Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «De Ellendigen (Deel 3 van 5)», страница 7

Шрифт:

Achtste hoofdstuk.
Marmer tegen graniet

Daar was Marius ook bij zijn eerste reis geweest. Daar was ’t dat hij telkens wederkeerde, wanneer Gillenormand zeide: „hij blijft van nacht weêr uit.”

Luitenant Théodule was geheel en al van zijn stuk gebracht, toen hij zoo onverwacht een graf voor zich zag; hij gevoelde een onaangename, zonderlinge gewaarwording, welke hij zich niet kon verklaren en die uit den eerbied voor een graf en voor een kolonel bestond. Hij ging terug, en liet Marius alleen op het kerkhof achter; ’t was of zijn aftocht op een ontvangen bevel geschiedde. De dood verscheen hem met zware epauletten en hij sloeg bijna voor hem aan. Niet wetende, wat hij aan zijn tante schrijven zou, besloot hij niet te schrijven; en waarschijnlijk zou uit de door Théodule gedane ontdekking betreffende Marius’ liefdeshistorie niets gevolgd zijn, zoo niet, door een dier geheimzinnige en veelvuldige spelingen van het noodlot, het tooneel te Vernon bijna onmiddellijk te Parijs herhaald ware geworden.

Marius kwam drie dagen later des ochtends vroeg van Vernon terug, en de behoefte gevoelende om de vermoeidheid van twee in de diligence doorgebrachte nachten door een bad te herstellen, spoedde hij zich naar zijn kamer, gunde zich slechts even den tijd, zich te ontkleeden en het zwarte lint dat hij om den hals droeg af te leggen, en ging toen een bad nemen.

Mijnheer de Gillenormand die, gelijk alle gezonde lieden, vroeg bij de hand was, had hem te huis hooren komen en haastte zich, zoo snel zijn oude beenen hem dit veroorloofden, de zoldertrap naar Marius’ kamer op, om hem te omhelzen, hem te ondervragen en zoo wat te vernemen van waar hij kwam.

Maar de jongeling had minder tijd noodig gehad om naar beneden, dan de negentiger om naar boven te gaan, en toen vader Gillenormand het zolderkamertje binnentrad, was Marius er niet meer. Op het bed, dat niet beslapen was, waren de overjas en het zwarte lint achteloos nedergelegd.

„Dat heb ik liever,” zei Gillenormand.

En een oogen blik later trad hij den salon binnen, waar de oude juffrouw Gillenormand reeds zat te borduren. Het was een zegevierende intocht.

In de eene hand hield mijnheer Gillenormand de overjas, in de andere het zwarte lint en riep: „Victorie! wij zullen het geheim ontdekken! eindelijk zullen wij er achter komen, eindelijk zullen ons de tochtjes van onzen losbol duidelijk worden! de roman is ons. Ik heb het portret!”

Inderdaad, een zwart sagrijnen doosje, in den vorm van een medaillon, hing aan het lint.

De grijsaard nam het doosje, en beschouwde het eenigen tijd zonder het te openen met al den wellust, de verrukking en den toorn van een hongerigen armen drommel, die de heerlijkste gerechten zijn neus voorbij ziet dragen, zonder dat hij er iets van krijgen kan. „Het is stellig een portret. Ik ken die dingen. Men draagt het teeder op zijn hart. Dom volk, ze zal zeker zoo leelijk zijn om van te schrikken. De jongelui hebben tegenwoordig een zeer slechten smaak.”

„Laat eens zien, vader,” zei de oude vrijster.

Het doosje ging door een veer open. Zij vonden er niets in dan een zorgvuldig dichtgevouwen papier.

„Van denzelfde aan denzelfde,” zei Gillenormand, met schaterenden lach. „Ik weet wat het is. Een minnebrief.”

„O, laat mij lezen,” zei tante.

En zij zette haar bril op. Het papier werd opengevouwen en zij lazen:

„Voor mijn zoon. De keizer heeft mij op het slagveld van Waterloo tot baron verheven. Daar de restauratie mij dezen titel betwist, dien ik met mijn bloed betaald heb, zal mijn zoon hem nemen en dragen. Het spreekt vanzelf dat hij hem waardig zal zijn.”

Wat vader en dochter gevoelden, is niet te beschrijven. Zij waren als door den adem van een doodshoofd verstijfd. Geen woord werd gewisseld. De heer Gillenormand alleen zeide zacht en als tot zich zelven:

„’t Is het schrift van den voorvechter.”

De tante onderzocht het papier, bekeek het aan alle zijden, en legde het weder in het doosje.

Op hetzelfde oogenblik viel een langwerpig en in blauw papier gewikkeld pakje uit den zak van de overjas. Juffrouw Gillenormand raapte het op en deed het blauw papier er af. Het waren de honderd kaartjes van Marius. Zij gaf er een van aan den heer Gillenormand, die las: „Baron Marius Pontmercy.”

De grijsaard schelde. Nicolette kwam. De heer Gillenormand nam het lint, het doosje en de overjas, wierp alles midden in ’t vertrek op den vloer en zeide:

„Breng die plunje weg.”

Ruim een uur verstreek in de diepste stilte. De oude man en de oude vrijster zaten met den rug naar elkander gekeerd, en dachten ieder waarschijnlijk aan hetzelfde. Na verloop van dat uur zeide tante Gillenormand:

„’t Is mooi!”

Weinige oogenblikken later kwam Marius. Nog vóór hij den drempel van den salon overtrad, bespeurde hij zijn grootvader, die een zijner kaartjes in de hand hield, en, toen hij hem zag, op hoonenden toon en met burgerlijken trots, waarin iets verpletterends lag, hem toeriep:

„Ha, ha, ha, ha! Zijt ge nu baron? Ik maak u mijn compliment. Wat beteekent dat?”

Marius bloosde en antwoordde:

„Het beteekent dat ik de zoon mijns vaders ben.”

Mijnheer Gillenormand lachte niet meer, maar zei ruw:

„Ik ben uw vader.”

„Mijn vader,” hernam Marius met nedergeslagen oogen en streng gelaat, „was een nederig, heldhaftig man, die Frankrijk en de Republiek roemrijk heeft gediend, die groot was in de grootste geschiedenis, welke de menschen ooit gemaakt hebben, die een vierde van een eeuw in het veld was, des daags te midden van schrootvuur en kogels, des nachts in sneeuw, slijk en regen, die twee vaandels veroverd, twintig wonden ontvangen heeft, die in vergetelheid en verlatenheid gestorven is en die nooit ander ongelijk heeft gehad dan toen hij twee ondankbaren beminde, zijn vaderland en mij!” Dit was meer dan de heer Gillenormand hooren kon. Bij het woord „republiek” was hij opgestaan, of beter gezegd, opgesprongen. Ieder woord van Marius had op het gezicht van den ouden koningsman dezelfde uitwerking gedaan, als de wind uit de blaasbalg eener smidse op een glimmende kool. Van somber was hij rood, van rood purper en van purper gloeiend geworden.

„Marius!” riep hij. „Verfoeielijk kind! ik weet niet wat uw vader was! Ik wil ’t niet weten! ik weet er niets van; maar wat ik weet is, dat onder die lieden niets anders dan ellendigen zijn geweest! het is, dat allen schooiers, moordenaars, roodmutsen, dieven waren! ik zeg allen! ik zeg allen! ik ken niemand hunner, maar ik zeg allen! hoort ge, Marius? Ziet ge wel, nu zijt ge baron evenals mijn pantoffel! het waren allen roovers, die Robespierre dienden! allen bandieten, die Bu-o-naparté dienden! allen verraders, die hun wettigen koning verraden en nog eens verraden hebben! allen lafaards, die te Waterloo voor de Pruisen en Engelschen zijn gaan loopen! Dat weet ik. Of mijnheer uw vader daarbij was, weet ik niet… zoo ja ’t spijt mij… des te erger.”

Op zijn beurt werd Marius nu de brandende kool, en mijnheer Gillenormand de blaasbalg. Marius’ geheele lichaam rilde; hij wist niet wat te doen; zijn hoofd gloeide. Hij was als de priester die al zijn hostiën in den wind ziet strooien; als de fakir, die een voorbijganger ziet spuwen op zijn afgod. Zulke dingen mochten niet straffeloos in zijn tegenwoordigheid gezegd worden. Maar wat te doen? Zijn vader was in zijn tegenwoordigheid vertrapt en vertreden, maar door wien? door zijn grootvader. Hoe nu den een te wreken zonder den ander te hoonen? ’t Was onmogelijk, zijn grootvader te beleedigen en even onmogelijk zijn vader niet te wreken. Aan de eene zijde een geheiligd graf, aan de andere zijde grijze haren. Een oogenblik waggelde hij als een beschonkene, als iemand die alles in zijn hoofd voelt duizelen; toen sloeg hij de oogen op, zag zijn grootvader strak aan en riep met donderende stem:

„Weg met de Bourbons en het dikke zwijn Lodewijk XVIII!”

Lodewijk XVIII was sedert vier jaren dood, maar daaraan stoorde hij zich niet.

Van scharlakenrood werd de grijsaard nu eensklaps witter dan zijn haren. Hij wendde zich naar een buste van den hertog van Berry, die op den schoorsteenmantel stond en groette die diep, met zonderlinge majesteit. Toen ging hij tweemaal langzaam en zwijgend van den schoorsteen naar het venster en van het venster naar den schoorsteen, de geheele kamer door, zoodat de vloer kraakte alsof er een steenen beeld over ware gegaan. En voor den tweeden keer boog hij zich over zijn dochter, die dezen donderslag met de wezenloosheid van een oud schaap had verdragen, en zeide, bedaard glimlachende:

„Een baron als mijnheer en een burgerman als ik kunnen niet onder hetzelfde dak blijven.”

En zich eensklaps oprichtende, bleek, bevend, vreeselijk, met een gefronst voorhoofd dat straalde van toorn, stak hij zijn armen naar Marius uit en schreeuwde hem toe:

„Ga heen!”

Marius verliet het huis.

Den volgenden dag zei Gillenormand tot zijn dochter:

„Zend dien bloeddrinker alle zes maanden zestig louisd’ors, en spreek mij nooit meer van hem.”

Daar hij een ontzaggelijke woede met zich omdroeg, waarmede hij geen weg wist, zeide hij drie maanden lang tot zijn dochter: u.

Marius was zijnerzijds vol woede vertrokken. Een bijzonderheid, welke wij moeten vermelden, had zijn opgewondenheid nog verhoogd. Er zijn altijd kleine tegenspoeden, welke huiselijke tooneelen nog meer verwikkelen. Zij vermeerderen de ergernis, schoon de grieven er eigenlijk niet door vergroot worden. Toen Nicolette, op bevel van grootvader de „plunje” van Marius haastig naar diens kamer bracht, had zij zonder het te bespeuren, waarschijnlijk op de donkere zoldertrap het zwart sagrijnlederen doosje laten vallen, waarin het door den kolonel geschreven papier lag. Papier noch medaillon waren later terug te vinden. Marius hield zich overtuigd, dat „mijnheer Gillenormand” – van dien dag af noemde hij hem nooit anders – het „testament zijns vaders” in het vuur had geworpen. Hij kende de weinige regels, door den kolonel geschreven, van buiten, en had er bijgevolg niets aan verloren. Maar het papier, het schrift, die heilige reliquie, dat alles was zijn hart zelf. Wat had men er mede gedaan?

Marius was vertrokken zonder te zeggen waarheen hij ging, met dertig francs, zijn horloge en eenige kleedingstukken in een reiszak. Hij had een cabriolet gehuurd en zich op goed geluk af naar de latijnsche wijk laten brengen.

Wat zal er van Marius worden?

Boek IV.
De vrienden van het A. B. C

Eerste hoofdstuk.
Een groep, die bijna tot de historie had behoord

In dit schijnbaar onverschillig tijdvak, ging er een zekere revolutionaire huivering door ’t land. Een wind, uit de duisternis van 89 en 92 geboren, vloog door de lucht. De jeugd – men vergeve ons deze uitdrukking – begon te ruien. Door de beweging des tijds werd men schier herschapen zonder het te weten. De wijzer, die over de uurplaat loopt, gaat ook in de gemoederen voorwaarts. Ieder deed den stap voorwaarts, dien hij doen moest. De koningsgezinden werden liberalen, de liberalen democraten.

’t Was als een door duizenden stroomen hooger stijgende vloed; al die stroomen vermengden zich, en hierdoor ontstonden de zonderlingste verbindingen van ideeën; men vereerde tegelijk Napoleon en de vrijheid. Wij schrijven hier de geschiedenis. ’t Waren de luchtspiegelingen van dien tijd. De meeningen veranderen van vorm. Het Voltaireaansch royalisme, een zonderlinge verscheidenheid, heeft een niet minder zonderlingen tegenhanger gehad; ’t was het Bonapartisch liberalisme.

Er waren ook andere, meer ernstige groepen van vernuften. Hier peilde men het beginsel, ginds hield men zich aan het recht. Men geraakte in drift voor het absolute, en vermoedde eindelooze verwezenlijkingen; want door zijn strengheid zelf drijft het absolute de geesten opwaarts en doet ze in het onbegrensde zweven. Niets geschikter om droomen te scheppen dan het dogma. En niets bevrucht de toekomst meer dan de droom. Heden een utopie, morgen vleesch en been.

De vooruitgaande meeningen waren tweevoudig. Een beginsel van verborgenheid bedreigde de „gevestigde orde”, die verdacht en gluipend was. Een hoogst revolutionair verschijnsel. De nevengedachte van het gezag treft in het ondermijnen met de nevengedachte des volks samen. Het broeien van den opstand is het antwoord op het voorbereiden der staatsgrepen.

Destijds bestonden die uitgebreide genootschappen, zooals de Tugendbund in Duitschland en het Carbonarisme in Italië, in Frankrijk nog niet, maar hier en daar kruisten zich toch reeds geheime loopgraven. De Cougorde werd te Aix ontworpen; te Parijs, onder meer samenscholingen van dien aard, het genootschap der vrienden van het A. B. C.

Wat waren de vrienden van het A. B. C.? een genootschap, dat schijnbaar de opvoeding der kinderen, maar inderdaad de verheffing der menschen ten doel had.

Men verklaarde zich vrienden van het A. B. C. te zijn. Het abaissé (A. B. C. klinkt als abaissé en beteekent „vernederd”) was het volk. Dat wilde men opheffen; ’t was een woordspeling, waarmede men niet schertsen moet. Woordspelingen zijn soms in ’t staatkundige van groot gewicht; ten bewijze hiervan het Castratus ad castra dat van Narsés een veldheer maakte; het Barbari et Barberini; het Fueros y Fuegos; het Tu es Petrus et super hanc Petram, enz. enz.

De vrienden van het A. B. C. waren niet talrijk. Het was nog slechts een geheim genootschap in den dop; wij zouden schier zeggen een coterie, zoo coterieën helden voortbrachten. Zij kwamen te Parijs op twee plaatsen bijeen, bij de Halles, in de herberg Corinthe, waarvan later gesproken zal worden, en bij het Pantheon in een klein koffiehuis op het plein St. Michel, het Café Musain genaamd, dat thans reeds is afgebroken; het eerste diende voor de werklieden, het tweede voor de studenten.

De gewone vergaderingen der vrienden van het A. B. C. werden in een achterkamer van het Café Musain gehouden. In deze van het eigenlijke koffiehuis tamelijk verwijderde kamer, waarmede het door een zeer lange gang gemeenschap had, waren twee vensters en een uitgang met geheime trap, die naar de kleine straat des Grés geleidde. Men rookte, dronk, speelde en lachte er. Men sprak er luid over alles en zacht over andere dingen. Aan den muur was een oude kaart van Frankrijk tijdens de republiek gespijkerd: aanwijzing genoeg voor een politie-agent om hen op het spoor te komen.

Meest al de vrienden van het A. B. C. waren studenten, die met verscheidene werklieden op zeer vertrouwden voet leefden. Zie hier hoe de voornaamsten onder hen heetten: Enjolras, Combeferre, Jean Prouvaire, Feuilly, Courfeyrac, Bahorel, Lesgle of Laigle, Joly en Grantaire.

Deze jongelieden vormden door hun onderlinge vriendschap een soort van gezin. Allen, uitgezonderd Laigle, waren uit het zuiden.

Deze groep was merkwaardig. Zij is verdwenen in de onzichtbare diepten, die achter ons liggen. Bij het punt van het drama, waaraan wij nu gekomen zijn, is het misschien niet onnoodig eenig licht te laten vallen op deze jonge hoofden, voor dat de lezer hen in de schaduw van een treurig voorval wegzinken ziet.

Enjolras, dien wij eerst genoemd hebben – men zal later zien waarom – was een eenige zoon en zeer rijk.

Enjolras was een fraai jonkman, wel in staat om gevaarlijk te worden. Hij was schoon als een engel. Een woeste Antinoüs. Bij het zien van zijn peinzenden, stralenden blik zou men gezegd hebben, dat hij in het vorig leven reeds de revolutionaire apokalypse was doorgegaan. De overleveringen kende hij, alsof hij er getuige van geweest was. Hij kende al de kleine bijzonderheden der groote zaak. Hij had een priesterlijken krijgsmansaard, iets zeldzaams bij een jongeling. Hij verkondigde en streed; bij den eersten aanblik was hij soldaat der democratie, maar, boven de bewegingen van zijn tijd verheven, bleek hij priester van het ideale. Zijn blik was diep, zijne oogleden een weinig rood, de onderlip dik en zeer licht minachtend gekruld, zijn voorhoofd hoog. Een hoog voorhoofd aan een gelaat is als veel lucht aan den horizont. Gelijk vele jonge mannen bij den aanvang van deze en het einde der vorige eeuw, die vroeg beroemd waren, had hij een krachtige jeugd en toch frisch als van een meisje, schoon nu en dan beneveld. Nog toen hij man was, geleek hij een kind. In plaats van twee-en-twintig scheen hij eer zeventien jaar oud; hij was ernstig en scheen niet te weten, dat er op aarde een wezen leefde, dat vrouw heette. Hij had slechts één liefde, het recht; slechts één gedachte, de omverwerping der hindernissen. Op den Aventijnschen berg zou hij Cracchus, in de conventie Saint-Just zijn geweest. Rozen zag hij nauwelijks, hij wist van geen lente, hij hoorde de vogelen niet zingen; de bloote hals van Evadné zou hem evenmin als Aristogiton verteederd hebben; voor hem, evenals voor Harmodius, waren de bloemen slechts goed om het zwaard in te verbergen. Zelfs in vreugde was hij streng. Voor alles wat geen republiek was sloeg hij beschaamd de oogen neder. Hij was de marmeren minnaar der vrijheid. Zijn woorden waren als bezield en trilden als een hymne. Onverwacht ontplooide hij zijn vleugelen. Wee de minnaresse, die zich aan zijn zijde had gewaagd! Zoo een grisette van het plein Cambray of de straat St. Jean de Beauvais die gestalte, aan de school ontsnapt, die page-figuur, die lange blonde wimpers, blauwe oogen, in den wind wuivende lokken, rozige wangen, frissche lippen en prachtige tanden ziende, op al dat ochtendrood belust ware geworden en haar schoonheid op Enjolras had willen beproeven, zou een vreeselijke, verrassende blik haar onverhoeds den afgrond in hem getoond en geleerd hebben den schrikkelijken cherub, cherub van Ezechiël, niet met den lieven engel van Beaumarchais te verwarren.

Naast Enjolras, die de logica der Revolutie vertegenwoordigde, vertegenwoordigde Combeferre de wijsbegeerte. Tusschen de logica der Revolutie en haar wijsbegeerte bestaat dit verschil, dat haar logica tot den oorlog besluiten, haar wijsbegeerte echter slechts tot vrede leiden kan. Combeferre vulde Enjolras aan en verbeterde hem. Hij was niet zoo lang, maar breeder. Hij wilde, dat men ’s menschen geest met de uitgebreide beginselen der algemeene denkbeelden gemeenzaam maakte; hij zeide: „Revolutie, maar ook beschaving, en om den steilen berg heên, de uitgestrekte blauwe horizont.” Hierdoor was er in al de beschouwingen van Combeferre iets genaakbaars en uitvoerbaars. De Revolutie kon men beter met Combeferre dan met Enjolras inademen. Enjolras drukte er het goddelijk recht, Combeferre het natuurlijk recht van uit. De eerste sloot zich bij Robespierre aan, de tweede hield zich bij Condorcet. Combeferre leefde, meer dan Enjolras, ieders leven mede. Zoo ’t dien beiden jongelieden verleend ware geweest tot de geschiedenis te behooren, zou de een de rechtvaardige, de ander de wijze geweest zijn. Enjolras was mannelijker, Combeferre menschelijker. Homo en Vir, mensch en man, was werkelijk wat hen onderscheidde. Combeferre was even zacht als Enjolras streng was van nature. Hij beminde het woord burger, maar gaf aan het woord mensch de voorkeur. Gaarne zou hij, gelijk de Spanjaards, Hombre (man en mensch) hebben gezegd. Hij las alles, ging naar den schouwburg, volgde de openbare lessen, leerde van Arago de polarisatie van het licht, en geraakte in vuur bij een voorlezing waarin Geoffroy-Saint-Hilaire de tweevoudige functiën der in- en uitwendige halsslagader verklaarde, waarvan de eene het gezicht de andere de hersenen vormt; hij volgde de wetenschap op den voet, vergeleek Saint-Simon met Fourier, ontcijferde de hieroglyphen, brak de keien stuk die hij vond, en sprak mede over geologie, teekende uit het hoofd een veelkleurige kapel, wees de fouten in de Fransche dictionnaire de l’ académie aan, bestudeerde Puységur en Deleuze, bevestigde niets, zelfs geen mirakelen, loochende niets, zelfs geen spoken, doorbladerde de collectie van den Moniteur, en dacht na. Hij verklaarde, dat de toekomst in des onderwijzers hand ligt, en hield zich met opvoedingskwestiën bezig. Hij wilde, dat de maatschappij onvermoeid werkzaam zou zijn aan ’s volks verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, aan de uitbreiding der wetenschap, aan het in omloop brengen der ideeën, aan den wasdom van den geest in de jeugd, en hij vreesde dat de tegenwoordige gebrekkige leerwijze, het armzalig gezichtspunt op de letterkunde, tot twee of drie zoogenaamde klassieke eeuwen beperkt, de tyrannieke leer van officiëele pedanten, en de schoolsche vooroordeelen en sleur onze collegiën eindelijk tot kunstmatige oesterbanken zouden maken. Hij was geleerd, puristisch, nauwgezet, polytechnisch, en tot onderwerp zijner gedachten nam hij het „oneindige”, zooals zijn vrienden zeiden. Hij geloofde aan alle droombeelden: aan spoorwegen, aan onderdrukking der pijn bij heelkundige operatiën, aan het vormen der beelden in de camera obscura, aan de electrieke telegraaf en de besturing van den luchtbol. Overigens was hij niet zeer bevreesd voor de sterkten, allerwege door bijgeloof, despotisme en vooroordeel gebouwd. Hij behoorde tot dezulken, die meenen, dat de wetenschap den toestand zal omkeeren. Enjolras was opperhoofd, Combeferre gids. Met den een zou men hebben willen strijden, met den ander willen gaan. Niet wijl Combeferre onbekwaam was in den strijd; nimmer weigerde hij een hindernis te bekampen en met geweld aan te grijpen; maar ’t was hem liever, langzamerhand door het onderwijzen van grondstellingen en ’t verkondigen der positieve wetten het menschelijk geslacht met zijn bestemming in harmonie te brengen; en zoo hij aan beide kanten gloed zag, was hij meer voor verlichten dan voor verbranden. Een brand kan zekerlijk ook ochtendrood geven, maar waarom het aanbreken van den dag niet afgewacht? Een vulkaan verlicht, maar de dageraad verlicht nog beter. Combeferre gaf misschien aan de blankheid van het schoone boven de vlammen van het verhevene de voorkeur. Een door rook benevelde helderheid, een door geweld verkregen vooruitgang, zij voldeden dien teederen, ernstigen geest slechts ten halve. De nederstorting van een volk in de waarheid, een 93, verschrikte hem; en toch had hij van stilstand nog meer afkeer: hij gevoelde er verrotting en dood in; alles bijeengenomen had hij liever schuim dan bedorven lucht, en boven den modderpoel verkoos hij den stortvloed, den val van den Niagara boven het meer van Montfaucon. Kortom, hij wilde stilstand, noch overhaasting. Terwijl zijn onstuimige vrienden, in ridderlijke liefde voor het absolute, voor de schitterende revolutionnaire avonturen dweepten, was Combeferre voor een gepasten vooruitgang; misschien koel maar zuiver; methodiek maar onberispelijk; bedaard maar onwrikbaar. Combeferre zou met saamgevouwen handen hebben geknield, opdat de toekomst in al haar reinheid mocht komen en niets der volken grooten ommekeer tot de deugd mocht storen! „Het goede moet schuldeloos zijn,” herhaalde hij gestadig. En inderdaad, zoo de grootheid der revolutie is, om het verblindend ideaal goed in de oogen te zien en er, te midden van den bliksem, met bloed en vuur aan de klauwen op aan te vliegen, dan is de schoonheid van den vooruitgang ook, vlekkeloos te zijn; en tusschen Washington, die de eene vertegenwoordigt, en Danton, die de andere verlichamelijkt, bestaat hetzelfde verschil dat den engel met donzen wieken van dien met arendsvleugelen scheidt.

Jean Prouvaire was van nog zachter aard dan Combeferre. Hij noemde zich Jehan uit een zekere vluchtige grilligheid, welke zich aan de machtige en diepe beweging paarde, waaruit de zoo noodige studie der Middeleeuwen is voortgekomen. Jean Prouvaire was verliefd, kweekte bloemen, speelde op de fluit, maakte verzen, had het volk lief, beklaagde de vrouw, beweende het kind, vermengde in hetzelfde vertrouwen God en de toekomst, en laakte de revolutie omdat zij een koninklijk hoofd, dat van André Chénier, had doen vallen. Zijn stem was gewoonlijk zacht, doch kon plotseling mannelijk worden. Hij was geletterd en geleerd, en bleek min of meer thuis in de oostersche talen. Bovenal was hij goedhartig, en gaf in zake van poëzie, de voorkeur aan het grootsche – iets dat zeer begrijpelijk is voor hem die weet, hoe na goedheid aan grootheid is verwant. Hij kende Italiaansch, Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, en dit diende hem om slechts vier dichters Dante, Juvenalis, Eschylus en Jesaja te lezen. In ’t Fransch stelde hij Corneille boven Racine, en Agrippa d’Aubigné boven Corneille. Hij wandelde gaarne op roggevelden met korenbloempjes en hield zich schier evenveel met de wolken als met de gebeurtenissen bezig. Zijn geest helde naar twee zijden over, aan de eene zijde naar God, aan de andere naar den mensch; hij studeerde of aanschouwde. Den geheelen dag bepeinsde hij de maatschappelijke vraagstukken: het werkloon, het kapitaal, het crediet, het huwelijk, den godsdienst, de vrijheid van denken, de vrijheid van beminnen, de opvoeding, het strafrecht, de armoede, de vereeniging, den eigendom, de productie en de verdeeling, het raadsel hier beneden, dat de wemelende menschendrommen met zijn duisternis omhult; des avonds aanschouwde hij de sterren, deze ontzaggelijke wezens. Hij was, evenals Enjolras, rijk en een eenige zoon. Hij sprak zacht, boog het hoofd, sloeg de oogen neder, glimlachte verlegen, gedroeg zich links, bloosde om niets en was zeer bedeesd. Overigens was hij onverschrokken.

Feuilly was een ouderlooze waaiermakersgezel, die met moeite drie francs daags verdiende en slechts ééne gedachte had, de wereld te verlossen. Ook had hij nog een andere zorg, namelijk zich zelven te onderrichten, hetgeen hij ook verlossing noemde. Hij had uit zich zelven lezen en schrijven geleerd; alles wat hij kende had hij uit zich zelven. Feuilly had een edelmoedig hart, dat de geheele wereld omvatte. Deze wees had de volken als kinderen aangenomen. Bij gemis eener moeder had hij aan het vaderland gedacht. Hij wilde niet, dat iemand op de wereld zonder vaderland zou zijn. In hem gloeide, bij den diepen zienersblik van den man des volks, wat wij thans het nationaliteitsgevoel noemen. Hij had opzettelijk geschiedenis geleerd om zijn verontwaardiging met kennis van zaken te kunnen toonen. In dien jeugdigen kring van utopisten, welke zich vooral met Frankrijk bezig hielden, vertegenwoordigde hij het buitenland, en wel voornamelijk Griekenland, Polen, Hongarije en Italië. Gestadig sprak hij deze namen te pas of te onpas met de hardnekkigheid van het recht uit. De verkrachting van Griekenland en Thessalië door Turkije, van Warschau door Rusland, van Venetië door Oostenrijk vertoornde hem. Bovenal de groote moord van 1772, de verdeeling van Polen. Er is geen krachtiger welsprekendheid dan de ware verontwaardiging; en hierdoor was hij welsprekend. Zoo hij van dat schandelijke jaar 1772, van dat edele, dappere, door verraad onderdrukte volk sprak, van dat misdadige drietal, van die monsterachtige aanranding, dat toon- en voorbeeld van al die schrikkelijke landverbrokkelingen, welke sinds dien tijd zoovele edele natiën troffen en, om zoo te spreken, haar doopakte verscheurd hebben, was hij onuitputtelijk. Alle maatschappelijke aanrandingen van den tegenwoordigen tijd komen uit de verdeeling van Polen voort. De verdeeling van Polen is een theoretische daad, waarvan al de tegenwoordige politieke misdrijven gevolgen zijn. Er is geen despoot, geen verrader, sedert bijna een gansche eeuw, die Polens verdeeling niet beoogd, goedgekeurd, gecontrasigneerd en ne varietur, geparafeerd heeft. Zoo men de lias van het hedendaagsche verraad doorbladert, verschijnt zij het eerst. Het congres van Weenen heeft deze misdaad geraadpleegd vóór het de zijne volbracht. 1772 doet het jachtgeschal weerklinken, 1815 velt het wild. Dit was Feuilly’s gewone tekst. De arme werkman had zich tot voogd der gerechtigheid verheven, en zij beloonde hem door hem groot te maken. Immers er is eeuwigheid in het recht. Warschau kan evenmin Tartaarsch als Venetië Duitsch zijn. De koningen geven vergeefs moeite en eer verloren. Vroeg of laat drijft het overstroomde vaderland boven en verschijnt weder. Griekenland wordt weder Griekenland, Italië weder Italië. Het protest van het recht tegen het feit blijft immer volharden. De roof van geheel een volk verjaart niet. Die hooge afzetterijen hebben geen toekomst. Men kan het merk eener natie niet uittornen zooals men ’t een zakdoek doet!

Courfeyrac had een vader, dien men mijnheer de Courfeyrac noemde. ’t Was een valsch begrip der burgerij tijdens de Restauratie in zake van aristocratie en adel, om aan het de nog waarde te hechten. Men weet dat het de volstrekt geen beteekenis heeft. Maar de burgerij uit den tijd van la Minerve waardeerde dat arme de zoo hoog, dat men zich verplicht achtte er afstand van te doen. De heer de Chauvelin liet zich Chauvelin, de Caumastin Caumastin, de Constant de Rebecque, Benjamin Constant, de Lafayette Lafayette, noemen. De Courfeyrac wilde niet achterblijven en noemde zich kortaf Courfeyrac.

Wij zouden ons ten aanzien van Courfeyrac hierbij schier kunnen bepalen en, wat het overige aangaat, zeggen: voor Courfeyrac, zie Tholomyes.

Courfeyrac had inderdaad dat jeugdig vuur, ’t welk men de schoonheid der duivelsche geestigheid kan noemen. Later verdwijnt dat, evenals de liefheid van het jonge katje, en al die bevalligheid loopt bij den tweebeenige op den ploert en bij den vierpoot op den kater uit.

De geslachten welke de scholen doorloopen, die elkander opvolgen, de lichtingen der jongelingschap, dragen aan elkander deze soort van geestigheid over; zij gaat quasi cuisores van de eene in de andere hand en blijft bijna immer dezelfde, zoodat de eerste de beste die, gelijk wij gezegd hebben, in 1828 Courfeyrac gehoord had, gemeend zou hebben, dat hij naar Tholomyes in 1817 luisterde. Maar Courfeyrac was een braaf jongeling. Onder de schijnbare overeenkomst van oppervlakkig verstand, was het onderscheid tusschen Tholomyes en hem zeer groot. In beiden school de man, bij dezen echter geheel anders dan bij genen. In Tholomyes een pleitbezorger, in Courfeyrac een dolend ridder.

Enjolras was het hoofd, Combeferre de gids, Courfeyrac het centrum. Zoo de anderen meer licht gaven, hij gaf meer warmtestof, en had werkelijk alle hoedanigheden van een middelpunt: rondheid en straling.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
320 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают