promo_banner

Реклама

Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «De Ellendigen (Deel 3 van 5)», страница 9

Шрифт:

Vierde hoofdstuk.
De achterkamer van het koffiehuis Musain

Een van de gesprekken dezer jongelieden, waarbij Marius tegenwoordig was en waarin hij zich nu en dan mengde, bracht een werkelijken schok in zijn geest teweeg.

Het gesprek werd gevoerd in de achterkamer van het café Musain. Bijna alle vrienden van het A. B. C. waren er dien avond vereenigd. De lampen brandden feestelijk. Men sprak van een en ander zonder drift maar toch luidruchtig. Uitgezonderd Enjolras en Marius, die zwegen, sprak ieder op goed geluk af. Gesprekken onder vrienden zijn soms bedaard en onstuimig tevens. Het was evenzeer een bont gewemel als een gesprek. Men wierp elkander woorden toe, die teruggekaatst werden. Men sprak aan alle kanten.

Geen andere vrouw werd in deze achterkamer toegelaten dan Louison, de vatenwaschster van het koffiehuis, die de kamer nu en dan doorliep om van en naar haar arbeid te gaan.

Grantaire, die dronken was, maakte een oorverdoovend geraas in den hoek, dien hij had ingenomen; hij zwetste en schreeuwde:

„Ik heb dorst. Stervelingen, ik droom, dat het Heidelbergsche vat een beroerte heeft gekregen, en ik een van de twaalf bloedzuigers ben, die het gezet zullen worden. Ik wil drinken. Ik verlang het leven te vergeten. Het leven is een vreeselijke uitvinding van ik weet niet wien. Het duurt niet en ’t deugt niet. Het leven breekt iemand den hals. Het leven is een decoratie, met heel weinig uitwegen. Het geluk is een chassinet, dat slechts aan één kant beschilderd is. Salomo zegt: alles is ijdelheid, en ik denk juist als die goede man, die misschien nooit geleefd heeft. Nul, die niet naakt wilde loopen, kleedde zich in de ijdelheid.

„O ijdelheid! die alles met groote woorden omkleedt! een keuken is een laboratorium, een danser is een professor, een koorddanser is een gymnasticus, een bokser is een kampvechter of worstelaar, een apotheker is een chemist, een pruikenmaker is een artist, een jockey een sportman. De ijdelheid heeft een voor- en een achterzijde; de voorzijde is dom, ’t is de neger met zijn koralen; de achterzijde is dwaas, ’t is de filozoof met zijn lompen. Ik beween den een en bespot den ander. Wat men eer en waardigheden noemt, is over ’t algemeen slechts valsch zilver. De koningen maken van den menschelijken hoogmoed hun speelgoed. Caligula verhief een paard tot consul; Karel II een runderlap tot ridder. Pronk dan nu tusschen den consul Incitatus en den baron Roastbeef. De innerlijke waarde der menschen is weinig eerbiedwaardiger. Luister naar de lofrede van den eenen gebuur op den anderen. Wit is nijdig op wit. Zoo de lelie spreken kon, hoe zou zij de duivel hekelen! Een kwezel, die van een devote vrouw spreekt, is venijniger dan een adder. ’t Is jammer dat ik maar onwetend ben; ik zou anders een tal van dingen kunnen aanhalen, die ik nu niet weet. Bij voorbeeld, geest heb ik altijd gehad; toen ik nog leerling bij Gros was, bracht ik mijn tijd, in plaats van met schilderijtjes te kladden, reeds door met appelen te kapen. Dit wat mij betreft; en wat u aangaat, gij zijt niet beter dan ik.

„Ik lach om uw volmaaktheden, uitmuntendheden en hoedanigheden. Iedere deugd gaat met een ondeugd gepaard; spaarzaamheid grenst aan gierigheid, mildheid aan verkwisting, en moed aan grootspraak; wie iets vrooms zegt, zegt ook iets kwezelachtigs; want er is evenveel ondeugd in de deugd als er gaten in Diogenes’ mantel zijn. Wien bewondert ge, den vermoorde of den moordenaar, Cesar of Brutus? Men is over ’t algemeen vóór den moordenaar. Leve dan Brutus! want hij heeft vermoord. Dat is deugd. Deugd ja, maar ook dwaasheid. Die groote mannen hebben zonderlinge vlekken. Brutus, die Cesar vermoordde, was verliefd op het beeld van een knaapje. Dat beeld was van den Griekschen beeldhouwer Strongylio, die ook de amazonenfiguur Eucnemos, „het schoone beeld” genoemd, heeft gebeiteld, hetwelk Nero op reis medenam. Deze Strongylio heeft slechts twee beelden nagelaten, waardoor Brutus en Nero elkander geleken; Brutus was op het eene, Nero op het andere verliefd. De geheele geschiedenis is een eeuwigdurend herkauwen. De eene eeuw bootst de andere na. De slag van Marengo is een copie van den slag van Pydna; het Tolbiac van Clovis en het Austerlitz van Napoleon gelijken elkander als twee droppelen bloeds. Een overwinning tel ik weinig. Niets is dommer dan overwinnen; de ware roem is overtuigen. Maar poog dan iets te bewijzen! Zoo ge slaagt, zijt ge tevreden – dat is klein! Helaas! overal ijdelheid en lafheid. Alles gehoorzaamt het geluk, zelfs de grammatica. Si volet usus, zegt Horatius. Ik veracht dus het menschelijk geslacht. Willen wij van het geheel tot de gedeelten afdalen? Wilt ge, dat ik de volken bewondere? Maar welk volk dan, als ’t u belieft? Griekenland? De Atheners, die Parijzenaars van voorheen, vermoordden Phocion, evenals Coligny, en vleiden de tyrannen zoozeer, dat Anacephorus van Pisistratus zeide: Zijn uitwerpsel zelfs lokt de bijen. Gedurende vijftig jaren was in Griekenland de aanzienlijkste man de grammaticus Philetas, die zoo klein en mager was, dat hij zijn schoenen met lood moest vullen, om niet door den wind weggevoerd te worden. Op het marktplein te Corinthe stond een door Silanio gebeiteld beeld, waarvan Plinius gewag maakt; het stelde Episthates voor. Wat heeft Episthates gedaan? Het beentje-lichten uitgevonden. Dat is nu Griekenland en zijn roem! Spreken wij van een ander. Zal ik Engeland, zal ik Frankrijk bewonderen? Frankrijk? Waarom? Om Parijs? Ik heb u mijn meening over Athene gezegd. Engeland? Waarom? Om Londen? Ik haat Carthago. En Londen, de wereldstad der weelde, is de hoofdstad der armoede. Alleen in de parochie van Charing-Cross sterven jaarlijks honderd menschen van honger. Zoo is Albion. Ik voeg hier nog ten overvloede bij, dat ik een Engelsche dame heb zien dansen met een rozenkrans en een blauwen bril. Engeland is dus geen knip voor den neus waard. Zal ik nu broeder Jonathan bewonderen, wijl ik het John Bull niet doe? Ik houd niet veel van dien broeder met zijn slaven. Wat blijft er van Engeland over, zoo ge het zijn time is money (tijd is geld) ontneemt? Wat van Amerika zoo ge het zijn cotton is king (de katoen is koning) rooft? Duitschland is de waterzucht, Italië de gal. Zullen wij dan in verrukking komen voor Rusland? Voltaire bewonderde het. Maar hij bewonderde China ook. Ik beken, dat Rusland zijn schoonheden bezit, onder andere een sterk despotisme; maar ik beklaagde despoten. Hun gezondheid is zwak. Een onthoofde Alexis, een doorstoken Peter, een geworgde Paul, een andere Paul onder de hakken der laarzen vertrapt, verscheidene Ivans vermoord, verscheidene Nicolazen en Basiliussen vergiftigd; dit alles bewijst, dat het paleis der Russische keizers bepaald ongezond is? Al de beschaafde volken geven der bewondering des denkers deze bijzonderheid: de oorlog; de oorlog nu, de beschaafde oorlog, bevat alle vormen van het rooversbedrijf in zich, van de rooverijen der troepen in de engten van het Jaxa-gebergte af tot de strooptochten der comansche Indianen op de prairieën toe. Ge zult mij tegenvoeren, dat Europa toch beter dan Azië is. Ik beken het: Azië is een koddige boel; maar ik weet eigenlijk niet, waarom ge bij den grooten Lama zoo moet lachen, gij, westersche volken, die in uw modes en bevalligheden al de onreinheden der majesteit hebt gemengd, van het vuile hemd van koningin Isabella af tot den kinderstoel van den dauphin toe. Mijne heeren, menschen, ge hebt het mis! Te Brussel wordt het meeste bier, te Stockholm de meeste brandewijn, te Madrid de meeste chocolade, te Amsterdam de meeste jenever, te Londen de meeste wijn, te Konstantinopel de meeste koffie, te Parijs de meeste absynthe gedronken; hier hebt ge alle noodzakelijke inlichtingen. Parijs heeft bij slot van rekening het overwicht. Zelfs de voddenrapers zijn te Parijs sybarieten, en Diogenes zou zeker even gaarne voddenraper op het plein Maubert als wijsgeer in den Pireüs geweest zijn. Verneemt dit nog: de kroegen der voddenrapers heeten bibines en de vermaardste zijn la Casserolle (braadpan), en de Abbatoir (slachtplaats). Dus, kroegen enz., ik betuig het u: ik ben een wellusteling, ik eet bij Richard voor twee francs en wil Perzische tapijten hebben, om er met een naakte Cleopatra op rond te rollen! Waar is Cleopatra? Ha, zijt gij ’t Louison, goeden avond.”

Zoo stroomden de woorden uit den mond van den meer dan dronken Grantaire, die in den hoek der achterkamer van het koffiehuis Musain de vatenwaschster beet nam.

Bossuet strekte de hand naar hem uit, om hem het stilzwijgen op te leggen, maar Grantaire hernam vuriger nog dan straks:

„Weg met uw klauwen, arend van Meaux. Ge maakt op mij volstrekt geen indruk met uw gebaar van Hippocrates, die de snuisterijen van Artaxerxes afwees. Ik ontsla u ervan om mij tot bedaren te brengen. Ik ben voor ’t overige treurig. Wat zal ik zeggen? De mensch is slecht, de mensch is wanstaltig; de kapel is gelukt, de mensch is mislukt. God heeft dit dier niet afgewerkt. Een menigte is een hoop leelijkerds. De eerste de beste is een ellendige. Vrouw rijmt op ontrouw. Ja, ik heb het spleen, alleen nog door droefgeestigheid verergerd, met heimwee en hypochondrie er bij, en ik ben woedend en nijdig; ik geeuw en verveel mij, ik word stomp en dom. De duivel hale alles!”

„Zwijg toch, kapitale R.!” hernam Bossuet, die bezig was een rechtspunt te verdedigen en tot over de heupen in een rechtsgeleerden volzin verzonken was, welks slot dus luidde:

„En wat mij aangaat, hoewel ik nauwelijks rechtsgeleerde en veel minder nog wetkenner ben, ik houd toch vol: dat, volgens de termen der normandische gebruiken, ieder jaar op St. Michel een equivalent moet uitbetaald worden ten voordeele van den landheer, daargelaten het recht van anderen, door elk en een iegelijk, zoo wel eigenaars als bij erfenis bedeelden, en wel voor alle pachten, huren, leenen, contracten, hypotheken…”

„Echos, nymphes plaintives!” neuriede Grantaire er tusschen.

In Grantaires nabijheid, aan een stil tafeltje, waarop men, tusschen twee glazen, een vel papier, een inktpot en een pen zag, was men bezig een vaudeville te ontwerpen. Deze gewichtige zaak werd fluisterend behandeld en de twee scheppende hoofden raakten elkander.

„Eerst de namen gevonden. Als men die maar heeft, komt het onderwerp vanzelf.”

„Dat is waar. Dicteer. Ik zal schrijven.”

„Mijnheer Dorimon.”

„Rentenier?”

„Zeker.”

„Zijn dochter Célestine.”

„…tine. Verder?”

„Kolonel Sainval.”

„Sainval is afgezaagd. Ik zou zeggen: Valsin.”

Naast deze blijspelmakers zat een andere groep, die van het geraas gebruik maakte om zachtkens een duël te bespreken. Een oude van dertig jaar gaf een jongere van achttien jaar raad, en beduidde hem, met welk een tegenstander hij te doen had.

„Drommels! Wees op uw hoede. Hij voert een geduchten degen. Hij kent de grepen; rechtstreeks valt hij aan, zonder feintes te verspillen; hij heeft een forsche vuist, is vlug als ’t weerlicht, pareert juist en stoot wiskunstig. Duivel! en links is hij ook.”

In een hoek tegenover Grantaire speelden Joly en Bahorel domino en spraken over liefdezaken.

„Ge zijt wel gelukkig,” zei Joly; „ge hebt een liefje, dat altijd lacht.”

„Dat is juist een fout in haar,” antwoordde Bahorel. „De minnares, die men heeft, mag niet lachen. Dat spoort u tot bedriegerij. Zoo ge haar vroolijk ziet, hebt ge geen wroeging; maar ziet ge haar treurig, dan voelt ge uw geweten.”

„Ondankbare! ’t Is zulk een lief gezicht als een vrouw lacht! En gij twist nooit met elkander?”

„Dit hangt af van het tractaat, dat wij sloten. Bij het aangaan van ons heilig verbond, hebben wij ieder de grens afgebakend, welke wij niet mogen overschrijden. Vandaar onze vrede.”

„De vrede is een verterend geluk.”

„En Jolly, hoe staat het nu met den twist van uw juffertje?.. Ge weet wat ik zeggen wil?”

„Met wreed geduld blijft zij pruilen.”

„Ge zijt toch zoo verteederend mager van verliefdheid.”

„Helaas!”

„In uw plaats zou ik haar laten loopen.”

„Dat is gemakkelijk gezegd.”

„En gedaan. Heet zij niet Musichetta?”

„Ja, och, mijn goede Bahorel, ’t is een voortreffelijk meisje, zeer geletterd, met kleine voetjes en kleine handjes, net gekleed, blank, en met oogen als van een kaartlegster. Ik ben dol op haar.”

„Dan, mijn waarde, moet ge haar trachten te behagen, elegant zijn, en de knieschijven in beweging brengen. Koop bij Staub een goede broek van cuir de laine. Die kan ’t uithouden.”

In den derden hoek was men in een poëtischen strijd gewikkeld. De heidensche godenleer lag met de christelijke mythologie overhoop. Er werd van den Olymp gesproken, voor welken Jean Prouvaire, uit romantisme, partij koos. Jean Prouvaire was slechts bedeesd, als hij in rust was. Maar geraakte hij eens in overspanning, dan barstte hij los, dan kenmerkte zijn verrukking zich door vroolijkheid en was hij beurtelings lachend en lyrisch.

„Dat wij de goden niet hoonen!” sprak hij. „De goden zijn misschien nog niet verdwenen. Jupiter komt mij volstrekt niet als een doode voor. Ge zegt, dat de goden droomen zijn. Welnu, zelfs in de natuur, gelijk zij thans is, vindt men na de verdwijning dier droomen nog al de oude heidensche mythen weder. Gindsche berg met zijn vestingvorm als de Vignemale bij voorbeeld, is voor mij nog altijd Cybeles hoofdtooi; voor mij is ’t nog niet bewezen, dat Pan des nachts niet in den hollen stam der wilgen blaast en er met zijn vingers beurtelings de gaten van sluit alsof hij een fluit speelde, en nog altijd heb ik geloofd dat Iö in den waterval van Pissevache is.”

In den laatsten hoek eindelijk sprak men over de politiek. Men mishandelde de verleende Charte. Combeferre verdedigde ze flauw, Courfeyrac schoot er met kracht bres in. Op de tafel lag een ongelukkig exemplaar der vermaarde Charte-Touquet. Courfeyrac had het opgevat en schudde het, dus aan zijn argumenten het geritsel van het papier parend.

„Eerstens wil ik geen koningen; al ware het alleen uit een staathuishoudkundig oogpunt; ik wil er geen; een koning is een woekerplant. Men heeft geen koningen voor niets. Luistert: koningen zijn duur. Toen Frans I stierf, bedroeg de Fransche staatsschuld dertigduizend francs rente; bij den dood van Lodewijk XIV bedroeg ze twee milliards, zeshonderd millioen, ’t geen, volgens Desmarets, in 1760 gelijk stond met vier milliards vijfhonderd millioen, en thans gelijk zou staan met twaalf milliards. Ten tweede, Combeferre duide het mij niet euvel, is een verleende Charte een slecht middel tot beschaving. Den overgang weg te nemen, te verzachten, den schok te verminderen, de natie allengs uit de monarchie tot de democratie te brengen door de praktijk der constitutioneele fictiën – dat alles zijn slechte redenen. Neen! neen! verlichten wij het volk nooit met een valsch licht. Beginselen kwijnen en verbleeken in onzen constitutioneelen kelder. Geene verbastering, geen vergelijk, geen octrooi van den koning aan het volk. In al die octrooien schuilt een artikel 14. Naast de hand die geeft, bestaat een klauw die terug neemt. Ik weiger bepaald het Charte. Een Charte is een masker, waarachter de logen zich verbergt. Het volk dat een Charte aanneemt, doet afstand. Recht is het volle recht. Neen, geen Charte!”

’t Was winter; een groot vuur knapte op den haard. Dit was verlokkend en Courfeyrac kon er geen weêrstand aan bieden. Hij kreukte het arme Charte-Touquet in zijn vuist en wierp het in ’t vuur. Het papier vatte vlam. Combeferre zag het meesterstuk van Lodewijk XVIII met wijsgeerigen blik verbranden, en zeide niets dan:

„De Charte in een vlam herschapen!”

Bijtende spot, kwinkslagen, woordspelingen, alles wat de Franschen entrain, wat de Engelschen humor noemen, goede en slechte smaak, goede en slechte redenen, vernuftige fonkelingen van het gesprek, dat zich nu en dan plotseling verhief en tot in alle hoeken der kamer uitbreidde, – het schiep boven hun hoofden een soort van vroolijk gebulder.

Vijfde hoofdstuk.
Uitbreiding van den gezichteinder

Bij de wrijving van jeugdige geesten is dit steeds bewonderenswaardig, dat men de vonk of het weerlicht nooit vooruit kan zien. Wat zal er aanstonds flikkeren? Men weet het niet. Uit verteedering kan een uitbarsting van gelach volgen. In het grappigste oogenblik doet de ernst zijn intrede. De indrukken hangen af van het eerste woord het beste. Ieders gloed wil het overwicht. Een lazzi (kwinkslag) is voldoende om iets onverwachts uit te lokken. Het zijn gesprekken met plotselinge wendingen, waarbij eensklaps het verschiet verandert. Het toeval is de machinist dier gesprekken.

Een ernstige gedachte, op grillige wijze uit het gegons van een gesprek geboren, schoot eensklaps door den woordenstroom, waarin Grantaire, Bahorel, Prouvaire, Bossuet, Combeferre en Courfeyrac verward dooreen schermden.

Hoe komt een zinsnede eensklaps in het gesprek boven? Hoe komt het, dat zij eensklaps vanzelve de aandacht trekt van hen die ze hooren? Wij hebben reeds gezegd, dat niemand het weet. Te midden van het rumoer, besloot Bossuet iets, dat hij tot Combeferre zeide, plotseling met deze dagteekening:

„18 Juni 1815. Waterloo.”

Bij dien naam van Waterloo nam Marius, die bij een glas water met de ellebogen op de tafel rustte, zijn arm van onder zijn kin en overzag het gezelschap met strakken blik.

„Pardieu!” riep Courfeyrac (Parbleu was op dat tijdstip in verval) „dat cijfer 18 is zonderling en treft mij. ’t Is Bonapartes noodlottig nommer. Plaats er Lodewijk voor en Brumaire achter, en ge hebt geheel het lot van den man, met deze merkwaardige bijzonderheid, dat het begin door het einde als op den voet wordt gevolgd.”

Enjolras, die tot hiertoe gezwegen had, richtte nu het woord tot Courfeyrac.

„Ge bedoelt de misdaad door de boete.”

Het woord „misdaad” overschreed alles, wat Marius, die reeds door de plotselinge oproeping van Waterloo bewogen was, dulden kon.

Hij stond op, trad langzaam naar de kaart van Frankrijk, die aan den wand hing en waarop men onderaan in een afgescheiden vak een eiland zag; hierop legde hij den vinger en sprak:

„Corsica. Een klein eiland dat Frankrijk wel groot heeft gemaakt.”

’t Was of een ijskoude tocht door de kamer ging. Allen zwegen. Men gevoelde dat er iets gebeuren moest.

Bahorel, die juist Bossuet antwoordde, wilde zijn geliefkoosde classieke houding weder aannemen. Door het luisteren vergat hij het echter.

Enjolras, wiens blauwe oogen op niemand gevestigd waren en in het ledige schenen te staren, antwoordde zonder naar Marius op te zien:

„Frankrijk heeft geen enkel Corsica noodig om groot te zijn. Frankrijk is groot, omdat het Frankrijk is. Quia nominor leo.”

Marius had geen lust het hierbij te laten; hij wendde zich dus tot Enjolras, en zijn stem klonk met een trilling die uit het beven van zijn hart ontstond.

„God beware mij, dat ik Frankrijk zou willen verkleinen! Maar men verkleint het niet, door het met Napoleon samen te smelten. Welaan, laat ons spreken. Ik ben een nieuweling onder u, maar ik verklaar dat ge mij verbaast. Wat zijn wij voor elkander? Wie zijn wij? Wie zijt gij? Wie ben ik? Verstaan wij elkander omtrent den keizer. Ik hoor u Buonaparte zeggen en op de u drukken evenals de koningsgezinden. Ik verzeker u, dat mijn grootvader ’t nog beter doet: hij zegt Buonaparté. Ik hield u voor jongelieden. Waartoe hebt ge dan uwe geestdrift? en wat doet ge er meê? Wien bewondert ge, zoo ge het den Keizer niet doet? Wat behoeft ge meer? Zoo ge dien grooten man niet wilt, welke groote mannen wilt ge dan? Hij bezat alles. Hij was volkomen. In zijn hersenen lagen de menschelijke begaafdheden in haar volste kracht. Hij maakte wetboeken als Justinianus, hij dicteerde als Cesar; in zijn gesprekken paarde hij het bliksemlicht van Pascal aan den donder van Tacitus; hij maakte en schreef de geschiedenis; zijn bulletins zijn Iliaden; hij vereende de cijfers van Newton met de bloemspraak van Mahomed, hij liet in het oosten woorden achter, groot als de pyramiden. Te Tilsitt leerde hij den keizers de majesteit kennen; in de Academie der Wetenschappen beantwoordde hij Laplace; in den Raad van State bood hij Merlin het hoofd; der meetkunde van den een en der rechtsgeleerdheid van den ander gaf hij een ziel; hij was rechtsgeleerde met de advocaten en sterrenkundige met de astronomen; evenals Cromwell, van twee kaarsen altijd eene uitblazende, ging hij naar den Temple om op een gordijnkwast te dingen; hij zag alles, hij wist alles, wat hem niet belette als een goed huisvader zich bij de wieg van zijn kind te verblijden; – en eensklaps luisterde het verschrikt Europa: legers rukten voorwaarts, artillerie-parken rolden, schipbruggen strekten zich uit over de rivieren, drommen cavalerie galoppeerden in stormmarsch, kreten, trompetgeschal en waggelende tronen alom; de grenzen der koninkrijken trilden op de kaart; men hoorde het klinken van een bovenmenschelijk zwaard, dat de scheede verliet; men zag hem aan den horizon opdagen met een bliksem in de hand en schittering in de oogen, zijn beide vleugelen in den donder ontplooiende, over het groote leger en de oude garde, en dat was de aartsengel van den oorlog!”

Allen zwegen. Enjolras boog het hoofd. De stilte is altijd het kenteeken van goedkeuring, of ten minste van de moeielijkheid om te wederleggen. Schier zonder adem te scheppen, ging Marius met stijgende geestdrift voort:

„Laat ons rechtvaardig zijn, mijn vrienden! Het rijk van zulk een keizer te zijn, is een schitterend lot voor een volk, zoo dit volk Frankrijk is en het zijn genie bij het genie van dien man voegt! Of wat is verhevener, wat grootscher, dan te verschijnen en te regeeren, op te rukken en te triomfeeren, in alle hoofdsteden rust te houden, van zijn grenadiers koningen te maken, den val der dynastieën af te kondigen, met den stormmarsch Europa te herscheppen, bij de bedreiging te gevoelen dat men de hand op den knop van Gods zwaard legt, in één man Hannibal, Cesar en Karel den Groote te volgen; het volk te zijn van iemand, die elk morgenrood door het schitterend bericht van een gewonnen veldslag verzelt; tot ochtendwekker het kanon der Invaliden te hebben; te midden van een sfeer van licht, wonderbare eeuwiglichtende woorden te zien: Marengo, Arcola, Austerlitz, Wagram; ieder oogenblik aan het zenith der eeuwen gansche sterrenbeelden van overwinningen te doen opdagen; het Fransche rijk een Romeinsch rijk tot tegenhanger te geven; de groote natie te zijn en het groote leger te verwekken; zijn legioenen de geheele wereld te doen overvliegen, gelijk een berg zijn arenden zendt naar alle kanten; te overwinnen, te overheerschen en te verpletteren; een van roem schitterend volk te zijn in Europa; in de geschiedenis een titans-trompetgeschal te doen klinken; de wereld tweemaal te veroveren, eens door geweld van wapenen en eens door den glans der overwinningen, – wat kan er grootscher zijn?”

„Vrij te wezen!” antwoordde Combeferre.

Op zijn beurt boog Marius het hoofd; dit eenvoudig koele woord had, als een stalen lemmer, zijn epische ontboezeming doorboord, en hij voelde dat ze in hem verdoofde. Toen hij de oogen opsloeg was Combeferre er niet meer. Waarschijnlijk tevreden over zijn antwoord op de vergoding, was hij vertrokken en allen, uitgezonderd Enjolras, waren hem gevolgd. De kamer was ontruimd. Enjolras, nu met Marius alleen gebleven, zag hem ernstig aan. Maar Marius, na zijn denkbeelden eerst een weinig verzameld te hebben, hield zich niet voor geslagen; er was nog een zieding in hem overgebleven, die waarschijnlijk in tegen Enjolras ontwikkelde sluitredenen zou zijn overgegaan, zoo men niet eensklaps iemand die zich verwijderde op de trap had hooren zingen. ’t Was Combeferre, die zong:

 
Si César m’avait donné
La gloire et la guerre,
Et qu’il me fallût quitter
L’amour de ma mêre.
Je dirais au grand César:
Reprends ton sceptre et ton char,
J’aime mieux ma mêre, o gué’
J’aime mieux ma mêre.5
 

De teedere en toch woeste toon, waarop Combeferre dit lied zong, gaf het een wonderbare grootschheid. In gedachten met de oogen opwaarts geheven, herhaalde Marius schier werktuiglijk: mijn moeder!..

Op dit oogenblik voelde hij de hand van Enjolras op zijn schouder.

„Burger,” sprak Enjolras tot hem, „mijn moeder is de republiek.”

5.Zoo Cesar mij roem en oorlog had gegeven en ik daarvoor de liefde mijner moeder missen moest, zou ik den grooten Cesar zeggen: neem uw schepter en uw zegekar terug, ik heb mijn moeder nog liever.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
320 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают

Эксклюзив
Черновик
4,7
301