar, laat hij in een gesprek met Eckermann op deze bekentenis volgen: is het dan niet genoeg dat ik mijn lezers een rijk stuk leven van nabij laat zien? Het gewone leven heeft toch ook geen tendenz; een tendenz bestaat slechts voor het verstand. Deze redeneering echter gaat in dit geval maar ten halve op.

Inderdaad, een roman behoeft niet aan de strenge eischen van soberheid, eenheid, concentratie te beantwoorden, waaraan een voortreffelijk drama, zeg Iphigenie, voldoet. Roman en drama zullen een zelfde stuk leven niet op de zelfde wijze aanvatten; de roman geeft meer détail, meer achtergrond, uitvoeriger bespreking van de wisselwerking tusschen karakter en omstandigheden, dan het drama.

Nu staat dit vast: niet alle personen en toestanden die wij ontmoeten spelen in ons leven een nawijsbare, ingrijpende rol. In verband met onzen aanleg kan hun taak wel eens deze zijn: ons voorbijgaand of langdurig bekoren, ons voor een poos van onzen levensweg verwijderen. Er is niets tegen, dat met het bestaan en de inwerking van zulke personen of omstandigheden in het levensrelaas van een romanheld rekening wordt gehouden. Nog sterker: Iemands leven kan een ononderbroken dwaling zijn; iemand kan een werkelijk groot man wezen en lijden aan deze eene tragische fout: dat hij zijn dienaren niet weet te kiezen. Deze fout zal zijn levenswerk verijdelen. Het leven van zulk een groot man zou het onderwerp kunnen uitmaken van een roman, waarin de held onverstoorbaar zijn idealen hoedt en van de zelf-gekozen belagers niets merkt: ze gaan buiten zijn levenskern om, die toch het aandachts-centrum in het boek vormt. Maar ook in dit geval – een uiterste! – behoort het feit dat sommige, dat véle personages buiten de hoofdhandeling staan tot… de hoofdhandeling. En deze dieper liggende eenheid moet op een of andere wijze voelbaar worden. Natuurlijk, slechts een wijs en talentvol auteur brengt dit tot stand…

Maar nu is verklaard, waarom ons stijlbeprip niet al te hevig in verzet komt, ook al bespeuren wij dra, dat in de eerste helft van Wilhelm Meister, stylistiesch geoordeeld, veel te veel ruimte wordt besteed aan de schildering van enkele op zich zelf kostelijke en onvergetelijke figuren; als daar zijn: de snaaksche, volstrekt zedelooze en toch zedelijk charmante tooneelspeelster Philine; het onvergetelijke zondekind Mignon; de grijze, vloekbeladen harpspeler. Deze figuren staan buiten de hoofdlijn, maar op de gevoelens en de stemmingen van den held, die (men zal het bij eenig nadenken toegeven) mede zijn lot bepalen, hebben zij vaak leidenden invloed, en zoo dragen zij toch indirect tot de handeling bij. Wij zijn Goethe ten zeerste dankbaar voor de kennismaking die hij ons met deze buitengewone menschen veroorlooft: zij leven jaren nadat wij den roman opzij hebben gelegd nog als gewaardeerde kameraden in ons gemoed. Bovendien beschijnen zij de vaak prozaïsche en ietwat gekunstelde achttiend'eeuwsche atmosfeer, waarin Wilhelm ademt, met een vaag licht, dat zweemt uit een nauwelijks vermoede wereld. En wij vragen ons af, waarom de schrijver zijn phantastischen held niet in deze andere wereld deed leven, die toch beter bij hem past? Deze vraag, die, essentiëel genomen, voor ons alle een levensvraag is, beantwoorden wij, naarmate onze ervaring van jaar tot jaar toeneemt, steeds nauwkeuriger en afdoender. Want dit (het zij terloops vermeld) is een schoone kwaliteit in dezen roman: de ontluikende jongeling, de rijpe man, de moede grijsaard vinden er ieder voor zich hun levenservaring in bevestigd. Ziedaar de beteekenis van Goethes onbevangen blik op de menschen en van zijn "niemand bemoraliseeren", gelijk moeder Aja het hem heeft ingeprent. Hiermede hangt het "volslagen gebrek aan eenheid" dat wij bespraken ten nauwste samen. En hier ligt dan de aanleiding tot den vaak herhaalden dooddoener, dat Wilhelm Meister is een onzedelijk boek, of (zooals de mystieke Novalis zegt) een moreel-ongodistiesch boek; een aantijging die voor zich zelf spreekt…

Maar nu schieten wij op in het tweede gedeelte, en wij bespeuren daar wel degelijk een tendenz, al heeft de schrijver die, wie weet hoe onbewust, met groot talent verhuld. Deze strekking vergoedt, zooals wij reeds opmerkten, de vele benevelende uitweidingen. Doch waar de gebeurtenissen zich al spoedig onvermijdelijk groepeeren om een vaste ontwikkelingslijn, juist dàar kwetst het invoeren van enkele tamelijk overbodige personages en voorvallen ons stijlgevoel. En op dit gedeelte laat zich Goethes redeneering ook bezwaarlijk toepassen. Of…

Of moeten wij aannemen, dat de schrijver (die in de teekening van de karakters hoogst zelden zijn eigen meening als zoodanig mengt) op deze wijze heeft willen aanduiden, dat Wilhelm zelf, nadat zijn eerste hartstochten zich hebben gelegd, en de warmte van zijn gevoelens is gedaald, nadat hij voorloopig tot inkeer is gekomen, de dingen tendentieuzer ziet dan voorheen, ze meer rechtstreeks met zijn eigen levensloop in verband brengt, en daardoor sommige personen, wier nut voor zijn levensloop twijfelachtig schijnt, minder warm in zijn gemoed sluit?

Dit zou de uiteenloopende kleuring van beide romanhelften begrijpelijk maken. En men neigt tot zulke opvatting, als men ervaart dat Goethe in die Wahlverwantschaften de handeling veel sterker concentreert, de nevenpersonen en de uiterlijke omstandigheden nauwelijks aanduidt, en dit dan hieraan toeschrijft: Dat hij dàar met grootdeels gevormde karakters heeft te doen, die, als hun intiemste heil gemoeid is, meer op zich zelf rekenen en letten dan op anderen.

XXVI

Nun weint die Welt, und sollten wir nicht weinen?

EPILOG.

Nadat hij vrouw en kind aan zijn moeder had voorgesteld en nogmaals een reis naar Zwitserland had gemaakt, bleef hij een tiental jaren vreedzaam in Weimar. Hij werd gemakzuchtig, ging zelden uit, en onderhield slechts met enkele vrienden conversatie. Hij nam équigage en had er liefhebberij in, zelf de paardenmarkt te bezoeken. Overigens maakte hij zoo weinig beweging, dat hij tamelijk corpulent werd. Een neiging om zijn lichaamskracht te sparen, teneinde ongestoord zijn drukken geestesarbeid te kunnen voortzetten, was over hem vaardig. Hij onderwierp zich zoo stipt mogelijk aan de dag-indeeling, die hij zich had voorgeschreven. Hij stond om zeven uur op en werkte tot elf onafgebroken. De morgenuren waren hem altijd het vruchtbaarst, terwijl een man als Schiller 's nachts dichtte, zijn brein verhittend met champagne. Om elf uur gebruikte hij een kop chocolade en ging dan tot twee aan den slag. Dan kwam zijn kleine August dikwijls onder zijn venster, en mocht happen naar een stuk taart, dat zijn vader aan een koordje liet zakken: sinds ze samen naar Ilmenau waren geweest droeg de jongen een mijnwerkerspak. Om twee uur middagmaal: gewoonlijk eenige vrienden aan tafel of een paar acteurs, met wie hij over tooneelzaken had te spreken. Hij at overvloedig en beperkte zich daarbij, hoewel van huis uit een zoetekauw, tot ernstige, zware spijs. Hij nuttigde twee of drie flesschen lichten rijnwijn per dag: voor dien tijd niet veel, voor een Rijnlander bepaald weinig. Langdurig behartigde hij de belangen van zijn maag, hield opgewekte, uitbundige tafelgesprekken. In den namiddag ontving hij bezoeken in verband met de vele leidende functies die hij bekleedde, en tegen den avond begaf hij zich vaak naar den schouwburg; men begon toentertijd veel vroeger te spelen dan thans. Van acht tot negen souper, waarbij hij wat groente en wat fruit gebruikte. Om tien uur bedtijd; men zegt dat hij een talentvol slaper was. Hufeland, de ook thans nog om zijn Langleefkunst bekende arts, weet te berichten, dat Goethe een "prachtige" spijsvertering bezat, en zich in een even prachtige bloedvorming verheugde.

Hij bemoeide zich in die dagen met velerlei dingen: Als leider van het tooneel te Weimar spaarde hij geen arbeid om den smaak van het publiek te louteren, om den aanleg van zijn spelers te veredelen. Sedert 1800 werd hij hierin terzijde gestaan door Schiller, die door den hertog in staat was gesteld, zich geheel aan het Duitsche drama te wijden. Enkele jaren daarop stichtte hij een tooneelschool, met aanvankelijk een dozijn jonge leerlingen; die school bezat maar één leeraar: Goethe, de directeur. Bij den aanbouw van een nieuw theater betoonde hij zich een zoo handig architect, dat de hertog hem halsstarrig in den aanbouw van een nieuw paleis bleef betrekken. Langzamerhand kreeg hij daarbij alle draden in handen, en mengde zich ten slotte in de arbeidsvoorwaarden van de werklieden: hij schafte de ploegbazen, die zich een deel van de loonen toeëigenden, af, en nam de arbeiders rechtstreeks in dienst.

Hij liet nu ook zien dat hij nog iets anders kon als Xeniën brouwen. Hij bracht herhaaldelijk het werk van jonge schilders op tentoonstellingen bijeen, schreef voor hen prijskampen uit; en de onderwerpen, die hij jongen kunstenaars opgaf, getuigen dat hij waarlijk niet alleen de richting die hem persoonlijk lief was beschermde. Toch trachtte hij eenheid te brengen in de verschillende kunststrevingen, die hij om zich heen zag opkomen; maar slechts in zooverre als hij eischte dat ieder kunstenaar in zijn soort echt gevoel en kundige phantasie uitte. Bij de beoefening van de theoretische schoonheidsleer – een wetenschap, die hij, na den vroegtijdig overleden Winckelmann, gemàakt heeft – vond hij een heerlijken steun in den Zwitserschen schilder Heinrich Meyer, met wien hij reeds te Rome vriendschap had aangeknoopt. Deze man met zijn eenvoudig en trouw karakter, met zijn helder verstand en zijn groote ontwikkeling (wij kunnen hem hier helaas geen recht doen wedervaren) woonde herhaaldelijk bij hem in, verzamelde gegevens voor het boek over Italië, dat hij noch steeds wilde schrijven, en voor zijn ander boek over Winckelmann en zijn eeuw. Zelden ontmoette hij iemand die hem uit korte aanduidingen zoo goed begreep, ook den dichter in hem. Met hem redigeerde hij zijn kunst-wetenschappelijk tijdschrift "Die Propyläen" dat echter maar weinig succes had, ondanks zijne en Schillers doorwrochte bijdragen weinig invloed oefende, na twee jaar ter ziele ging en den uitgever op een gevoelig verlies kwam te staan.

Hij kocht zich een landgoed en deed minder aangename ervaringen als grondbezitter op, zoodat hij blij was, het ten slotte van de hand te kunnen zetten.

Veel zorg baarde hem de universiteit te Jena: Pruisen wist door schitterende aanbiedingen zijn beste hoogleeraren weg te lokken, en ook de Litteraturzeitung, een invloedrijk blad, dat door die professoren werd beheerd, en dat veel goed deed aan den naam van de universiteit. Met koortsigen ijver, zijn toch reeds ziekelijk gestel ondermijnend, streed Goethe voor de stichting van een nieuwe Litteraturzeitung; de "echte", die hij zelf met groote opofferingen redigeerde, enkel en alleen om den roep die van Jena uitging te handhaven.

Hij wist wel dat dit alles niet bevorderlijk was aan zijn poëzie, maar hij troostte zich met de verwachting, dat ook uit deze ervaringen wel iets goeds zou groeien. Zijn "Natürliche Tochter" werd bij stukken en brokken voltooid. Rustig zette hij, daarin door Schiller bijgestaan, zijn wetenschappelijk onderzoek voort, steeds in lange gesprekken allerlei geleerden raadplegend. Zijn groote Kleurenleer, die in 1810 gereed kwam, beslaat vijftienhonderd bladzijden druks. Al wat er sedert de grijze oudheid over dit onderwerp was verschenen had hij aandachtig bestudeerd, en in onderling verband doorzien; het historische gedeelte van zijn kleurenleer is een voorbeeld van wat een geschiedenis van beschaving en wetenschappen zou kunnen zijn.

Maar zijn populariteit werd er niet grooter op. De zware massa's ervaring, die hij in zijn uitdrukkingen steeds sterker concentreerde, maakte dat zijn werk slechts voor weinigen geheel toegankelijk bleef. Hij wist dat en zei het openlijk: mijn zaken kunnen niet populair worden. Zijn teruggetrokkenheid, zijn princelijke manieren, zijn bevelende houding, waarvan men wel voelde, dat hij ze niet zou nalaten indien hij eens minder hoog ware geplaatst, maakten hem gehaat bij degenen die niet konden verdragen dat zij geestelijk zijn minderen waren. Slechts enkele uitverkorenen werden gedoogd in den kring van intellectueelen, in wier midden hij voordrachten hield over kunst- en natuurwetenschap. Toen b. v. de blijspeldichter Kotzebue aan het hof werd ontvangen zei hij: Ja, wel aan het wereldlijke hof, maar niet aan het geestelijke! Kotzebue trachtte zijn ongenoegen te luchten door Schiller tegen hem uit te spelen en een speciale Schiller-vereering met zwaar-allegorische feestelijkheden op touw te zetten. Hij vond medestanders in overvloed, ook onder de dames die kort te voren nog tot Goethes kring behoorden. Schiller besloot zich ziek te houden. Maar Goethe, met een ziekte onder de leden, barstte in woede uit, jammer genoeg. Kotzebue had daar veel pleizier van, ook al werd het feest, men zegt door Goethes ingrijpen, van hoogerhand onmogelijk gemaakt.

Nauwelijks had Goethe het scheiden van de achttiende eeuw vroolijk gevierd, of hij werd ernstig ziek. Hij verkeerde meermalen in doodsgevaar, en hij moest dagenlang blijven staan om adem te kunnen halen. Een halsgezwel, dat zich over de wang voortzette, hield zijn linkeroog gesloten. Vijf etmalen lag hij buiten kennis. Men vreesde dat hij een beroerte zou krijgen. Toen kwam in velen, die hij had gekwetst of op een afstand gehouden, de vriendschap weer boven. De hertog nam een werkzaam deel in zijn verpleging, en rustte niet voordat de doctoren die hij hoog stelde om het ziekbed stonden. Ook vrouwe Von Stein had medelijden met haar voormaligen vriend, die misschien in de vergiftigde omgeving van "dat mensch" zou sterven. Maar dat mensch verzorgde hem, gelijk geen ander het had kunnen doen, en toen hij, eindelijk door de crisis heen, haar, zijn "lieve kleine", en zijn zoon ontwaarde, schoten de tranen hem in de oogen. Van toen af besloot hij, haar ondanks alle tegenwerking in de wereld te doen erkennen. Tot groote ergernis van vrouwe Von Stein, die hij zijn dank voor de betoonde belangstelling liet overbrengen, vertoonde hij zich met Christiane en kind in een open ar, en bij verschillende feestelijkheden aan het hof liet hij haar meegenieten; toen nu de kleine August mét den hertog in een allegorischen optocht een rol had gespeeld, bleef tegenbezoek van de vorstelijke familie niet uit. En meer en meer kreeg Goethe de lijderes lief, die hem nog vier kinderen baarde, welke tot zijn grenzelooze smart òf dood ter wereld kwamen, of spoedig na hun geboorte stierven.

Er was groote toeloop van vrienden bij zijn herstel. Zijn huis bleef een tijdlang vol gasten: de boter werd bij vaten tegelijk betrokken, en dit in een tijd, toen zijn zuinige vrouw zich wel eens behielp met een japon van moeder Aja, die dan "zoo goed als nieuw" heette. Hij had nu gezelligheid noodig, want hij was zeer prikkelbaar geworden, wond zich op bij zijn werk, kon niet lang achtereen thuis blijven. In zijn zwaarmoedigheid benijdde hij Herder, zijn kwelgeest, die zoo pas begraven was. Hij sloot zich in die dagen nauw aan bij Riemer, den huisonderwijzer van zijn zoon, een zeer kundig man, later tot hoogleeraar bevorderd, en beroemd geworden om zijn "Mededeelingen over Goethe". Nog grooter voldoening beleefde hij aan zijn omgang met den gebrilden metselaarsbaas-componist Zelter; deze was de eenige, die sedert zijn terugkeer uit Italië verlof kreeg, hem met "du" aan te spreken. Zijn grootste vertrouweling: fijngevoelig maar – en dit deed Goethe zoo goed – verre van sentimenteel; een kernachtige volksman, "een heerlijk man", als men zich maar eenmaal over zijn weinig sympathieke verschijning (Goethe had het land aan brillen) had heengezet. Zelter werd zich door zijn aanraking met Goethe pas goed van zijn gaven bewust, die hij altijd voor zich en zijn naasten verborgen had gehouden, maar die de profeet van Weimar tot zijn verwondering terstond raadde. De correspondentie tusschen deze twee mannen is een zoo onverholen uitwisseling van teedere gevoelens en benamingen, dat hij die – de briefschrijvers niet kennend – ze inziet, op menige bladzij waant, een zoete liefdeshistorie te lezen. Dit heeft in onzen tijd geleid tot onderstellingen, die op de reinheid en op de cultuur-historische kennis van de onderstellers een eigenaardig licht werpen.

Allerlei mannen en vrouwen, die meenden met kunst of wetenschap ook maar iets uitstaande te hebben, trachtten, als ze in de buurt van Weimar kwamen, natuurlijk tot de bezienswaardigheid Goethe door te dringen. Zoo o. a. Madame du Stael, die toen haar boek over Duitschland schreef en meende dat geen groot man in staat zou zijn, haar nìet te ontvangen. Goethe ontweek haar, maar bezweek ten slotte voor haar aandrang, waarbij ze haar vrouwelijk charme ook liet spreken. De ruim twintigjarige dochter van Maximiliane Brentano, de zonderlinge Bettina, had een merkwaardige hoogachting voor hem opgevat: aan zijn moeder, die haar veel over haar beroemden zoon sprak, vertelde zij dat ze, als Mignon op Wilhelm Meister, verliefd was op Wolfgang, en dat ze in jongenskleeren naar Weimar wilde trekken. Bij haar eerste bezoek aan hem, wilde ze… op zijn schoot inslapen. Goethe verdroeg haar verregaande en compromitteerende dwaasheden eenigen tijd met grootmoedig geduld, maar hij moest haar de deur wijzen, toen ze zich tegen Christiane onbehoorlijk gedroeg. Zij is hem steeds blijven aanbidden, ontwierp later een standbeeld van hem, en schreef een boek over Goethe, zijn "Briefwisseling met een kind(!)", dat op zich zelf beschouwd wel romantiesch bekoorlijk is, maar voor den critischen geschiedschrijver toch zeer verdacht en ten slotte verfoeilijk wordt, als hij bedenkt dat dit boekje niet brieven maar vrije bewerkingen van brieven geeft, en wemelt van malle beweringen, leugenachtige voorstellingen, verdraaiingen van feiten. Het zal wel lang duren, voordat de minder critische, de valsch-gevoelige publieke opinie zich ten opzichte van Bettina zal hebben gewijzigd…

Sommige bezoekers werden intusschen met blijdschap ontvangen: Goethe kon zeer beminnelijk zijn, wat bij zijn stijve manieren en zijn ernstige zwarte kleeding sterk opviel. Maar onsympathieke kijkers behandelde hij uit de hoogte: hij dwong ze urenlang over het weer te praten of hij bespotte ze met lijdelijk verzet, zooals bijvoorbeeld dien Engelschman, die zich had aangemeld om "Goethe te zien". Nadat deze ontvangen was met het gewone: "Ik vraag verlof, U den Geheimraad Goethe voor te stellen", werd hij overbluft met de kalm geacteerde mededeeling: "Zoo ziet u me van voren, zoo van opzij, zoo van achteren… en kan ik U nu nog verder van dienst zijn?" – Dergelijke bezoekers, als ze niet zeer scherpzinnig waren, strooiden natuurlijk praatjes over hem rond, verkondigden dat hij geen hart had, en alleen voor standbeelden nog iets kon voelen. En ook zij hebben tot de vorming van Goethes reputatie bijgedragen!

Na de mislukking van zijn Eugénie raakte hij aan het kwakkelen, maar hij verdroeg zijn pijnen kalmer dan te voren. Begin 1805 kreeg hij het voorgevoel, dat òf hij of Schiller spoedig moest sterven. En nauwelijks was Christiane, die hun zoon een eindweegs naar Frankfort zou geleiden, afgereisd, of ze moest in allerijl terug: Goethe was ingestort. Hij leed nu aan een byzonder pijnlijk nierkoliek, en men kon hem van uit de verte hooren schreeuwen. Nauwelijks echter was voor hem het doodsgevaar geweken, of de uitgeteerde Schiller werd bedlegerig.

Goethe, zijn voorgevoel bevestigd vindend, durft hem niet bezoeken. Met betraande oogen rent hij in zijn tuin heen en weer; heeft hij zich in zijn kamer opgesloten, dan hoort men hem snikken. Een oogenblik schijnt het alsof de vrienden elkaar zullen behouden. Maar als Goethe goed op de been is, sterft Schiller, die niet meer kan spreken of schrijven, snel af. Men durft Goethe niet zeggen dat zijn tien jaar jongere vriend niet meer is. Meyer vlucht het gastvrije huis uit, vreezend dat hij zijn verdriet ontijdig zal verraden. Goethe denkt nog dat Schiller ziek is, en ligt 's nachts op zijn kamer te huilen. Maar den volgenden ochtend voelt hij uit den eigenaardigen nadruk die Christiane op de uitdrukking "zeer krank" legt, dat hij niet meer mag hopen. Hij durft het stoffelijk overschot niet zien: "Zoo'n vernieling!" roept hij uit, als men 't hem vraagt. Hij gelooft dat het nu met hem gedaan is. De helft van mijn leven weg! schrijft hij aan Zelter. In zijn wanhoop tracht hij Schillers Demetrius te voltooien, om tenminste nog geestelijk mét hem te zijn. Maar hij is gebroken; het werk mislukt, en nu is de vriend voor goed dood. Hij wil een groot drama maken om Schiller te herdenken. Het lukt niet. Het middel, dat hem nog altijd had geholpen in het verzetten van zijn smart, faalt thans. Later gelukt 't hem Schillers Lied van de Klok in den juisten toonaard voort te zetten met een "Epiloog", die de ziel van zijn bondgenoot ontvouwt en van het nageslacht voor hem opeischt den roem, dien het leven hem slechts ten halve gaf.

Maar toen hij op het eind zijner dagen, omstreeks 1830, den schedel van zijn vriend in handen kreeg, had hij ook voor dezen grooten slag een compensatie gevonden. En in een gedicht, zacht als de adem van een slapend kind, spreekt hij het uit, dat deze leege hulze, die niemand meer kon liefhebben, al had zij nog zoo schoone kern bevat, in hém alleen een verkwikkend warmtegevoel wekte, als ontsprong een levensbron uit den dood:

 
Geheim Gefäss, Orakelsprüche spendend!
Wie bin ich werth, dich in der Hand zu halten?
Dich höchsten Schatz aus Moder fromm entwendend,
Und in die freie Luft zu freien Sinnen,
Zum Sonnenlicht andächtig hin mich wendend.
Was kann der Mensch im Leben mehr gewinnen,
Als dass sich Gott-Natur ihm offenbare,
Wie sie das Feste lässt zu Geist verrinnen,
Wie sie das Geisterzeugte fest bewahre…
 

Woorden die den begrijpenden lezer van ons hoofdstuk "God en wereld" alleszins duidelijk zullen zijn, en die bewijzen, hoezeer in Goethe leer en leven waren éen geworden.

Nooit hebben twee kunstbroeders elkaar zoo oprecht en zoo krachtig gesteund. Geen wonder: kent men nog een paar dichters, die zoo stellig wisten, dat ze in zich zelf iets Hoogers dienden?

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
440 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают