Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «De Ellendigen (Deel 3 van 5)», страница 5

Шрифт:

Derde hoofdstuk.
Requiescant

De salon van mevrouw de T. was al wat Marius Pontmercy van de wereld kende. ’t Was de eenige opening, door welke hij het leven kon inzien. Deze opening was donker, en hij ontving er meer koude dan warmte, meer duisternis dan licht door. Dit kind, enkel vreugd en licht, toen hij in deze zonderlinge wereld kwam, werd in korten tijd treurig en, wat nog meer met zijn jeugd in strijd was, ook ernstig. Door al deze statige en zonderlinge personen omgeven, schouwde hij met ernstige verbazing in ’t rond. Alles vereenigde zich om zijn verbazing te vermeerderen. In den salon van mevrouw T. waren oude adellijke, zeer eerbiedwaardige dames, als: Mathan, Noé, Levis, dat men als Levi, Cambis, dat men als Cambise uitsprak. Deze ouderwetsche tronies en bijbelsche namen vermengden zich in den geest van het knaapje met het oude testament, dat hij van buiten leerde, en wanneer zij daar alle in een kring om het wegstervend vuur zaten, ten halve door een groen gesluierde lamp verlicht, met haar strenge gezichten, grijs of wit haar en lange kleederen uit een andere eeuw, waarvan men niets dan de donkere kleur zag, en zij slechts zelden eenige tevens schuwe en majestueuse woorden spraken, aanschouwde de kleine Marius ze met verschrikte oogen, meenende, dat hij geen vrouwen, maar patriarchen en wijzen, geen menschen, maar spoken zag.

Onder deze spoken bevonden zich verscheidene priesters, de gewone bezoekers van dezen ouderwetschen kring, en eenige edellieden: de markies de Sass… secretaris van mevrouw de hertogin de Berry; de markgraaf de Val… die onder het pseudoniem van „Charles Antoine” gelijkrijmende oden schreef; de prins de Beauf… die hoewel nog tamelijk jong een reeds grijzend hoofd en een jonge, geestige vrouw had, wier scharlakenrood fluweelen, laag uitgesneden kleederen met gouden snoeren deze sombere wereld verschrikten; de markies de C… de E… de man die het best van geheel Frankrijk de verschillende graden van wellevendheid kende; de graaf de M… een goed man met een welwillende kin; en de ridder de Port-de-Guy, steunpilaar der bibliotheek van de Louvre, het zoogenaamde koninklijke cabinet. Mijnheer de Port-de-Guy, een man met een kaal hoofd en eer verouderd dan oud geworden, verhaalde dat men hem in 1793, toen hij zestien jaar oud was, als oproermaker naar het bagno had gevoerd en daar met den tachtigjarigen bisschop de Mireboix aan dezelfde keten had geklonken, omdat deze als priester, gelijk hij als soldaat, den eed had geweigerd. Hun werk was, des nachts van het schavot de hoofden en lichamen der geguillotineerden van dien dag bijeen te rapen; en daar zij deze druipende rompen meestal op den rug droegen, hadden hun roode galeibuizen achter aan den kraag een korst bloed, die ’s ochtends droog en ’s avonds vochtig was. Van deze treurige verhalen vloeide het in den salon van mevrouw T. over. Men vloekte er Marat en verheerlijkte er Trestaillon. Eenige afgevaardigden van een thans verdwenen genre speelden er whist; het waren de heeren Thibord du Chalard, Memarchant de Gorincourt, en de vermaarde grappenmaker van de rechterzijde, de heer Cornet Dincourt. De baljuw van Ferrette, met zijn korte broek en spillebeenen, bezocht den salon soms als hij naar den heer Talleyrand ging. Hij was de metgezel in alle pleiziertjes van den graaf van Artois geweest, en in tegenstelling van Aristoteles die op Campaspe hurkte, had hij la Guimard op handen en voeten laten loopen en de wereld daardoor een wijsgeer vertoond, door een baljuw gewroken.

Van de priesters vond men er den abt Halma, denzelfden die tot den heer Larose, zijn medearbeider aan la Foudre zeide: Wel! wie is er geen vijftiger! misschien een paar melkmuilen? Voorts de abt Letourneur, hofprediker, de abt Frayssinous, die nog geen graaf, of bisschop, of minister, of pair was, en een ouden priesterrok zonder knoopen droeg; de abt Keravenant, pastoor van Saint-Germain-de-Prés; dan de pauselijke nuntius, dan Monsignor Macchi, aartsbisschop van Nisibi, later kardinaal, merkwaardig door zijn langen, diepdenkenden neus, en een anderen Monsignor, getiteld: abbate Palmieri, huisprelaat, een der zeven protonotarissen van den H. Stoel, kanunnik der uitmuntende liberische baziliek, advocaat der heiligen, postulatore di Sancti, ’t geen tot de zaken der kanonisatie behoort en zooveel als: rekwestmeester van de hemelsche sectie beteekent. Eindelijk twee kardinalen, mgr. de la Luzerne en mgr. de C… T… Mgr. de kardinaal de la Luzerne was een schrijver, die eenige jaren later de eer zou hebben in den Conservateur naast Chateaubriand zijn artikels te teekenen. Mgr. de C… T… was aartsbisschop van Toulouse, en kwam dikwerf te Parijs om zich te ontspannen bij zijn neef den markies de T… die minister van marine en van oorlog is geweest. De kardinaal de C… T… was een kleine, vroolijke grijsaard, die onder zijn opgeschort priesterkleed zijn roode kousen vertoonde, en zich onderscheidde door zijn haat tegen de Encyclopedie en zijn bijzondere liefde voor het billard. Zoo zelfs dat zij, die destijds op zomeravonden de M… straat doorgingen, waar het hôtel van Cl… T… gelegen was, staan bleven om naar het stooten der ballen en de scherpe stem van den kardinaal te luisteren, die zijn conclavist, monseigneur Cottret, bisschop inpartibus van Carysta het: „Markeer, abt, ik caramboleer!” toeriep. De kardinaal de C… T… was door zijn boezemvriend mgr. de Roquelaure, oud bisschop van Senlis een van de veertig, aan mevrouw T… voorgesteld. Mgr. de Roquelaure was opmerkelijk door zijn hooge gestalte en zijn bijzonderen ijver voor de academie; alle donderdagen konden de nieuwsgierigen door de glazendeur der zaal, welke aan de bibliotheek grensde, waar de Fransche Academie toen haar zittingen hield, den voormaligen bisschop van Senlis aanschouwen, gewoonlijk staande, versch gepoederd, met violetkleurige kousen, en den rug naar de deur gekeerd, waarschijnlijk om zijn staand boordje beter in ’t oog te doen vallen. Al deze geestelijken, schoon evenzeer hovelingen als mannen der kerk, vermeerderden de deftigheid van den salon van mevrouw T… waaraan vijf pairs van Frankrijk, de markies de Vib… de markies de Tal… de markies d’Herb… de vicomte Damb… en de hertog de Val… niet weinig luister bijzetten. De hertog de Val… hoewel prins van Non… dat wil zeggen vreemd soeverein prins, had zulk een verheven denkbeeld van Frankrijk en van het pairschap, dat hij alleen door dit glas alles bezag. Hij zeide: „De kardinalen zijn de Fransche pairs van Rome; de lords zijn de Fransche pairs van Engeland.” Overigens – want in deze eeuw moet de revolutie wel overal zijn – gaf in dezen adellijken salon, zooals wij gezegd hebben, een burger, de heer de Gillenormand, den toon aan.

Hier was de keur, de bloem der Parijsche witte maatschappij vereenigd. De beroemdheden, zelfs de koningsgezinde, moesten er quarantaine houden. Want in een beroemden naam ligt altijd een weinig regeeringloosheid en Chateaubriand, zoo hij er gekomen was, zou er zeker den indruk van een heftig republikein gemaakt hebben. Uit verdraagzaamheid werden echter in deze orthodoxe wereld ook eenige bekeerden toegelaten. De graaf Burg… werd er ontvangen om zich te beteren.

De „adellijke” salons van heden gelijken die salons niet meer. De voorstad Saint-Germain riekt tegenwoordig naar den mutserd. De koningsgezinden van heden, het zij tot hun lof gezegd, zijn demagogen, bij toen vergeleken.

Vermits het gezelschap van mevrouw T… uitgelezen was, heerschte er onder een uitnemende wellevendheid tevens een fijne smaak en veel hoogheid. De gewoonten waren er onwillekeurig aan allerlei verfijning onderworpen, evenals onder de voormalige regeering, die, schoon begraven, nog leefde.

Eenige dier gewoonten, vooral in de taal, schenen zonderling. Oppervlakkige kenners zouden voor provinciaal hebben gehouden wat slechts verouderd was. Men noemde een vrouw mevrouw de generaalse. ’t Was zelfs niet ongewoon, dat men mevrouw de kolonelse zeide. De bekoorlijke mevrouw de Leon, waarschijnlijk als herinnering aan de hertoginnen de Longueville en de Chevreuse, stelde deze benaming boven haar titel van prinses. Ook de markiezin de Crequi noemde zich mevrouw de kolonelse.

Deze kleine groote wereld had zelfs in de Tuilerieën de verfijning ingevoerd om, met den koning sprekende, „de koning” in den derden persoon en nooit „uwe majesteit” te zeggen, daar deze titel door den „overweldiger bezoedeld was.”

Daar werden èn de feiten èn de menschen beoordeeld. Men bespotte er de eeuw, ’t geen iemand ontsloeg om haar te begrijpen. Men hielp elkander in verwondering. Men deelde elkander het licht mede dat men bezat. Methuzalem onderrichtte Epimenides. De doode hielp den blinde op de hoogte. Men verklaarde den tijd, sinds Koblentz verstreken, van nul en geener waarde. Evenals Lodewijk XVIII door de gratie Gods in het vijf-en-twintigste jaar zijner regeering was, waren de emigranten van rechtswege in het vijf-en-twintigste jaar hunner jongelingschap.

Alles was in harmonie; niets had te veel leven; het woord was er nauwelijks een adem; het dagblad, in overeenstemming met de salons, scheen een papyrusrol. Er waren jongelieden, maar zij waren reeds eenigszins overleden. In de antichambres waren de livereien ouderwetsch. De meesters werden er bediend door dienstboden, even verouderd als zij. Alles scheen reeds lang geleefd te hebben en zich tegen het graf te verzetten. Behouden, Behouding, Behouder, dat was er bijna het geheele woordenboek; de hoofdzaak was „in goeden reuk te staan.” Inderdaad, er waaiden geuren uit de opiniën dezer eerbiedwaardige kringen; hun denkbeelden schenen te wemelen. ’t Was een wereld van mummiën. De meesters waren gebalsemd, de knechts opgezet.

Een deftige geëmigreerde en verarmde markiezin, die nog slechts één dienstmaagd had, sprak voortdurend van „mijne dienstboden.”

Wat deed men in den salon van mevrouw de T.? Men was er ultra.

Ultra te zijn, – het woord heeft, hoezeer hetgeen het vertegenwoordigt misschien nog niet verdwenen is, thans geen zin meer. Laat ons dit verklaren.

Ultra zijn is overdrijven. ’t Is den schepter in naam van den troon, en den mijter in naam van het altaar aanranden; ’t is de zaak, die men behandelt, mishandelen; ’t is achteruit schoppen in het tuig; ’t is den brandstapel om de meer of mindere gaarheid der ketters lastig vallen; ’t is den afgod zijn weinige afgoderij verwijten; ’t is door te veel eerbied beleedigen; ’t is in den paus te weinig pausdom, in den koning te weinig koningschap en in den nacht te veel licht zien; ’t is in naam der blankheid ontevreden zijn op het albast, op de sneeuw, op den zwaan en op de lelie; ’t is voor sommige zaken zoo vooringenomen zijn, dat men er bijna vijandig tegen wordt; ’t is zoozeer „voor iets” zijn, dat men er „tegen” wordt!

De ultra-geest kenmerkt bovenal het eerste tijdperk der Restauratie.

Niets gelijkt in de geschiedenis op den tijd, die met 1814 aanvangt en in 1820 bij de komst aan het bewind van den heer de Villèle, den practischen man der rechterzijde, eindigt. Deze zes jaren waren een buitengewoon oogenblik, beurtelings levendig en stil, vroolijk en somber, als door de stralen van den dageraad verlicht en in de duisternis der groote gebeurtenissen gehuld, die den horizont nog bedekten en langzamerhand in het verleden wegzonken. In dat licht en die duisternis leefde een kleine nieuwe en oude wereld, grappig en treurig, jeugdig en bejaard, die zich de oogen wreef; – niets gelijkt meer naar ’t ontwaken dan de terugkomst; – het was er een groep, die Frankrijk misnoegd aankeek en door Frankrijk weder spottend beschouwd werd; het waren straten vol oude uilen-markiezen, met wedergekomenen en wederkomenden, van lieden van voorheên, die over alles verbaasd waren, van brave en edele edellieden, verheugd in Frankrijk te zijn en toch ook weenend, verrukt dat ze hun vaderland mochten wederzien en wanhopig dat ze hun monarchie niet wedervonden; het was de adel der kruistochten, die den adel van het keizerrijk, namelijk den adel van den degen, beschimpte; historische geslachten, die den zin der geschiedenis vergeten hadden; zonen van hen die Karel den groote vergezelden en de kameraden van Napoleon verachtten. De degens beleedigden elkander; het zwaard van Fontenoy was bespottelijk en heette oud roest; de degen van Marengo was gehaat en heette een sabel. Het heden miskende het gisteren. Men had geen gevoel meer voor hetgeen groot noch besef van ’t geen bespottelijk was. Er was iemand die Bonaparte Scapin noemde. Zulke menschen zijn er niet meer. Neen, wij herhalen het, niets is thans meer van hen over. Zoo wij toevallig een dier figuren te voorschijn doen komen en in onzen geest pogen te doen herleven, schijnt ze ons wonderbaar als een voorwereldlijk wezen. En ook die wereld is immers door een zondvloed verzwolgen. Verdwenen is ze onder twee revolutiën. Welk een stroom van ideeën! Hoe snel overdekken zij wat zij moeten vernietigen en begraven, en hoe haastig delven zij schrikwekkende diepten!

Zoo was het voorkomen van den salon in die verwijderde oprechte tijden, toen Martainville geestiger dan Voltaire was.

Die salons hadden een eigen literatuur en politiek. Men geloofde er aan Fiévée. Agier gaf er de wet. Men commentarieerde er Colnet, den publicist-boekenkramer op de kade Malaquais. Napoleon werd er niet anders dan de Korsikaansche menscheneter genoemd. De latere plaats, die de markies de Buonaparte in de geschiedenis als luitenant-generaal der koninklijke legers vond, was slechts een concessie welke men den tijdgeest deed.

Die salons bleven niet lang zuiver. Reeds in 1818 daagden er eenige doctrinaires op, als een onrustbarend verschijnsel. Dezen waren koningsgezind, maar slechts toen ze ’t moesten zijn. Waar de ultra’s zich fier betoonden waren de doctrinaires een weinig beschaamd. Zij waren schrander en stilzwijgend; hun politieke leer werd door hoogmoed tamelijk gerugsteund; zij moesten slagen. Bovendien maakten zij een nuttig, schoon overdreven gebruik van witte dassen en dicht geknoopte rokken. Het ongelijk of liever het ongeluk der doctrinaires was, dat zij de jeugd oud maakten. Zij namen de houding van wijsgeeren aan. Zij droomden er van om op een absoluut en buitensporig beginsel een gematigd gezag te enten. Zij stelden soms met zeldzame schranderheid een afbrekend liberalisme tegenover een behoudend. Zij zeiden: „Genade voor het koningschap, het heeft meer dan één dienst bewezen. Het heeft ons de overlevering, den eeredienst, den godsdienst, den eerbied weder geschonken. Het is trouw, moedig, ridderlijk, beminnend en verknocht. Het huwt, hoewel met leedwezen, aan de nieuwe grootheid der natie de eeuwenoude grootheid der monarchie. Het heeft ongelijk dat het de revolutie, het keizerrijk, den roem, de vrijheid, de jongere denkbeelden, de nieuwe geslachten, de eeuw niet begrijpt. Maar het ongelijk, dat het tegenover ons heeft, hebben wij ’t ook soms niet tegen het koningschap? De revolutie, wier erfgenamen wij zijn, moet alles kennen. Het koningschap aan te randen, is in weerspraak met het liberalisme. Welk een misslag, welk een verblinding! Het revolutionaire Frankrijk heeft geen eerbied voor het historische Frankrijk, dat is voor zijn moeder, dat is voor zich zelven. Na den 5 September behandelt men den adel der monarchie evenals men ’t na den 8 Juli den adel van het keizerrijk deed. Zij waren onrechtvaardig tegen den adelaar, wij zijn onrechtvaardig tegen de lelie. Wil men dan altijd iets te bannen hebben! Is het dan zoo noodzakelijk, aan de kroon van Lodewijk XIV haar verguldsel te ontnemen, het schild van Hendrik IV stuk te slaan? Wij lachen om de Vaublanc, die aan de brug van Jena de N liet uitwisschen. Wat deed hij dan? Hetzelfde dat wij doen. Bouvines behoort ons evenals Marengo. De lelie behoort ons evengoed als de N. ’t Is ons erfdeel. Waarom het te verkleinen? Men moet evenmin het vaderland in het verleden als in het tegenwoordige verloochenen. Waarom niet de geheele geschiedenis aangenomen? Waarom niet geheel Frankrijk bemind?”

Alzoo critiseerden en beschermden de doctrinaires het royalisme, dat misnoegd was omdat het gecritiseerd, en woedend omdat het beschermd werd. De ultra’s kenmerkten het eerste tijdperk van het royalisme; de congregatie karakteriseerde het tweede. Op drift volgde behendigheid. Eindigen wij hiermee deze schets.

In den loop van dit verhaal zag de schrijver dit merkwaardig oogenblik der geschiedenis van onzen tijd als op zijn weg; hij moest er in ’t voorbijgaan een blik op slaan en eenige zonderlinge lijnen dier nu onbekende maatschappij schetsen. Maar hij deed het vluchtig en zonder bittere of spottende aanmerkingen. Teedere en eerbiedwaardige herinneringen, want zij raken zijn moeder, hechten hem aan dat verleden. Wij moeten overigens zeggen, dat ook die kleine wereld haar grootheid had. Men moge er over glimlachen, maar ze noch verachten, noch haten. Het was het Frankrijk van den voortijd.

Marius Pontmercy leerde evenals alle kinderen. Toen hij uit de handen van tante Gillenormand kwam, vertrouwde zijn vader hem aan een onderwijzer van de zuiverste klassieke onnoozelheid toe. De jonge ziel, die zich nauw opende, ging dus uit de handen van eene preutsche in die van een pedant over. Na zijn schooljaren werd Marius student in de rechtsgeleerdheid. Hij was koningsgezind, fanatiek en streng. Hij had weinig liefde voor zijn grootvader, wiens vroolijkheid en zonderlinge wijsbegeerte hem krenkten, en voor zijn vader was hij somber.

Overigens was hij een hartstochtelijk en koel, een edel, fier, godsdienstig, licht ontvlambaar jongeling; met een eigenwaarde, die tegen alles bestand was, en een reinheid, die bijna in barbaarschheid ontaarde.

Vierde hoofdstuk.
De bandiet sterft

Het einde van Marius’ klassieke studie viel samen met de verwijdering van den heer Gillenormand uit de groote wereld. De grijsaard nam afscheid van de voorstad St. Germain en den salon van mevrouw T… en betrok het huis in de straat des Filles-du-Calvaire in het Marais. Hij had er, behalve den portier, dezelfde Nicolette in zijn dienst, die op Magnon was gevolgd en den amechtigen hijgenden Basque, van wien we boven reeds hebben gesproken.

In 1827 was Marius zijn zeventiende jaar ingetreden. Op zekeren avond te huis komende vond hij zijn grootvader met een brief in de hand.

„Marius,” zei mijnheer de Gillenormand, „morgen moet ge naar Vernon vertrekken.”

„Waarom?” vroeg Marius.

„Om uw vader te bezoeken.”

Marius ontstelde. Aan alles had hij gedacht, behalve aan de mogelijkheid, dat hij eenmaal zijn vader zou zien. Niets kon hem onverwachter, verrassender, en, wij moeten het zeggen, onaangenamer zijn. Men dwong den verwijderde tot toenadering. ’t Was geen verdriet, maar een last.

Marius was, zijn politieken afkeer daargelaten, overtuigd, dat zijn vader, de voorvechter, gelijk mijnheer Gillenormand hem, wanneer hij goed geluimd was, noemde, hem niet beminde; ’t was bewezen, wijl hij hem anders niet verlaten en aan anderen overgegeven zou hebben. Nu hij zich niet bemind zag, beminde hij ook niet. Niets was eenvoudiger naar hij dacht.

Hij was zoo verbaasd, dat hij mijnheer de Gillenormand niets vroeg. Deze hernam:

„’t Schijnt dat hij ziek is. Hij verlangt u te zien.”

En hij voegde er na eenig zwijgen bij:

„Ge vertrekt morgenochtend. Ik geloof, dat er te zes uren een wagen vertrekt, die daar des avonds aankomt. Daarmede moet ge gaan. Hij zegt, dat er haast bij is.”

Toen kreukte hij den brief ineen en stak hem in zijn zak. Marius had denzelfden avond op reis kunnen gaan en zou dan den volgenden ochtend bij zijn vader geweest zijn. Een diligence in de straat du Bouloy reed destijds ’s nachts over Vernon naar Rouaan. Noch Gillenormand noch Marius dachten er echter aan hier onderzoek naar te doen.

Den volgenden dag tegen den avond kwam Marius te Vernon. Hier en daar werd het licht reeds ontstoken. Hij vroeg den eersten den besten, dien hij ontmoette, naar het huis van mijnheer de Pontmercy. Want hij was van dezelfde gedachte als de Restauratie en erkende zijn vader evenmin als baron of kolonel.

Men wees hem de woning aan. Hij schelde, en eene vrouw met een lampje in de hand opende de deur.

„Is mijnheer Pontmercy er ook?” vroeg Marius.

De vrouw bleef onbewegelijk.

„Ben ik terecht?” vroeg Marius.

De vrouw knikte bevestigend.

„Zou ik hem dan kunnen spreken?”

De vrouw schudde ontkennend het hoofd.

„Maar ik ben zijn zoon!” hernam Marius. „Hij wacht mij.”

„Hij wacht u niet meer,” sprak de vrouw.

Toen zag hij, dat zij weende.

Zij wees hem met den vinger naar een kleine benedenkamer, en hij trad binnen.

In deze kamer, door een op den schoorsteen staande vetkaars verlicht, waren drie mannen bijeen, een staande, een knielende, en een in ’t hemd op den vloer liggende. Hij, die op den vloer lag, was de kolonel.

De beide anderen waren de geneesheer en de priester, die bad.

De kolonel had drie dagen lang een hersenkoorts gehad. Bij den aanvang der ziekte, den slechten afloop vermoedende, schreef hij mijnheer de Gillenormand om zijn zoon. De ziekte was verergerd. Denzelfden avond van Marius’ komst te Vernon had de kolonel een aanval van waanzin gehad; hij was, in weerwil van de pogingen der dienstbode, uit het bed gekomen en had geroepen: „Mijn zoon komt niet, ik ga hem te gemoet!” – Toen was hij zijn slaapvertrek uitgegaan en in de voorkamer nedergezonken. Daar was hij ook gestorven.

Men had den geneesheer en den pastoor geroepen.

De geneesheer was te laat gekomen, de pastoor was te laat gekomen.

Bij het flauwe schijnsel der kaars zag men op de bleeke wang van den overleden kolonel een traan, die uit zijn gestorven oog was gevloeid.

Het oog was verdoofd, maar de traan niet opgedroogd. Die traan was om het uitblijven van zijn zoon gestort.

Marius beschouwde dezen man, dien hij voor het eerst en het laatst zag, dat eerwaardig mannelijk gelaat, die geopende maar blinde oogen, die witte haarlokken, die forsche leden, waarop men hier en daar bruine lijnen bespeurde, waar sabelhouwen, en roode starretjes, waar kogels hem getroffen hadden. Hij beschouwde het groote litteeken dat aan dit gezicht, waarop God het merkteeken der goedheid had gedrukt, een stempel van heldenmoed gaf. Hij bedacht, dat die man zijn vader was en nu was gestorven, en hij bleef koel.

Zijn droefheid was dezelfde, die hij bij den aanblik van ieder anderen doode gevoeld zou hebben.

Er was rouw, smartelijke rouw in deze kamer. De dienstmaagd jammerde in een hoek, de priester bad en men hoorde hem snikken, de geneesheer wischte zijn oogen af, en het lijk zelf weende ook.

Die geneesheer, die priester en die vrouw beschouwden Marius door hun tranen heên zonder een woord te spreken; hij was hier vreemdeling. En Marius, niet zoo diep bewogen, gevoelde zich beschaamd en verlegen in zijn toestand; hij hield zijn hoed in de hand en liet hem vallen, opdat men gelooven zou dat zijn smart hem de kracht ontnam hem vast te houden.

Maar tegelijkertijd gevoelde hij iets als wroeging in zijn binnenste en verachtte hij zich zelven om die daad.

Maar was ’t zijn schuld dan? Hij beminde immers zijn vader niet, welnu!

De kolonel liet niets na. De verkoop van het huisraad strekte ternauwernood om de begrafeniskosten te betalen. De dienstmaagd vond een stukje papier, dat zij aan Marius gaf. De hand van den kolonel had er op geschreven:

„Voor mijn zoon. De keizer heeft mij op het slagveld van Waterloo baron gemaakt. Daar de restauratie mij het bezit betwist van dezen titel, dien ik met mijn bloed betaald heb, zal mijn zoon hem nemen en voeren. ’t Spreekt vanzelf dat hij hem waardig zal zijn.” Op de achterzijde had de kolonel er bij gevoegd: „In dienzelfden slag van Waterloo redde een sergeant mij het leven. Deze man heet Thénardier. Ik geloof, dat hij in den laatsten tijd op een dorp in de omstreken van Parijs te Chelles of Montfermeil een kleine herberg had. Zoo mijn zoon Thénardier ontmoet, zal hij hem zooveel goed doen als hij kan.”

Niet uit liefde voor zijn vader, maar door dien zekeren eerbied voor den dood, die in ’t menschelijk hart altijd zoo gebiedend spreekt, nam Marius het papier en stak het bij zich.

Niets bleef er van den kolonel over. De heer Gillenormand liet zijn degen en uniformrok aan een uitdrager verkoopen. De buren plunderden den tuin en roofden de zeldzame bloemen. De overige planten verwilderden en verstierven.

Marius was niet langer dan achtenveertig uren te Vernon gebleven. Na de begrafenis keerde hij naar Parijs terug en hervatte zijn studiën, zonder veel meer aan zijn vader te denken, dan of deze nooit geleefd had. In twee dagen tijds was de kolonel begraven, en in drie dagen was hij vergeten.

Marius droeg een rouwband om den hoed. Dat was alles.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
320 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают