Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «De Ellendigen (Deel 3 van 5)», страница 6

Шрифт:

Vijfde hoofdstuk.
Om revolutionair te worden, is ’t zeer goed de mis bij te wonen

Marius had de godsdienstige gewoonten zijner jeugd behouden. Op een Zondag, toen hij in St. Sulpice de mis ging hooren, en wel in dezelfde kapel der H. Maagd, waarheen zijn tante hem geleidde toen hij nog klein was, was hij dien dag afgetrokkener en peinzender dan ooit achter een pilaar nedergeknield, zonder op den trijpen stoel te letten, op welks rug: de heer Mabeuf, kerkmeester geschilderd stond. Nauwelijks was de mis evenwel begonnen of een oud man naderde hem en zeide:

„Mijnheer, dit is mijn plaats.”

Waarna Marius haastig opstond, en de oude man zijn stoel in gebruik nam.

Na de mis was Marius, nog in gedachten verdiept, eenige schreden van daar blijven staan, toen de grijsaard, hem opnieuw naderend, zeide:

„Vergeef me, mijnheer, dat ik u zoo even gestoord heb en u nogmaals storen moet; ge zult mij wel zeer lastig vinden, maar ik zal u verklaring geven.”

„Dat is onnoodig, mijnheer,” zei Marius.

„Neen,” hernam de oude man, „ik wil niet, dat ge een slecht denkbeeld van mij zult krijgen. Zie, ik ben aan deze plaats gehecht. Het is mij of ik er de mis beter hooren kan. Ik zal u zeggen waarom. Tien jaren lang zag ik er geregeld om de twee of drie maanden een arm, goed vader knielen, die geen andere gelegenheid en geen ander middel had om zijn kind te zien, wijl men hem dit wegens familiezaken belette. Hij kwam altijd op het uur dat zijn zoontje, zooals hem bekend was, naar de mis werd gebracht. De kleine vermoedde niet, dat zijn vader daar was. Misschien wist het onnoozele kind niet eens, dat hij een vader had. En de vader zelf stond achter een pilaar, opdat men hem niet zien zou. Daar aanschouwde hij zijn kind en weende. Want de arme man aanbad zijn kind. Ik heb ’t gezien. Die plek is als ’t ware heilig voor mij geworden, en ik ben steeds gewoon er de mis te hooren. Ik verkies ze boven de bank, waar ik als kerkmeester recht op heb. Ik heb dien ongelukkigen heer zelfs een weinig gekend. Hij had een schoonvader, een rijke tante en bloedverwanten, geloof ik, die het kind dreigden te onterven, zoo het zijn vader bezocht. En zoo had hij zich opgeofferd, opdat zijn zoon eens rijk en gelukkig zou zijn. Men scheidde hem van zijn kind om politieke meeningen. Ik ben niet tegen politieke meeningen; maar er zijn menschen, die te ver gaan. Mijn God, een mensch is geen monster, al heeft hij den slag van Waterloo bijgewoond; daarom moet men een vader van zijn kind niet scheiden. Hij was kolonel onder Bonaparte. Ik geloof, dat hij nu overleden is. Hij woonde te Vernon, waar mijn broeder pastoor is, en heette, meen ik, Pontmarie of Montpercy… Ook had hij, naar ik meen, een geducht litteeken!”

„Pontmercy,” zei Marius verbleekend.

„Juist, Pontmercy. Hebt ge hem gekend?”

„Mijnheer,” zei Marius, „hij was mijn vader.”

De oude kerkmeester sloeg de handen ineen en riep: „Zijt ge zijn zoon! Inderdaad, dat kind moet nu een man zijn. Voorwaar, arme zoon, gij kunt zeggen, dat ge een vader hadt, die u teeder heeft lief gehad!”

Marius bood den grijsaard zijn arm aan en bracht hem te huis. Den volgenden dag zeide hij tot den heer Gillenormand:

„Ik heb met eenige vrienden een jachtpartij bepaald. Staat ge het toe, dat ik mij voor drie dagen verwijder?”

„Wel vier,” antwoordde de grootvader, „ga en vermaak u.”

En knipoogende fluisterde hij zijn dochter toe:

„Zeker een liefdesgeschiedenis.”

Zesde hoofdstuk.
Wat er van komt, als men een kerkmeester ontmoet

Waarheen Marius ging zal men iets verder zien.

Marius was drie dagen afwezig: toen kwam hij te Parijs terug, ging regelrecht naar de bibliotheek der universiteit en vroeg de verzamelde Moniteurs.

Hij las den Moniteur, hij las de geheele geschiedenis van Republiek en Keizerrijk, het dagboek van St. Helena, alle gedenkschriften, dagbladen, bulletins en proclamatiën; hij verslond alles. Toen hij den eersten keer in de bulletins van het groote leger zijns vaders naam vond, had hij de geheele week de koorts. Hij bezocht de generaals, onder welke Georges Pontmercy gediend had, onder anderen den graaf H. Hij bracht den kerkmeester Mabeuf een bezoek, en deze vertelde hem van het afgezonderde leven des kolonels, van zijn bloemen en zijn eenzaamheid. En eindelijk begreep Marius den zeldzamen, verheven zachtaardigen man, half leeuw half lam, begreep hij zijn vader volkomen.

Nu geheel aan deze studie overgegeven, die al zijn tijd, al zijn gedachten innam, zag hij de Gillenormands echter bijna niet. Hij verscheen wel aan den maaltijd; maar daarna zocht men hem steeds zonder hem te vinden. Tante bromde. Vader Gillenormand glimlachte en zeide: „Welnu, hij is in den tijd van verliefdheid!” – Soms voegde de grijsaard er bij: – „Drommels, ik meende dat het slechts een galanterie was. Maar ’t schijnt werkelijk liefde te zijn.”

En het was ook werkelijk liefde, want Marius begon zijn vader lief te hebben.

Terzelfder tijd kwam er een buitengewone verandering in zijn denkbeelden. De phasen dier verandering waren talrijk. En daar dit de geschiedenis van velen onzer tijdgenooten is, achten wij het noodzakelijk, die verandering van denkbeelden stap voor stap te volgen en aan te wijzen.

De geschiedenis, waarin hij den blik had geslagen, verschrikte hem.

De eerste indruk was verblinding. De Republiek, het Keizerrijk toch waren tot nog toe voor hem slechts monsterachtige woorden geweest. De Republiek was hem een guillotine bij schemeravond; het Keizerrijk een zwaard in de duisternis. Hij had er in gestaard, en waar hij niets dan een duisteren chaos verwachtte, had hij met een ongehoorde verrassing, aan angst en vrees gepaard, sterren zien fonkelen als Mirabeau, Vergniaud, Saint Just, Robespierre, Camille Desmoulins, Danton, en een zon zien verrijzen als Napoleon! Hij wist niet waar hij was. Voor zooveel glans moest hij terugtreden. Langzamerhand, toen de eerste verwondering voorbij was, werd hij aan dien stralengloed gewoon, en aanschouwde hij, zonder te duizelen, die daden; onderzocht hij, zonder te schrikken, die personen; voor zijn zienersoog vertoonden zich, in een helder verschiet, de Revolutie en het Keizerrijk; ieder dier twee groepen van gebeurtenissen en personen zag hij in twee groote feiten samengevat: de Republiek in de souvereiniteit van het burgerrecht, dat den volken was wedergegeven, het Keizerrijk in de souvereiniteit der Fransche gedachte, die Europa was ingevloten; hij zag uit de Revolutie de machtige gestalte van het volk en uit het Keizerrijk de grootsche gestalte van Frankrijk opdagen. En zijn geweten verklaarde hem, dat dit alles goed was geweest.

Wat hij in zijn verblinding bij die eerste veelomvattende waardeering over het hoofd zag, behoeven wij, naar we meenen, niet aan te voeren. ’t Is de toestand van een vooruitgaanden geest, dien wij aangeven. Vooruitgang heeft meer dan éénen stap noodig. Dit eens vooral, zoo voor hetgeen voorafging als voor ’t geen volgen zal; gaan wij nu voort.

Toen bespeurde hij, dat hij tot hiertoe zijn vaderland, evenmin als zijn vader, had begrepen. Geen van beiden had hij gekend; hij was met vrijwillige blindheid geslagen geweest. Nu zag hij, en bewonderde aan den eenen, vereerde aan den anderen kant.

Vol leedwezen en wroeging bedacht hij wanhopend, dat hij al wat zijn ziel bevatte, voortaan slechts aan een graf kon zeggen. Ach, zoo zijn vader nog geleefd, zoo hij hem nog bij zich gehad had; zoo God, meedoogend en goed, vergund had, dat zijn vader nog in leven was, hoe zou hij zich gehaast hebben, hoe zou hij zich tot zijn vader gespoed en uitgeroepen hebben: „Vader, hier ben ik! ik ben uw zoon; ik heb hetzelfde hart als gij!” O, hoe zou hij zijn grijze hoofd gekust, zijn haren met tranen besproeid, zijn litteeken beschouwd, zijn handen gedrukt, zijn kleederen vereerd, zijn voeten omhelsd hebben! Ach, waarom was zijn vader zoo vroeg, vóór den tijd, vóór de rechtvaardigheid, vóór de liefde van zijn zoon gestorven! Marius’ hart was zoo vol zuchten, dat het telkens, helaas! schreide. Toen werd hij tevens meer degelijk en ernstig, meer zeker van geloof en meeningen. Ieder oogenblik hielp het licht der waarheid zijn rede. Er ontstond in hem als een inwendige vermeerdering van groeikracht. Hij gevoelde, dat hij natuurlijk grooter werd door hetgeen die beide hem geheel nieuwe dingen, zijn vader en zijn vaderland, hem brachten.

Evenals men, een sleutel hebbende, alles opent, even zoo werd hem openbaar wat hij gehaat, doorgrondde hij wat hij verfoeid had; thans zag hij duidelijk den vooruitziender, goddelijken en menschelijken geest in die grootsche dingen, welke men hem geleerd had te verfoeien, en de groote mannen, die men hem beval te vloeken. Wanneer hij aan zijn vroegere meeningen dacht, die slechts van gisteren waren en hem toch reeds zoo oud schenen, werd hij verontwaardigd over zich zelf en lachte. Uit de betere opvatting omtrent zijn vader was natuurlijk ook die van Napoleon gevolgd.

Toch moeten wij zeggen, dat dit niet zonder moeite was geschied.

Van zijn kindsheid af had hij het oordeel der partij van 1814 omtrent Napoleon ingezogen. Want al die vooroordeelen der Restauratie, al hare belangen, al haar instinct strekte slechts om Napoleon te misvormen. Zij verfoeide hem nog meer dan Robespierre. Behendig genoeg had zij van de afmatting des volks en den haat der moeders gebruik gemaakt. Bonaparte was schier een fabelachtig monster geworden, en om hem voor de verbeelding des volks, die, zooals wij straks bewezen, de verbeelding der kinderen gelijkt, te schilderen, deed de partij van 1814 beurtelings de schrikbarendste maskers – van wat vreeselijk en toch grootsch is af tot wat vreeselijk en bespottelijk is daarenboven, van Tiberius af tot Blauwbaard toe – te voorschijn treden. Wanneer er dus van Bonaparte werd gesproken, stond beide, weenen of lachen, vrij, mits haat er slechts den grondtoon van aangaf. Marius’ geest had, nopens dezen man, – zooals men hem noemde – nooit andere denkbeelden gekoesterd. Zij waren met de in zijn aard liggende vasthoudendheid saamgeweven. Er was een hardnekkig ventje in zijn binnenste, dat Napoleon haatte.

Door de geschiedenis te lezen en ze vooral in de officiëele stukken en stoffelijke voorwerpen te bestudeeren, zag Marius nu allengs den sluier scheuren, die Napoleon voor zijn oogen verborg. Hij zag toen iets grootsch, en vermoedde dat hij zich tot nog toe zoowel omtrent Bonaparte als al het overige bedrogen had.

Iederen dag werd zijn inzicht helderder; en langzaam, stap voor stap, aanvankelijk schier met leedwezen, vervolgens als in dronkenschap en als door onweerstaanbare begoocheling aangetrokken, beklom hij de donkere, toen de flauw verlichte en eindelijk de helder schitterende trappen der geestvervoering.

Op zekeren nacht was hij in zijn dakkamertje alleen. Zijn licht brandde; op de tafel geleund zat hij bij het open venster te lezen. Allerlei droomerijen rezen in zijn geest op en vermengden zich met zijn gedachten. Welk een schouwspel biedt de nacht! Men hoort onduidelijke geruchten, zonder dat men weet van waar zij komen; men ziet Jupiter als een kool vuurs gloeien, Jupiter, die twaalfmaal grooter dan de aarde is; het hemelsblauw is zwart, de sterren fonkelen; – ’t is een ontzettend grootsch gezicht!

Hij las de bulletins van het groote leger, die homerische strofen op het slagveld geschreven; bij tusschenpoozen zag hij er den naam zijns vaders en immer dien des keizers in: geheel het groote Keizerrijk daagde voor hem op; hij gevoelde als ’t ware dat er een zwellende vloed in hem steeg; het kwam hem voor, dat zijn vader hem als een schim voorbij zweefde en hem iets toefluisterde; hij werd hoe langer hoe zonderlinger te moede; hij dacht het tromgeroffel, het kanongebulder, het trompetgeschal, den afgemeten tred der bataljons, den doffen, verren galop der cavalerie te hooren; nu en dan richtte hij de oogen naar den hemel en aanschouwde in de onmetelijke verte de reusachtige, fonkelende sterrenbeelden, en dan sloeg hij ze weder op zijn boek en zag er andere kolossale dingen verward dooreenwoelen. Zijn hart was beklemd. Hij was in vervoering en beefde en hijgde; eensklaps, zonder te weten wat in hem omging en waaraan hij gehoorzaamde, richtte hij zich op, stak beide armen uit het venster, keek strak vooruit in de schaduw, in de stilte, in het oneindige duister en de eeuwige onmetelijkheid, en riep: „Leve de Keizer!”

Van dit oogenblik af was alles bepaald. De Corsicaansche menscheneter – de overweldiger, – de dwingeland, – het monster dat de minnaar zijner eigen zuster was, – de komediant wien Talma les gaf, – de vergiftiger van Jaffa, – de tijger, – Buonaparte, – dat alles verdween en maakte plaats in zijn geest voor een schitterenden stralenkrans, waarin, op onbereikbare hoogte, de bleeke marmeren schim van Cesar blonk. De Keizer was voor zijn vader niets anders dan de geliefde veldheer geweest, dien men bewondert en voor wien men zich opoffert; voor Marius was hij iets meer. Voor hem was hij de voorbestemde grondvester van het Fransche volk, dat, in de wereldheerschappij, op het Romeinsche volgde. Voor hem was hij de wonderbare opbouwer van hetgeen was ingestort, de opvolger van Karel den Groote, van Lodewijk XI, van Hendrik IV, van Richelieu, van Lodewijk XIV en van het comité van algemeen welzijn, een man, die zekerlijk zijn vlekken, misslagen, en zelfs zijne misdaden had, dat is: die zekerlijk mensch was; maar die ook verheven in zijn misslagen, schitterend in zijn vlekken, machtig in zijn misdaden bleek.

Hij was de voorbestemde, die alle natiën gedwongen had van „de groote natie” te spreken. Hij was meer nog; hij was het menschgeworden Frankrijk zelf, dat Europa veroverde met den degen dien hij droeg, en de wereld door het licht dat van hem afstraalde. Marius zag in Bonaparte het begoochelend droombeeld, dat immer aan de grenzen zal oprijzen om de toekomst te bewaken. Despoot was hij, maar ook dictator; despoot, uit de republiek ontstaan, en een revolutie in zich opnemend. Napoleon werd voor Marius de volkmensch, gelijk Christus de Godmensch is.

Men ziet, dat, gelijk bij alle bekeerden, zijn bekeering hem bedwelmde, dat hij alles toestemde en te ver ging. Het was zijn natuur; eenmaal op een helling, was het hem schier onmogelijk stil te staan. Het fanatisme voor den degen greep hem aan en paarde zich aan zijn enthousiasme voor de gedachte. Hij lette er niet op, dat hij de kracht, vermengd met het genie, bewonderde; dat hij namelijk in zijn vergoding tegelijkertijd het goddelijke en het ruwe vereerde. In verschillende opzichten bedroog hij zich nu weder op een andere wijze. Hij keurde alles goed. Soms kan men op weg naar de waarheid ook de dwaling ontmoeten. Zijn goed geloof was zoo sterk, dat hij alles onvoorwaardelijk aannam. Op de nieuwe baan, die hij betrad, veronachtzaamde hij, bij de beoordeeling der grieven van de oude regeering en de afmeting van Napoleons roem, de verzachtende omstandigheden.

Hoe het zij, hij had een grooten stap gedaan. Waar hij vroeger den val der monarchie had gezien, zag hij nu Frankrijks opkomst. Hij was veranderd van richting. Het Westen was het Oosten geworden. Hij had zich omgewend.

Al deze omwentelingen woelden in hem, zonder dat zijn familie er iets van vermoedde.

En toen hij nu, bij dit geheimzinnig werken zijn oud ultra-bourbonsche huid volkomen had verloren; toen hij den aristocraat, den jakobijn en den koningsgezinde had afgelegd; toen hij geheel en al revolutionnair, innig democraat en bijna republikein was geworden, ging hij naar een graveur op de kade des Orfêvres en bestelde er honderd kaartjes met het opschrift: „Baron Marius Pontmercy.”

Dit was een zeer logisch gevolg der in hem ontstane verandering, een verandering waarbij zich alles om zijn vader wentelde. Daar hij echter niemand kende en zijn kaartjes toch niet bij één portier kon afgeven, stak hij ze in zijn zak.

Een ander niet minder natuurlijk gevolg was, dat, naarmate hij zich meer tot zijn vader en diens gedachtenis en de dingen, voor welke de kolonel vijf-en-twintig jaren gestreden had, aangetrokken gevoelde, hij zich meer van zijn grootvader verwijderde. Wij hebben ’t reeds gezegd, dat hem sinds lang de luimen van den heer Gillenormand niet meer behaagden. Reeds verhieven zich tusschen hen beiden al de wanklanken, die uit den ernst des jongelings en de lichtzinnigheid des grijsaards moesten voortspruiten. De vroolijkheid van Géronte is stuitend en bitter voor de droefgeestigheid van Werther. Zoolang beider politieke meeningen en denkbeelden dezelfde bleven, dienden deze Marius dikwijls tot een brug om den heer Gillenormand te bereiken. Maar toen de brug instortte, kwam er een afgrond te voorschijn. En bovenal gevoelde Marius toen opwellingen van onbeschrijfelijke wederspannigheid bij de gedachte, dat de heer Gillenormand hem om dwaze redenen onmeedoogend aan den kolonel ontrukt en zoodoende den vader zijn kind en het kind zijn vader ontnomen had.

Uit medelijden voor zijn vader was Marius schier afkeerig van zijn grootvader geworden.

Van dit alles verried zijn uiterlijk evenwel niets. Hij werd alleen hoe langer hoe koeler; was stil aan den maaltijd en zelden te huis. Zoo zijn tante hem daarover beknorde, was hij zeer zachtzinnig en wendde studiën, lessen, examens, conferentiën enz. voor. De grootvader hield zich nochtans bij zijn meening en zeide: „Hij is verliefd; ik ken die dingen.”

Marius was nu en dan afwezig.

„Waar zou hij toch heengaan?” vroeg tante.

Zijn reisjes waren altijd van korten duur. Eens was hij naar Montfermeil gereisd om den last te vervullen, dien zijn vader hem had achtergelaten, en had er den ouden sergeant van Waterloo, den herbergier Thénardier gezocht. Thénardier was bankroet gegaan, de herberg was gesloten, en men wist niet waar hij gevlogen was. Door al deze navorschingen bleef Marius drie dagen uit.

„Nu is ’t zeker,” zei de grootvader; „zijn hoofd raakt in de war.”

Men had meenen te zien, dat hij op de bloote borst onder zijn hemd iets aan een zwart lint om den hals droeg.

Zevende hoofdstuk.
Een vrouw in ’t spel

Wij hebben van een lansier gesproken.

Deze was een achterneef van vaders zijde van den heer Gillenormand, die zonder gezin en ver van den huiselijken haard een garnizoensleven leidde. De luitenant Théodule Gillenormand voldeed aan al de voorwaarden, die vereischt worden om een mooi officier te zijn. Hij had een „dames-taille,” droeg een opgestreken knevel en liet zijn sabel kletterend slepen. Zelden kwam hij te Parijs, zelfs zoo zelden, dat Marius hem nooit gezien had. Beide neven kenden elkander slechts bij naam. Théodule was, zooals wij gezegd meenen te hebben, de gunsteling van tante Gillenormand, die hem voortrok, omdat zij hem niet zag. Gewoonlijk toch kent men hun, die men niet ziet, allerlei uitmuntende hoedanigheden toe.

Op zekeren ochtend was de oudste juffrouw Gillenormand in zulk een opgewondenheid tehuis gekomen, als haar gewoonlijk kalm karakter slechts toeliet. Marius had zijn grootvader weder verlof gevraagd voor een reisje, en gezegd, dat hij dienzelfden avond wilde vertrekken. – ”’t Is goed!” had grootvader daarop geantwoord en er, zijn wenkbrauwen hoog optrekkende, bijgevoegd: „Hij blijft ’s nachts uitgaan.” Tante was in gedachten naar haar kamer gegaan, en had op de trap uitgeroepen: „’t Is erg! waar gaat hij toch heen?” Zij vermoedde zekerlijk een of anderen ongeoorloofden minnehandel, een vrouw die zich verborg of een geheime samenkomst, en had er zoo gaarne iets anders van willen weten. Want de ontdekking van een geheim staat gelijk met het nieuwtje van een schandaal; vrome zielen zijn er niet vies van. In de geheime werkplaatsen der kwezelarij is men altijd nieuwsgierig naar een schandaal.

Zij was dus ook brandend van nieuwsgierigheid om er iets van te vernemen.

Om van deze nieuwsgierigheid, welke haar in buitengewone spanning bracht, verlost te worden, had zij haar talenten te baat genomen en zich aan een soort borduurwerk gezet, dat onder het Keizerrijk en de Restauratie in zwang was. ’t Was een eentonige arbeid en een onwillige werkster. Eenige uren zat zij reeds op haar stoel, toen de deur werd geopend. Juffrouw Gillenormand lichtte haar neus op; daar stond de luitenant Théodule voor haar en bracht haar zijn militairen groet.

Zij slaakte een vreugdekreet. Want men moge oud, preutsch, devoot en tante zijn, het is toch altijd aangenaam een lansier in zijn kamer te zien.

„Gij hier, Théodule!” riep zij.

„Voor een oogenblik, tante.”

„Maar kus mij toch!”

„Komaan,” zei Théodule.

En hij kuste haar. Tante Gillenormand naderde haar secretaire en opende ze.

„Ge blijft immers de geheele week?”

„Neen, ik vertrek van avond, tante.”

„Dat is onmogelijk!”

„Stellig!”

„Ach, blijf, Théoduultje, als ik u bidden mag.”

„Mijn hart zegt ja, maar het consigne neen! ’t Is heel eenvoudig. Wij wisselen van garnizoen, en trekken nu van Mélun naar Gaillon. Om uit het oude garnizoen, in het nieuwe te komen, moet men Parijs door. En toen dacht ik: ik ga tante eens bezoeken.”

„Dit is voor uw moeite.” En zij drukte hem tien louisd’ors in de hand.

„Voor mijn pleiziertjes, wilt ge zeggen, lieve tante.”

En Théodule omhelsde haar nogmaals, en zij had zelfs het genoegen, dat haar hals een weinig door de snoeren der uniform geschaafd werd.

„Doet ge de reis te paard met uw regiment?” vroeg zij.

„Neen, tante, ik wenschte u gaarne te zien, en heb verlof verzocht. Mijn oppasser leidt mijn paard, ik reis met de diligence. Maar daar valt mij in, dat ik u iets vragen wilde.”

„Wat dan?”

„Mijn neef Marius Pontmercy is ook op reis, niet waar?”

„Hoe weet ge dat?” hernam tante, plotseling door haar nieuwsgierigheid opnieuw geprikkeld.

„Bij mijn aankomst ging ik naar het diligence-bureau om een plaats te bespreken.”

„Welnu?”

„Toen had een reiziger reeds plaats op de imperiale besproken. Ik zag zijn naam op het register.”

„Welken naam?”

„Marius Pontmercy.”

„Welk een losbol!” riep tante. „Ja, uw neef is zoo ordelijk niet als gij. Begrijp eens: den nacht in een diligence door te brengen!”

„Evenals ik.”

„Ja, maar bij u is het dienstplicht, bij hem losbandigheid.”

„Duivels!” zei Théodule.

Nu gebeurde er iets buitengewoons met de oudste juffrouw Gillenormand; zij kreeg een inval. Zoo zij een man ware geweest, zou zij zich voor het voorhoofd hebben geslagen. „Weet ge ook of neef u kent?” vroeg zij.

„Neen. Ik heb hem wel gezien, maar hij heeft zich nooit verwaardigd op mij te letten.”

„En ge gaat dus morgen beiden op reis?”

„Ja, hij op de imperiale, ik in de coupé.”

„Waar gaat die diligence heen?”

„Naar Andelys.”

„Gaat Marius dan ook naar Andelys?”

„Ja, zoo hij althans niet, evenals ik, onderweg uitstapt. Ik stap te Vernon af, om den correspondeerenden wagen van Gaillon te pakken. De reisroute van Marius ken ik echter niet.”

„Marius, welk een leelijke naam. Welk een denkbeeld om hem Marius te noemen. Gij heet ten minste Théodule.”

„Ik zou liever Alfred willen heeten,” zei de officier.

„Luister, Théodule.”

„Ik luister al, tante.”

„Let dan op.”

„Ik let op.”

„Nu, luistert ge?”

„Ja.”

„Marius is dikwerf afwezig.”

„Ei, ei!”

„Hij reist veel.”

„Aha!”

„Hij blijft ’s nachts uit.”

„Zoo, zoo!”

„En wij wilden gaarne weten, wat er achter schuilt.”

Théodule antwoordde met de kalmte van een man van ondervinding:

„Een vrouw in ’t spel.”

En met een lachje, dat zijn vaste overtuiging uitdrukte, voegde hij er bij:

„Een liefje.”

„Ja, ’t is duidelijk!” riep tante nu, die mijnheer Gillenormand meende te hooren, en wie het woord liefje, dat oudoom en achterneef schier op denzelfden toon uitspraken, geheel en al overtuigde. Zij hernam:

„Doe ons het genoegen en houd Marius een weinig in ’t oog. ’t Zal u gemakkelijk vallen, wijl hij u niet kent. Daar er een liefje is, moet ge het trachten te zien; dan schrijft gij ons de geschiedenis. Dat zal zijn grootvader pleizier doen.”

Théodule had weinig smaak in zulk een bespieding, maar werd toch verteederd door de tien louisd’ors, die mogelijk nog vermeerderd konden worden. Hij nam de taak dus op zich en zeide: „Zooals ’t u belieft, tante;” en voegde er in stilte bij:

„Nu ben ik duegna geworden.”

Juffrouw Gillenormand kuste hem.

„Gij zoudt dergelijke streken niet doen, Théodule,” sprak zij. „Gij gehoorzaamt de krijgstucht, zijt een slaaf van het consigne en een nauwgezet mensch, die zijn plicht vervult en zijn familie niet verlaten zou om een deerne na te loopen.”

De lansier zette hetzelfde voldane gezicht als Cartouche, toen men dezen om zijn eerlijkheid prees.

Des avonds, na dit gesprek, nam Marius plaats op de diligence, zonder te vermoeden dat hij bewaakt werd. Wat den bewaker betreft, het eerst wat hij deed was te gaan slapen. En wel was ’t een vaste gemoedelijke slaap. De Argus ronkte den geheelen nacht.

Toen de dag aanbrak riep de conducteur der diligence „Vernon! de reizigers voor Vernon!” De luitenant Théodule ontwaakte.

„Ha!” bromde hij nog half slapend, „hier moet ik er uit.”

Toen kreeg hij door zijn ontwaken trapsgewijze zijn geheugen terug, en dacht hij aan zijn tante, aan de tien louisd’ors; en aan het verslag, dat hij op zich genomen had van Marius’ gedrag te zullen doen. Dit bracht hem aan ’t lachen.

„Hij is misschien niet meer in het rijtuig,” dacht hij, zijn kleintenue-jasje dichtknoopende. „Wellicht is hij er te Poissy of te Triel, of te Meulan, of te Mantes uitgestapt, zoo hij niet reeds te Rolleboise of te Pocy is gebleven, om links naar Evreux of rechts naar Laroche-Guyon te kunnen gaan. Loop gij hem maar na, tante. Doch, wat drommel zal ik de goede oude schrijven?”

Juist kwam een zwarte broek, die van de imperiale klom, het raampje der coupé voorbij.

„Zou ’t Marius zijn?” dacht de luitenant.

Het was Marius.

Naast het rijtuig stond, te midden van paarden en postillons, een boerinnetje, dat den reizigers bloemen aanbood, met den uitroep: Koopt bloemen voor uw dames.

Marius naderde haar en kocht de schoonste bloemen uit haar mandje.

„Nu waarlijk,” zei Théodule uit de coupé springende, „word ik zelf nieuwsgierig. Wie zal hij deze bloemen gaan brengen? Zulk een fraai bouquet moet wel voor een zeer schoon meisje zijn. Ik wil haar zien.”

En nu, niet op lastgeving maar uit persoonlijke nieuwsgierigheid, begon hij Marius, als een hond, die voor eigen rekening jaagt, te volgen.

Marius lette volstrekt niet op Théodule. Elegante dames stapten uit de diligence, hij zag er niet naar om. ’t Scheen alsof hij niets zag van ’t geen hem omgaf.

„Wat is hij verliefd!” dacht Théodule.

Marius ging naar de kerk.

„Heerlijk!” dacht Théodule. „De kerk, dat is het juist. Rendez-vous, met een weinig mis gekruid, zijn de beste. Niets bekoorlijker dan een lonkje dat langs een kruisbeeld gaat.”

Marius trad de kerk niet binnen, maar ging er omheên. Daar verdween hij achter den hoek van een der zijmuren.

„Het rendez-vous is buiten,” zei Théodule, „laat ons nu zien, wie ’t liefje is.”

En op de teenen naderde hij den hoek, waarachter Marius zijn moest.

Daar gekomen bleef hij verstomd staan.

Want met het hoofd in de handen lag Marius daar voorover in het gras bij een graf. Daar had hij zijn bloemen ontbladerd. Aan het boveneinde van den grafheuvel stond op een zwart houten kruis met witte letters: Kolonel Baron Pontmercy.

Marius weende hoorbaar.

Het liefje was een graf.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
320 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают