Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «De Ellendigen (Deel 3 van 5)», страница 8

Шрифт:

Bahorel had in den bloedigen oploop in Juni 1822, bij gelegenheid der begrafenis van den jongen Lallemand een rol medegespeeld.

Bahorel was een vroolijk wezen, maar lastig in gezelschap, moedig, verkwistend, verspillend, soms edelmoedig, praatachtig en welsprekend, soms stoutmoedig en driest; de beste drommel ter wereld, met onbeschaamde vesten en roode denkbeelden; een rumoermaker in ’t groot, die niets liever had dan twist of ’t moest oproer, niets liever dan oproer of ’t moest revolutie zijn, die immer gereed was de glazen in te slaan, de straatsteenen op te breken of een gouvernement om te werpen om er de gevolgen van te zien, en thans studeerde in zijn elfde academiejaar. Hij was student in de rechten, maar studeerde niet. Zijn leuze was: „nooit advocaat!” en zijn wapenschild een nachttafeltje met een rechtersbaret er in. Telkens wanneer hij voorbij de academie ging, ’t geen zelden gebeurde, knoopte hij zijn jas dicht, – de paletot was toen nog niet uitgevonden, – en „ging voor zijn gezondheid zorgen.” Het portaal der academie noemde hij „een mooien grijsaard!” en den deken Delvincourt: „een monument!” In een cursus zag hij een onderwerp voor een liedje en, in zijn professoren slechts caricaturen. Door aldus niets te doen, verteerde hij een aanzienlijk jaargeld, zoo iets als drie duizend francs. Zijn ouders waren landlieden, welke hij steeds eerbied voor hun zoon had weten in te boezemen.

Van hen sprekende zeide hij: ’t Zijn boeren en geen burgers; daarom hebben zij verstand.

Bahorel, een grillig mensch, was in alle koffiehuizen te vinden; de anderen hadden gewoonten, hij niet. Hij flaneerde. Dwalen is menschelijk. Flaneeren is parijsch. In den grond was hij scherpzinniger en diepdenkender dan hij eigenlijk scheen.

Hij was de vereenigingsband tusschen de vrienden van het A. B. C. en andere nog ongevormde genootschappen, die later duidelijker te voorschijn zouden treden.

In dit conclave van jonge hoofden was een kaalkop. De markies d’Avaray, wien Lodewijk XVIII tot hertog benoemde, wijl hij hem, toen hij het land ontvluchtte, in een huurrijtuig geholpen had, vertelde dat in 1814 bij zijn terugkomst in Frankrijk, juist toen de koning te Calais ontscheept was, iemand hem een request aangeboden had.

„Wat verzoekt ge?” vroeg toen de koning.

„Een postkantoor, sire.”

„Hoe heet ge?”

„L’Aigle.”

De koning fronste de wenkbrauwen, beschouwde de onderteekening van het request en zag den naam Lesgle.

Deze volstrekt niet bonapartische naam trof den koning en hij glimlachte. – Sire, hernam de resquestrant, mijn grootvader was hondenjongen, en werd Lesgueules bijgenaamd. Deze bijnaam werd mijn naam. Ik heet Lesgueules, door samentrekking Lesgle en door verbastering l’Aigle. – De koning lachte en gaf opzettelijk of bij vergissing den man later het postkantoor te Meaux.4

Het kaalhoofdig lid van het genootschap was een zoon van dezen Lesgle, of Lègle, en teekende Lègle (de Meaux.) Bij verkorting noemden zijn vrienden hem Bossuet.

Hij was een vroolijk jongeling maar niet gelukkig, zijn eigenaardigheid toch was dat hij in niets slaagde. Daarentegen lachte hij om alles. Op zijn vijf-en-twintigste jaar was hij reeds kaal. ’t Was zijn vader gelukt, eindelijk een eigen huis en akker te krijgen, terwijl hij, de zoon, niets haastiger had kunnen doen dan door een verkeerde speculatie dien akker en dat huis te verliezen. Niets was hem gebleven. Hij had verstand en wetenschap, maar ’t baatte hem niet. Alles ontbrak, alles bedroog hem; wat hij bouwde, stortte in. Zoo hij hout hakte, hieuw hij zich in den vinger. Zoo hij een minnares had, ontdekte hij spoedig dat hij ook een vriend bezat. Elk oogenblik trof hem een ramp, maar van daar juist zijne vroolijkheid. Hij zeide: „Ik woon onder een dak, waar de pannen afvallen.” Nooit verwonderd – want voor hem was een ramp iets dat hij verwachtte – onderwierp hij zich gelaten aan het ongeluk en glimlachte om de plagerijen van het noodlot, als iemand die een schertsend woord verneemt. Hij was arm, maar had een zak vol goede luim. Zijn beurs was al spoedig uitgeput, zijn vroolijkheid echter nooit. Zoo de nood zijn intrek bij hem nam, groette hij zijn ouden kennis beleefd; treurige voorvallen klopte hij vertrouwelijk op den schouder, en met het noodlot stond hij op zulk een gemeenzamen voet, dat hij ’t zonder plichtplegingen „schalk!” noemde.

Deze vervolgingen van het lot hadden hem vindingrijk gemaakt. Hij had allerlei hulpmiddelen. Geld bezat hij niet, maar toch vond hij middelen om, wanneer hij er lust toe had, „dolle verteringen” te maken. Op zekeren nacht gaf hij honderd francs uit voor een soupé met een meisje, en sprak te midden der slemppartij deze gedenkwaardige woorden: „Meisje van vijf louisd’or; trek mijn laarzen uit.”

Bossuet ging langzaam het advocaatschap te gemoet, want hij studeerde op dezelfde wijze als Bahorel. Bossuet had zelden een woning, soms in ’t geheel niet. Nu logeerde hij bij dezen dan bij genen, meestal bij Joly. Joly studeerde in de geneeskunde en was twee jaren jonger dan Bossuet.

Joly was de jonge ingebeelde zieke. Dit had hij bij de geneeskunde gewonnen, dat hij meer patiënt dan wel geneesheer was. Op drieëntwintigjarigen leeftijd achtte hij zich verloren en bracht zijn leven door met zijn tong in een spiegel te bekijken. Hij beweerde, dat de mensch evenals de kompasnaald magnetisch wordt, en plaatste daarom zijn bed met het hoofdeinde naar de zuidzijde zijner kamer en met het voeteneinde naar het noorden, opdat de omloop van zijn bloed des nachts door den grooten magnetischen stroom des aardbols niet verhinderd zou worden. Wanneer het donderde, voelde hij zich den pols. Overigens was hij de vroolijkste van allen. Al die tegenstrijdigheden: jonkheid, inbeelding, zwakheid en vroolijkheid hielden samen zeer goed huis en vormden een zonderling, aangenaam wezen, dien zijn kameraden Jollllly noemden. Ge kunt met vier L (ailes, vleugels) vliegen, zei Jean Prouvaire tot hem.

Joly had de gewoonte den knop van zijn stok tegen zijn neus te houden, ’t geen het kenteeken van een schranderen bol is.

Al deze zoo verschillende jongelieden, van welke men trouwens slechts ernstig spreken mag, hadden denzelfden godsdienst: Den Vooruitgang.

Alle waren de eigen zonen der Fransche Revolutie. De lichtzinnigsten werden plechtig bij het uitspreken van het jaar 89. Hun vaders naar den vleesche waren óf feuillanten óf koningsgezinden óf doctrinairen geweest. Om ’t even; dit mengelmoes, dat hun, jongeren, vooraf was gegaan, zag hen niet; het zuiver bloed der beginselen vloeide in hun aderen. Zonder zich aan eenige kleur te hechten, hielden zij zich aan het onomkoopbaar recht, aan den absoluten plicht, vast.

Als broeders en gewijden, werkten zij heimelijk aan het ideaal.

Onder deze hartstochtelijke gemoederen en overtuigde zielen was een ongeloovige. Hoe was hij er onder gekomen? Door uitwendige aangroeiing. Deze ongeloovige heette Grantaire en teekende zich gewoonlijk R. (grand R.) Hij was iemand, die zich er wel voor wachtte aan iets te gelooven. Overigens was hij een der studenten, die gedurende hun academietijd te Parijs het meest geleerd hadden; hij wist dat het beste koffiehuis dat van Lemblin, het beste biljart in het Café Voltaire was; dat men goede wafels en goede meisjes in de Hermitage op den boulevard du Maine, gebraden hoenders bij moeder Saguet, uitmuntende waterzoodjes aan de barrière de la Cunette en een lekker wit wijntje aan de barrière du Combat vond. Kortom, hij kende alle goede plaatsen; bovendien verstond hij de scherm- en de danskunst en was een duchtig batonnist. Maar bovenal muntte hij uit in het drinken. Hij was ontzettend leelijk; de liefste laarzenstikster van dien tijd, Irma Boissy, had, over zijn leelijkheid gebelgd, dit vonnis gewezen: „Grantaire is onmogelijk!” Maar Grantaire’s zelfbehagen werd toch niet geschokt. Teeder en strak aanschouwde hij alle vrouwen met een blik, die scheen te zeggen: „Zoo ik wilde!” en hij poogde zijn vrienden te doen gelooven, dat hij algemeen gezocht werd.

Al deze woorden: rechten des volks, rechten van den mensch, maatschappelijk verdrag, Fransche Revolutie, republiek, beschaving, democratie, menschelijkheid, godsdienst, vooruitgang, zij waren voor Grantaire bijna alle zonder eenige beteekenis. Hij glimlachte er om. De twijfelzucht, die beeneter van het verstand, had in zijn geest geen enkel volledig denkbeeld overgelaten. Hij leefde van spotternij. Zijn leenspreuk was: Dit alleen is zeker, dat mijn glas vol is. Hij stak den draak met den opofferingszin aller partijen, of het die van Robespierre den jonge, dan wel die van Loizerolles gold. Zij hebben het ver gebracht nu zij dood zijn! riep hij dan. Het kruis noemde hij: Een galg, die geluk heeft gehad. Als nachtlooper, speler, losbol en dronkaard zong hij voor deze jonge denkers tot hun verdriet gestadig: J’aimons les filles et j’aimons le bon vin; air: Vive Henri IV. (Leven de meisjes, leve de wijn!)

Toch was deze twijfelaar op één punt nog fanatiek. Dat fanatisme was geen idee, of geen dogma; geen kunst, of geen wetenschap; ’t was een man: Enjolras. Dezen bewonderde, beminde en vereerde Grantaire. Bij wien sloot zich deze bandelooze twijfelaar, in dezen phalanx van absolutisten aan? Bij den meest absoluten van allen. Op welke wijze onderwierp Enjolras hem? Door zijne ideeën? Neen. Door zijn karakter. En dit verschijnsel is dikwerf waargenomen. De aansluiting van een twijfelaar bij een geloovige is even eenvoudig als de wet der tusschenkleuren. Wat wij missen, trekt ons aan. Niemand heeft het licht meer lief dan een blinde. De dwerg bewondert den tamboer-majoor. De padde richt immer de oogen ten hemel; waarom? Om den vogel te zien vliegen. Grantaire, in wien de twijfel rondkroop, zag in Enjolras gaarne het geloof opzweven. Hij had behoefte aan Enjolras. Zonder er zich een duidelijk begrip van te kunnen vormen, en zonder dat het hem in de gedachte kwam het te verklaren, bekoorde hem die kiesche, gezonde, standvastige, regelmatige, harde, eerlijke natuur. Instinctmatig beminde hij zijn tegenpartij. Zijn weeke, slingerende, ontwrichte, ziekelijke, wanstaltige ideeën hechtten zich aan Enjolras als aan een ruggestreng vast. Zijn zedelijke ruggemergziekte vond steun in deze vastheid. Bij Enjolras werd Grantaire iets. Van zich zelven was hij uit twee schijnbaar onvereenigbare elementen samengesteld. Hij was ironisch en hartelijk. Hij had een beminnelijke onverschilligheid. Zijn geest wist geloof te ontberen, en zijn hart kon de vriendschap niet missen. Groote tegenstrijdigheid voorzeker, want vriendschap is overtuiging. Zóó was zijn natuur. Er zijn menschen, die geschapen schijnen om steeds keer- en weerzijde te moeten zijn. Tot dezulken behooren Pollux, Patrocles, Nisus, Eudamidos, Ephestion en Pechmeja. Zij kunnen niet leven dan door tegen een ander te steunen; hun naam is een aanhangsel en wordt niet anders dan met het voegwoordje en geschreven; hun leven behoort hun niet; het is de andere zijde van een bestemming, die de hunne niet was. Grantaire was een dier menschen. Hij was de keerzijde van Enjolras.

Men zou schier kunnen zeggen dat reeds in de letters van het alphabet verwantschap is. O. en P. zijn in de volgreeks onafscheidbaar. Men kan naar verkiezing O. en P., of Orestes en Pylades zeggen.

Grantaire, een wezenlijke wachter van Enjolras, verkeerde in dien jongelingskring; hij leefde er in; alleen daar behaagde het hem; hij volgde hen overal. ’t Was hem een lust, die schaduwen te midden der wijndampen heen en weder te zien gaan. En om zijn goede luim werd hij verdragen.

Als geloovige, verachtte Enjolras dezen ongeloovige; als sober en matig, verachtte hij dien dronkaard. Hij verwaardigde hem met een weinig trotsch medelijden. Grantaire was een miskend Pylades.

Immer door Enjolras ruw behandeld en teruggestooten, en toch terugkomende, kon hij nog van hem zeggen: „Wat fraai marmer!”

Tweede hoofdstuk.
Lijkrede van Bossuet op Blondeau

Op een namiddag, die, zooals men zien zal, eenigermate samenhangt met de hiervoor verhaalde gebeurtenissen, stond de „arend van Meaux,” behagelijk tegen den deurpost van het café Musain geleund. Hij leek veel op een cariatide die vacantie had; want hij droeg niets dan zijn peinzerijen. Hij keek het plein St. Michel rond. Tegen iets leunen is een manier van staande te liggen, die den denkers niet onaangenaam is. De arend van Meaux dacht zonder treurigheid aan een klein ongeval, hem den voorlaatsten dag aan de academie overkomen, en dat zijn plannen voor de toekomst, die trouwens zeer onbepaald waren, veranderen moest.

Het in gedachten zijn belet niet dat een cabriolet voorbijrijden en zelfs dat men die zien kan. De arend van Meaux, wiens oogen onbestemd en verward ronddwaalden, zag in dien toestand van wakend droomen een voertuig met twee wielen, dat stapvoets en besluiteloos over het plein reed. Wat wilde deze cabriolet? Waarom reed ze stapvoets. De arend lette er op.

Naast den koetsier zat een jongeling, en voor dien jongeling lag een tamelijk groote reiszak. Op dezen reiszak konden de voorbijgangers een kaart gehecht zien, waarop met groote zwarte letters: Marius Pontmercy stond.

Die naam deed L’aigle van houding veranderen. Hij richtte zich op en riep den jongeling in de cabriolet toe:

„Mijnheer Marius Pontmercy!”

De aangeroepen cabriolet hield stil.

De jongeling, die ook diep in gedachten scheen, sloeg de oogen op.

„Nu?” zeide hij.

„Zijt ge mijnheer Marius Pontmercy?”

„Ja gewis.”

„Ik zocht u,” hernam L’aigle de Meaux.

„Waarom?” vroeg Marius; want hij was ’t werkelijk, die het huis zijns grootvaders verlaten had en nu een gestalte voor zich zag, die hij nog nooit gezien had; „ik ken u niet.”

„Ik u evenmin,” antwoordde L’aigle.

Marius meende nu met een grappenmaker te doen te hebben, die hem op de publieke straat voor den gek wilde houden. Daar hij hiertoe op dit oogenblik niet best geluimd was, fronste hij de wenkbrauwen. L’aigle van Meaux hernam echter gelaten:

„Ge waart eergisteren niet bij de lessen?”

„’t Is mogelijk.”

„’t Is zeker.”

„Zijt gij dan student?” vroeg Marius.

„Ja, mijnheer, evenals gij. Toevallig was ik eergisteren op de academie. Ge weet, men heeft soms zulke gedachten. De professor was bezig aan het appèl. Gij weet niet, hoe bespottelijk hij er op zulk een oogenblik uitziet. Zoo men driemaal op het appèl ontbreekt, wordt men van de lijst geschrapt. Zestig francs naar de maan!”

Marius begon te luisteren. L’aigle ging voort:

„’t Was Blondeau, die de namen afriep. Ge kent Blondeau met zijn spitsen, sluwen neus, die altijd met vreugd nasnuffelt wie er afwezig is. Listig begon hij met de letter P. Ik luisterde niet, wijl deze letter mij niet aanging. Het appèl liep goed af. Geen uitschrapping; allen waren tegenwoordig. Dat verdroot Blondeau. Ik dacht: neen, lieve Blondeau, vandaag is er geen terechtstellinkje voor u te doen. Eensklaps roept Blondeau: „Marius Pontmercy.” En hij neemt zijn pen op. Ik heb een goed hart, mijnheer. Ik dacht haastig bij mij zelven: zou men zoo’n goeden jongen laten schrappen? Opgelet! Een fiksche jongen kan niet altijd op zijn tijd passen. Hij is een blokker, die altijd studeert; geen pedante melkbaard, bedreven in de letteren, de theologie en de wijsbegeerte, en geen vervelende snaak, maar een beste luiaard, die veel aan wandelen doet, zich met een lieve grisette ontspant, schoone meisjes het hof maakt en misschien nu wel juist bij zijn liefje is. Hem moeten wij redden! De duivel hale Blondeau! Hij doopte juist zijn van ’t doorschrappen reeds zwarte pen in den inktpot, liet zijn bespiedersoog over zijn gehoor gaan en herhaalde ten derde male: „Marius Pontmercy!” Toen antwoordde ik: Present! En gij zijt dus niet geschrapt.”

„Mijnheer,” zei Marius.

„Maar ik ben wèl geschrapt,” voegde de arend van Meaux er bij.

„Ik begrijp u niet,” zei Marius.

L’aigle hernam:

„Niets eenvoudiger dan dat. Ik maakte dat ik bij den catheder was om te antwoorden en bij de deur om heên te gaan. De professor zag mij eenigszins strak aan. Eensklaps springt Blondeau, die de sluwe neus moet zijn, waarvan Boileau spreekt, tot de letter L over. L nu is mijn letter. Ik heet Lesgle en ben van Meaux.”

„L’aigle!” herhaalde Marius, „een fraaie naam.”

„Nu, mijnheer Blondeau komt aan dien fraaien naam en roept: L’aigle! Ik antwoord, Present! Toen ziet Blondeau mij met de teederheid van een tijger aan, glimlacht en zegt: Als ge Pontmercy zijt, kunt ge L’aigle niet zijn, – woorden die voor u onaangenaam, voor mij echter treurig waren. En toen hij dit gezegd had, schrapte hij mij.”

„Mijnheer!” riep Marius, „het doet mij waarlijk leed!”

„Vóór alles,” hernam L’aigle, „zou ik Blondeau wel in eenige diep gevoelde lofredenen willen balsemen. Ik wil hem voor dood houden. Aan zijn magerheid, bleekheid, kilheid, stijfheid en geur zou niet veel veranderd behoeven te worden. En dan zeg ik: Erudimini qui judicatis terram. Hier ligt Blondeau, Blondeau nasica, de os der discipline, bos disciplinæ, de rekel der orde, de engel van ’t appèl, die recht, vierkant, nauwkeurig, streng, eerlijk en leelijk was. God schrapte hem, zoo als hij mij geschrapt heeft.”

„’t Doet mij leed,” hernam Marius nogmaals.

„Jonkman,” zei de arend van Meaux, „dat u dit tot een les diene! Wees in ’t vervolg wat nauwgezetter.”

„Ik vraag u duizendmaal vergeving.”

„Stel er u niet meer aan bloot, dat uw evenmensch om uwentwil geschrapt worde.”

„Ik ben wanhopig…”

Daar begon L’aigle luidkeels te lachen.

„En ik verheugd. Ik was op ’t punt advocaat te worden. Die schrapping nu redt mij. Ik zie af van de overwinningen der balie. Ik zal de weduwe niet verdedigen en den wees niet bestrijden. Geen tabbaard meer. Aan u, mijnheer Pontmercy, heb ik mijn doorschrapping te danken. Ik wil u daarom plechtig mijn dankbezoek brengen. Waar woont ge?”

„In deze cabriolet,” zei Marius.

„Dat is een bewijs van weelde,” hernam L’aigle bedaard. „Ik wensch er u geluk mede. ’t Is een huur van 9000 francs per jaar.”

Juist kwam Courfeyrac uit het koffiehuis.

Marius glimlachte treurig en zeide:

„Ik ben sinds twee uren in die woning en wensch ze te verlaten; maar ’t is een rare geschiedenis, want ik weet niet waar ik heêngaan zal!”

„Kom bij mij wonen, mijnheer,” zei Courfeyrac.

„Ik zou de voorhand hebben,” hernam L’aigle, „maar ik heb zelf geen woning?”

„Zwijg Bossuet,” riep Courfeyrac.

„Bossuet,” zei Marius, „maar ik meende dat ge u L’aigle hebt genoemd.”

„Van Meaux,” antwoordde L’aigle, „bloemsprakig: Bossuet.” Courfeyrac klom in de cabriolet en zei:

„Hôtel de la porte St. Jacques, koetsier.”

Denzelfden avond had Marius een kamer in het hôtel der porte St. Jacques, naast die van Courfeyrac, betrokken.

Derde hoofdstuk.
Marius is verbaasd

In weinige dagen was Marius Courfeyrac’s vriend. De jeugd is het seizoen van rassche aaneenhechting en heeling. Bij Courfeyrac ademde Marius vrij, iets dat hem geheel nieuw was. Courfeyrac ondervroeg hem niet. Het kwam hem zelfs niet in de gedachte. Op dien leeftijd zegt het gezicht dadelijk alles. Woorden zijn onnoodig. Van menig jongeling zou men kunnen zeggen dat zijn gelaat spreekt. Men ziet en kent elkander.

Toch vroeg Courfeyrac hem op zekeren ochtend onverwachts:

„A propos, hebt ge ook een politieke meening?”

„Wat?” zei Marius door die vraag schier beleedigd.

„Wat zijt ge?”

„Democraat-Bonapartist.”

„De grijze kleur van de geruste muis,” zei Courfeyrac.

Den volgenden dag bracht Courfeyrac Marius in ’t Café Musain. Daar fluisterde hij hem glimlachend toe: „ik moet u entrée bij de revolutie geven.” – En toen voerde hij hem de zaal der vrienden van het A. B. C. binnen, en stelde hem aan de overigen voor, door halfluid dit enkele woord uit te spreken, dat Marius niet begreep: „Een leerling.”

Marius was in een wespennest van vernuften gevallen. Hij was echter, hoe zwijgend en ernstig overigens, niet minder gevleugeld en gewapend.

Marius, die tot hiertoe eenzaam had geleefd, en uit gewoonte en smaak meer tot alleenspraak en afzondering overhelde, schrikte een weinig voor den zwerm jongelieden, die hem omgaf. Al deze verschillende meeningen trachtten hem stormenderhand te winnen. Het onstuimig gedwarrel van al deze vrij werkende geesten deed zijn denkbeelden duizelen. In de verwarring gingen zij soms zoo ver dat hij ze nauwelijks kon volgen. Hij hoorde onverwachts van wijsbegeerte, literatuur, kunsten, geschiedenis en godsdienst spreken. Hij zag vreemde gezichten, en wijl hij ze niet in perspectief stelde, wist hij niet zeker of hij geen chaos voor zich had. Toen hij de zienswijze van zijn grootvader voor die zijns vaders losliet, waande hij vast te staan; en nu vermoedde hij met bekommering en zonder ’t zich zelven te durven bekennen, dat dit niet zoo was. Het gezichtspunt, waaruit hij alles beschouwde, begon opnieuw te wisselen. Een zekere schok bracht elk verschiet zijner hersenen in beweging. Het was een wonderbare inwendige woeling. Bijna deed ze hem pijn.

Het scheen hem, dat dezen jongelingen niets heilig was. Marius hoorde over alles zulk een zonderlinge taal voeren, dat het zijn nog beschroomden geest hinderde.

Er hing een schouwburgbiljet, dat de opvoering van een oud zoogenaamd classiek treurspel aankondigde. – „Weg met het treurspel, waarmeê de burgerlui zoo hoog loopen!” riep Bahorel. En Marius hoorde Combeferre antwoorden:

„Ge hebt ongelijk, Bahorel. De burgerluidjes hebben het treurspel lief en daarom moet men hen op dit punt in rust laten. De pruiken-tragedie heeft recht van bestaan, en ik behoor niet tot dezulken, die namens Eschylus haar dat recht betwisten. Er zijn ook onvoltooide omtrekken in de natuur; ook volkomene parodieën in de schepping; er zijn snavels, die eigenlijk geen snavels, vleugels, die geen vleugels, vinnen, die geen vinnen, pooten, die geen pooten zijn. Smartekreten, die ons doen lachen, – dat zijn haar grillen. En daar het gevogelte naast den vogel bestaat, zie ik niet in waarom de classieke tragedie niet tegenover de tragedie der ouden zou staan.”

Eens geviel het, dat Marius tusschen Enjolras en Courfeyrac de straat Jean Jacques Rousseau doorging. Toen nam Courfeyrac hem bij den arm en zeide:

„Let nu op. Dit is de straat Platrière, tegenwoordig de straat Jean Jacques Rousseau genaamd, wijl zestig jaren geleden hier een zonderling gezin woonde. Ik bedoel Jean Jacques en Therèse. Van tijd tot tijd werden er kinderen geboren. Therèse bracht ze ter wereld en Rousseau bracht ze naar het vondelingshuis.”

En Enjolras duwde Courfeyrac toe:

„Zwijg van Rousseau! Ik bewonder dien man. ’t Is waar: hij verloochende zijn kinderen, maar hij nam het volk toch aan.”

Geen der jongelieden sprak ooit het woord: „keizer” uit. Alleen Jean Prouvaire zeide soms Napoleon; de anderen zeiden Bonaparte. Enjolras zeide Buonaparte.

Marius was wel eenigszins verbaasd. Initium Sapientiæ – het begin der wijsheid.

4.L’Aigle de Meaux. Aldus werd Bossuet genoemd, die bisschop te Meaux was.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
320 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают