promo_banner

Реклама

Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Cornelis Johannes Kieviet», страница 4

Шрифт:

«Laat ze maar gaan, Marten. Zij zullen straks wel terugkomen. Na onze voorspoedige vangst kunnen wij wel weer een half uurtje geduld oefenen, zou ik meenen. Ik geloof, dat wij nu al meer hebben dan verleden jaar van den geheelen dag».

«’k Geloof het ook», zei Marten met een vollen mond, want hij had honger voor twee en liet het eene stuk na het andere in zijne maag verdwijnen.

«Je gezondheid schijnt weinig te wenschen over te laten», lachte Heer Jan, die met verbazing aanzag, hoe Marten schranste.

«Dat gaat wel», lachte Marten. «Ik voel me vrij wel!»

Zoodra het maal afgeloopen was, werd de jacht voortgezet. De vischjes werden te water geworpen, en de jagers hielden zich opnieuw doodstil.

Zoo ging de middag genoeglijk voorbij. De oogst was buitengewoon voorspoedig, en Heer Jan fluisterde Marten toe, dat hij ook eenige vogels aan Hopman Wybe Sjoerds zou zenden, om die bij zijn middagmaal te gebruiken.

«Van mij kan hij de afgekloven beentjes krijgen», mompelde Marten. «’t Is een brutale kaerel, die geen vetten eendebout verdient».

Eindelijk lag de bodem van het vaartuigje geheel met doode vogels bedekt, en Heer Jan meende, dat het nu tijd werd, om naar huis terug te keeren. Ook Marten had zijne bekomst van de jacht, en het zitten begon hem te vervelen. De lijnen werden dus ingehaald en opgeborgen, en Marten greep de riemen. De terugtocht werd aanvaard, en het deed den krachtigen Marten goed, weer eens een flinke lichaamsbeweging te kunnen nemen. Hij boog zich bij het roeien krachtig voor- en achterover, zoodat het bootje snel het water doorkliefde.

«Moeten wij niet eerst naar Jan Slob aan den Westzaner Overtoom, om de ledige kannen terug te brengen?» vroeg hij onder het roeien door.

«Ja, – dat is waar ook. Ik zou er waarlijk niet aan gedacht hebben. Zeker, we moeten…»

Maar plotseling bleef hij in zijne woorden steken, en Marten zag hem met wijd opengesperde oogen staren in de richting van Saardam, tot hij plotseling van zijn zitplaats opsprong, en uitriep:

«Mijn God! Marten, – kijk eens, – daar is brand ginds, wel op twee, – drie plaatsen tegelijk…»

Met uitgestrekten arm wees hij naar Saardam.

Ontsteld liet Marten de riemen rusten, en vlug stond ook hij op, om te kijken. Inderdaad, – groote rookwolken stegen omhoog op verscheidene plaatsen tegelijk. Hij werd doodsbleek, en toen hij een oogenblik naar het gelaat van Jan Gerritsz keek, zag hij, dat ook deze geen kleur meer op zijn wangen had.

«Dat is onheil!» mompelde Marten zacht. «De Spanjaarden zijn gekomen…»

«Ja, – dat is onheil», prevelde ook Heer Jan. «’t Moeten de Spanjaarden zijn! – Dan is – dan moet Wybe Sjoerds niet teruggekeerd zijn».

Marten zocht met zijn oogen de plaats, waar de hoeve zijner ouders gelegen was. Genadige hemel! Ook daar stegen zware rookkolommen omhoog.

De arme jongen begon te beven over al zijne leden.

«Onze hoeve staat in brand!» stamelde hij verschrikt, terwijl tranen hem in de oogen sprongen. «O, Heer Jan, wat zou er gebeurd zijn? Zie, ginds komen mannen en vrouwen aansnellen langs den dijk… O God, hoe vreeselijk!»

Hij bleef nog een oogenblik staan. Toen nam hij opeens plaats op de roeibank en greep de riemen. Met groote, krachtige slagen roeide hij naar huis. Aan de ledige kannen en den eigenaar daarvan dacht hij niet meer. Pijlsnel schoot de boot door het water. Telkens keek hij achterom naar de opstijgende rookwolken, en hoe meer hij naderde, des te sterker werd de zekerheid, dat de hoeve door de vlammen werd verteerd. En telkens krachtiger nog werden zijne riemslagen, tot zij de naderende mannen, vrouwen en kinderen hadden bereikt, die zich, velen schreiende, voortspoedden in de richting van de herberg aan den Overtoom.

Marten liet de riemen hangen en sprong op. Ha, die menschen kende hij; ‘t waren immers boeren en arbeiders met hunne gezinnen, die, evenals hij, aan den Zuiddijk woonden. Zie, schrik en ontsteltenis stonden hun op het gelaat te lezen, en de kinderen lieten hun luid jammergeschrei hooren, terwijl de vrouwen snikten. De mannen liepen voort met gebalde vuisten; hunne gelaatstrekken teekenden woede en wraaklust.

«Wat is er gebeurd?» riep hij de menschen toe.

«Ja, wat is er gebeurd?» riep Heer Jan Gerritsz, die eveneens opgestaan was.

«O, ben jij het, Marten?» riep een van de mannen terug. «Vreeselijk! De Spekken zijn gekomen, met schepen, en zijn aan den Zuiddijk geland, vanwaar zij roovende en brandende zijn voortgetrokken naar Saardam. O, ga daar niet heen, Marten, maar vlucht, zoo snel je kunt. Ginds wacht je de dood, – vlucht zoo schielijk mogelijk!»

Marten kromp van schrik en ontsteltenis ineen en bedekte gedurende een kort oogenblik zijn gelaat met de handen. Maar toen vermande de knaap zich. Hij bedwong zijn snikken en vroeg, maar zijne stem klonk heesch:

«En mijne ouders, Willem, mijn vader en mijne moeder? – En Anna?»

In ademlooze spanning wachtte hij het antwoord af. Zijn schrik werd nog grooter, toen de man blijkbaar met zijn antwoord weifelde.

«Maar spreek dan toch, Willem Pietersz, spreek dan toch», riep hij uit, stampvoetend van ongeduld en spanning.

«Jullie hoeve was de eerste, die in brand gestoken is, Marten», klonk het zacht terug. «Ik vrees, dat een groote ramp je getroffen heeft. Ga niet naar huis, maar vlucht zoo snel je kunt. De vervloekte Spanjolen ontzien niets en hebben als bare duivels huisgehouden…»

«Maar mijne ouders, Willem, zeg me dan toch, waar zij zich bevinden…»

«Arme jongen!» klonk het terug. «Ze zijn vermoord…»

Een akelige gil klonk over het water, en in vertwijfeling wrong de knaap de handen. Maar weer bedwong hij zich, en riep uit met een stem, door snikken afgebroken:

«En Anna, is ook zij – vermoord?»

«Ik heb Anna zien vluchten, het land in, in de richting van Oostzaan, en twee van die duivels achtervolgden haar. Wat er van haar geworden is, weet ik niet… Ook mijne hoeve is in vlammen opgegaan, en slechts door eene haastige vlucht hebben wij ons leven kunnen redden. – Wij bezitten niets meer, niets…»

En dreigend de vuisten opheffende naar Saardam, waar de gevloekte Spanjaarden thans den vergaarden buit verdobbelden en verbrasten, riep hij uit:

«Maar wreken zal ik mij op dat gespuis, dat mij tot den bedelstaf heeft gebracht. Ja, bloedig zal ik mij wreken!»

En de andere mannen balden evenzoo de vuisten, en starende op de vlammen en rookwolken in de verte, mompelden zij met op elkander geklemde kaken: «Wraak! Wraak!»

«Heeft men ook de Saardamsche woningen geplunderd?» vroeg Heer Jan, terwijl hij de riemen greep, want hij zag wel, dat Marten te zeer ontsteld en geschokt was, om iets te doen.

«Ik weet het niet, Heer», was het antwoord. «’t Schijnt mij toe, dat de plundering zich tot den Zuiddijk heeft bepaald, althans verderop bespeur ik nergens brand».

«Ik ook niet, Gode zij dank!» mompelde Heer Jan.

De vluchtelingen vervolgden hun tocht. Zij waren thans bedelaars geworden, die zelfs geen dak meer hadden, waaronder zij rusten konden. Zij trokken verder, zonder te weten waarheen.

Heer Jan wendde den steven naar de Zaan. Hij wilde zelf hoe eerder, hoe liever thuis zijn, om zoo mogelijk over de zijnen te kunnen waken, en hij verweet zich de lichtzinnigheid, waarmede hij zijn pleiziertochtje van Ruichoort had ondernomen. Met diepe deernis staarde hij zijn reisgezel aan, die thans op het achterbankje gezeten was, met de ellebogen op de knieën en het gelaat in de handen. Hij zag, hoe dikke tranen hem door de vingers rolden.

«Marten», zei hij zacht, en hij deed zijn best om iets te bedenken, dat hem troosten kon.

«Marten!» herhaalde hij. – »Marten!»

En even later liet hij er op volgen:

«Misschien heeft Willem Pietersz het mis gehad. In zijne verbijstering kan hij zich gemakkelijk vergist hebben…»

Maar Marten schudde ontkennend het hoofd, en Heer Jan Gerritsz sprak niet verder. Hij vreesde zelf, dat hij den ongelukkigen knaap met eene ijdele hoop vleide.

De boot voer snel voort en had weldra de Zaan en even later de hoeve bereikt. Beiden stapten aan land. De vlammen stegen nog uit den puinhoop op en kleine rookkolommen waren nog zichtbaar. Marten betrad het erf. Geen levend wezen was daar te zien. Zelfs het vee uit het land was weggevoerd.

Hij ging verder, terwijl zijne oogen rusteloos ronddwaalden. Opeens slaakte hij een luiden kreet. Dicht bij de schuur, die door de vlammen was gespaard, lagen de lichamen van zijne ouders op den grond. Naast zijn vader lag diens vuurroer, – afgeschoten. En met zijn arm hield hij nog het lijk van Moeder Fijtje omkneld. Blijkbaar was hij gedood in den strijd om haar tegen de onverlaten te beschermen…

Marten knielde bij hen neder, en schreide jammerlijk, en ook Jan Gerritsz was bij dit vreeselijk schouwspel zijne tranen niet meester. Hij legde Marten de hand zacht op het hoofd, en zeide:

«Arme, – arme jongen».

HOOFDSTUK V. De jonge zwerver

Langen tijd zat Marten als vernietigd bij de lijken van zijne ouders, van wie hij zoo innig veel gehouden had. Ach, dat hij hen nu zóó moest wedervinden! Dat hij nu nooit meer hunne vriendelijke stem hooren, nooit meer hun liefdevol oog zien zou. Thans waren zij hem ontnomen voor altoos door de wreede Spanjaarden, die hen goedsmoeds en zonder de minste noodzakelijkheid hadden vermoord.

Heer Jan Gerritsz kon het niet van zich verkrijgen den armen knaap alleen te laten, hoewel hij als op heete kolen stond, want hij brandde van verlangen om thuis te komen en te zien, hoe de zijnen het maakten. Hoe vreesde hij, dat de vijanden ook te Saardam op barbaarsche wijze hadden huisgehouden, en wellicht waren ook zijn vrouw en kinderen door hunne handen om het leven gebracht. Eindelijk, toen Marten maar steeds roerloos op dezelfde plek bleef zitten, kon hij het niet langer uithouden, en zeide:

«Marten, ik móét vertrekken, hoe graag ik ook bij je zou willen blijven. Bedenk, dat mijne vrouw en kinderen thans ook aan de grootste gevaren zijn blootgesteld en behoefte hebben aan mannelijke hulp, – als zij nog leven. – Ga met mij mede, Marten; hier kun je toch niet langer blijven. Je huis is verbrand en je ouders zijn er niet meer. Kom meê, arme jongen. Mijn huis zal jouw huis zijn…»

Marten liet hem niet uitspreken. Hij stond op, droogde zich de tranen van het gelaat, en zeide met heesche stem:

«U màg niet langer blijven, Heer Jan. Vergeef mij, dat ik daar niet eerder aan gedacht heb. Uw plicht roept u naar uw huis en naar de uwen. Maar ik ga niet mede. Ik moet mijne ouders begraven en mijn zuster zoeken. Vergeet niet, dat zij thans niemand op de wereld meer heeft dan mij. Wij behooren voortaan bij elkander…»

«Maar de avond valt, Marten, en het wordt reeds duister. Ga met mij mede tot morgen…»

«Neen, Heer, voortaan ben ik een zwerver op Gods aardbodem, en het maakt al weinig verschil, of dat heden begint of morgen. Ga gerust heen, Heer Jan, en bekommer u niet over mij. Ik moet mijne zuster zoeken. Zij heeft mijne hulp noodig».

Hij stak Heer Jan de hand toe, en deze nam haar aan, blijkbaar nog weifelend of hij heen mocht gaan. Maar toch voelde hij, dat hij langer niet mocht blijven.

«God bescherme u, Marten!» sprak hij ernstig. «En zoo de omstandigheden je te machtig worden, – kom dan tot mij; ik zal toonen je vriend te zijn».

«Dank u», zei Marten ontroerd.

Heer Jan vertrok. Eerst keek hij nog telkens om naar den verlaten knaap, maar de angst over het lot der zijnen deed hem al spoedig zijne schreden verhaasten.

Toen Marten alleen was, ging hij over tot eene droevige daad. Achter de hoeve lag een bloementuin, waarin een paar mooie, groote struikrozen bloeiden. Die rozen waren de lievelingsbloemen zijner moeder geweest. Onder die struiken dolf hij een graf.

Toen het gereed was, wachtte hij, totdat iemand de nu nog eenzamer geworden plaats voorbijging. ‘t Was een Saardammer, die zich in het dorp niet meer veilig achtte en een goed heenkomen zocht.

Marten riep zijne hulp in bij de droeve daad, die hij nog moest verrichten, en hoe gejaagd de man ook was, de smeekbede van den verweesden knaap durfde hij niet weigeren. Samen droegen zij de dooden in de groeve. Daarna was Marten weer alleen. ‘t Was nu reeds geheel avond geworden, maar heldere sterren flonkerden aan het firmament, en de maan goot haar bleek schijnsel over de aarde. Nog rookte de puinhoop.

Met een droevigen zucht begaf Marten zich op het land, waarop Anna gevlucht was, toen zij door de Spanjaarden achtervolgd werd. Hij wanhoopte echter, eenig spoor van haar te zullen vinden. De verschillende landstrooken waren door vele slooten gescheiden. Zou Anna zich daardoor hebben laten weerhouden? Hij dacht van niet, want de angst, om in de handen der vijanden te vallen, zou er haar wel doorheen gejaagd hebben. Bovendien was zij vlug en dapper, dat wist hij.

Hij vond dan ook nergens iets, dat hem eene aanwijzing kon geven, waarheen zij gevlucht was. En voor een nauwkeurig onderzoek was het te donker.

Opeens bedacht hij, dat zij wellicht eene schuilplaats gevonden kon hebben bij Kees Aartsz, een arbeider, wiens eenvoudig huisje aan den Waterlandschen dijk gelegen was. Want in die richting moest zij gevlucht zijn, als zij haar toevlucht op de landerijen had gezocht. Hij besloot zich onmiddellijk daarheen te begeven, en koos daartoe den kortsten weg, dwars door het land, zonder zich door slooten te laten weerhouden. Marten kon goed springen, en dat kwam hem nu te pas. In betrekkelijk korten tijd kwam hij bij Kees Aartsz aan.

De bewoners waren nog op, maar de deur was zorgvuldig gesloten.

Op zijn roepen klonk eene stem van binnen:

«Wie is daar?»

«Goed volk, Kees, – ik ben Marten Florisz. Doe even open».

Dat geschiedde, en de man, die in de deuropening verscheen, zeide: «Kom binnen, Marten».

«Neen, ik kom niet binnen. Alleen wil ik graag weten, of u mijn zuster misschien gezien heeft. Zij is het land opgevlucht voor de Spanjaarden, – en ik weet niet, waarheen zij gegaan is».

De man keek hem met innig leedwezen aan, en de vrouw, die evenzoo aan de deur verschenen was, kreeg de tranen in de oogen, toen zij den armen jongen zag. De menschen wisten wel, wat er op de hoeve gebeurd was.

«Wij hebben Anna gezien, Marten», sprak de man. «En zij is Godlof den Spanjaarden ontkomen. Door de breedste slooten vloog zij heen, en dat was haar geluk, want de soldaten met hunne stalen wapenrustingen durfden zich in de modderige slooten niet wagen. Zij kwam hier in de grootste ontsteltenis aan, want zij had alles gezien, wat er bij jelui gebeurd was. – Och, zij was zoo bedroefd…»

«Geen wonder, het arme meisje», zei de vrouw schreiënd.

«Wij boden haar aan hier te blijven, maar dat durfde ze niet. Zij was zoo angstig en gejaagd, dat zij bijna niet wist, wat zij deed, en zij vreesde, dat de soldaten over den dijk zouden komen, om haar te halen…»

«Maar waar is zij nu?» vroeg Marten ongeduldig.

«Er kwamen enkele bootjes met vluchtende Saardammers hier langs, die door de Gouw wisten te ontkomen. Met een van die booten is zij medegegaan, – maar waarheen, dat weet ik niet. De menschen wisten zelf niet, waarheen het lot hen voeren zou. Vermoedelijk bevindt zij zich hier of daar te Westzaan of te Assendelft, of Beverwijk, – wie zal ‘t zeggen?»

«Dan weet ik nu genoeg», sprak Marten. «Heb dank voor de hulp, die u beiden aan haar verleend hebt. Goeden nacht».

De man kon den knaap zoo echter niet laten vertrekken. Hij wist immers, dat deze geen dak meer had, om onder te rusten. Daarom zei hij:

«Blijf vannacht hier, Marten. De nieuwe dag geeft nieuwen raad, maar vergt ook weer nieuwe kracht».

«Dank voor uw vriendelijk aanbod, buurman», zei Marten. «Ik kan het echter niet aannemen, want ik zal rust noch duur hebben, voor ik mijn zuster wedergevonden heb. Nog één vraag: weet u ook, waar onze hond gebleven is? Ik heb hem nergens gezien, dood of levend».

«Hij was bij Anna, en ‘t is voor een groot deel aan hem te danken, dat zij ontsnapt is, want hij vloog telkens op de kerels aan. En dan hadden zij ‘t kwaad te verantwoorden. Maar een van de soldaten heeft hem eindelijk met de kolf van zijn vuurroer een zoo hevigen slag op den kop gegeven, dat hij bijna niet meer loopen kon. Toch volgde hij Anna nog, zoo goed en zoo kwaad, als het ging. Hij kroop bijna over den grond, toen hij hier aankwam».

«Arme Kees!» mompelde Marten.

«Maar hij kwam langzamerhand weer op zijn verhaal», viel de vrouw in. «Hij was half verdoofd geweest van den slag. Anna heeft hem medegenomen in de schuit».

«Aan wie behoorde die?» vroeg Marten.

«’k Weet het niet, want ik ken weinig Saardammers, omdat ik hier nog maar zoo korten tijd woon. – Blijf hier van nacht, Marten. Je kunt haar nu toch niet zoeken. ‘t Wordt nacht».

Maar Marten schudde ontkennend het hoofd, en na een korten groet keerde hij over den dijk terug naar de plaats, waar eenmaal de hoeve zijner ouders had gestaan.

Bij het heldere maanlicht zag hij, hoe de Spanjaarden de naaste woning, die van de familie Bleeker, hadden gespaard.

«Het verradersloon», mompelde Marten bitter.

Blijkbaar had hij onder het loopen zijn plan gevormd, want zonder zich een oogenblik te bedenken stapte hij in zijn boot, maakte het touw los, greep de riemen, en roeide het IJ op, in de richting van den Westzaner Overtoom.

De doode vogels lagen nog op den bodem van het vaartuigje. Hij koos zijne richting naar het Westen, en hield de Noordzijde van het water. Zoodra hij de herberg van Jan Slob genaderd was, bond hij de boot vast, en trad de herberg binnen, die nog niet gesloten was. Er bevond zich geen enkele gast in de gelagkamer, en de kastelein maakte zich blijkbaar gereed, om naar bed te gaan. Hij had zijne blauwe slaapmuts ten minste al op, en was reeds half ontkleed.

«Zoo laat in den avond nog volk?» vroeg hij niet zonder eenige verbazing, terwijl hij een brandende kaars omhoog hield, ten einde te kunnen zien, wie er binnengekomen was. «Hé, dat is Marten Florisz zoowaar nog. Wel, ik dacht dat je de kannen geheel vergeten waart, en… Maar jongen, wat zie je er uit? Je bent zoo bleek als een lijk, en je handen beven. Ha, die vervloekte Spekken hebben zeker…»

«Zij hebben mijne ouders vermoord, mijne zuster op de vlucht gejaagd, en onze hoeve verbrand!» sprak Marten kortaf, en opnieuw barstte hij in tranen uit.

«Dat gespuis! Dat addergebroedsel!» riep Jan Slob uit, terwijl hij bij Marten kwam staan, die op een stoel neergevallen was en zijne tranen den vrijen loop liet. Slob legde hem de hand op het hoofd. Woorden van troost kon hij niet vinden, en daarom deed hij niet anders dan schelden op de bedrijvers van zooveel wreedheid. En ruw als hij was, vloeiden hem de vreeselijkste scheldwoorden over de lippen. Wel honderdmaal herhaalde hij: «Aan de galg moesten zij hangen, – aan de galg moesten zij hangen, de bloedhonden!»

Marten maakte eindelijk aan zijn woordenvloed een einde door hem te vragen, of hij ook iets van zijne zuster had gemerkt, en misschien ook wist, waarheen zij zich begeven had.

«Niets van gezien, Marten, – heelemaal niets. Alleen weet ik, dat er nog verscheidene vluchtelingen hier gepasseerd zijn, die zich misschien naar Beverwijk of Alkmaar begeven hebben. En velen heb ik ook naar Westzaan zien vluchten, misschien omdat zij daar familie hadden. Wie weet, is Anna daar ook niet bij geweest. Het is ook mogelijk, dat zij den wijk naar Haarlem heeft genomen. Ik moet ronduit zeggen, dat ik er niets van weet. Maar wèl weet ik, dat de eerste Spanjaard, die in mijne handen valt, er vreeselijk voor boeten zal. «Oog om oog en tand om tand», zoo zal het voortaan wezen».

«Ja», zei Marten somber en binnensmonds, «oog om oog en tand om tand. Mijn arm zal voortaan gewijd zijn aan den Prins».

«Flink zoo, mijn jongen! Je bent sterk genoeg, om mede te strijden voor de vrijheid van het vaderland. Weg met de Spanjolen! Wij moeten niet rusten, voordat de laatste Spek over de grenzen is gejaagd. Wij hebben nù gezien, wat wij van hen te wachten hebben. O, ik vreesde het al, zoodra ik hunne schepen het IJ zag oversteken. Naar ik gehoord heb, is Admiraal Bossu zelf aan boord geweest en was het op zijn bevel, dat zijne krijgslieden aan den Zuiddijk werden ontscheept. Plunderende zijn zij tot den Dam toe verder getrokken, en dat zij onbarmhartig hebben huisgehouden … maar daarover behoef ik tegen jou niet te spreken. Die beulen! Aan de galg moeten zij, tot den laatsten man toe! Maar zeg mij nu, Marten, wat is je plan? Waarheen denk je je te begeven?»

«Ik weet het niet, Jan Slob, ik weet het niet. Natuurlijk ga ik mijne zuster zoeken, want zij heeft nu niets meer op de wereld, dan mij. Wist ik maar, waarheen zij zich gewend heeft…»

«Daar kun-je morgen over nadenken, mijn jongen», hernam de waard goedig. «Je brengt den nacht hier door, dat spreekt van zelf, en morgen zullen wij verder zien…»

«Maar ik moet Anna zoeken», sprak Marten, die van droefheid en vermoeienis bijna te uitgeput was om te denken.

«Natuurlijk», zei Slob, die wel opmerkte, hoe afgetobd de knaap zich gevoelde. «Morgen ga je zoeken, overal in den omtrek, – maar nu blijf je hier; kom mede, op den zolder heb ik een lekkere slaapplaats gereed, waarvan al menigeen gebruik heeft gemaakt, die voor de Spekken vluchten moest. Ik laat je thans niet verder trekken, Marten, al zou ik je met geweld hier moeten houden».

Dat was trouwens niet noodig, want Marten gevoelde zeer goed, dat hij behoefte had aan rust, en verzette zich niet tegen het gulle aanbod van den waard. Zwijgend volgde hij hem eene trap op naar boven. Daar was een bedstede getimmerd, waarop een zacht bed gereed lag.

«Wil je eerst niet wat eten?» vroeg Slob plotseling. «Domoor, die ik ben, om daar niet eerder aan te denken. ‘t Is zeker al lang geleden, dat je wat gebruikt hebt».

Marten bedankte echter; hij had in ‘t geheel geen eetlust.

Gelukkig viel hij spoedig in slaap, tot groote blijdschap van Jan Slob, die beneden nog een half uurtje gewacht had, om nog eens naar hem te kunnen zien, voor ook hij zich ter ruste begaf.

Wel werd Martens slaap dikwijls verontrust door benauwde droomen, vooral in den voornacht, maar later werd hij rustiger en kalmer. Zijne ademhaling werd minder gejaagd, en hij sprak niet meer in zijn slaap.

Hij werd den volgenden morgen zelfs veel later wakker dan gewoonlijk, en Jan Slob liet hem rustig liggen. ‘t Was al bijna acht uur, eer hij ontwaakte, maar toen voelde hij zich ook verkwikt en versterkt. Hij stond op en begaf zich naar beneden. Slob en zijne vrouw bevonden zich in de gelagkamer, en zij reikten Marten hartelijk de hand. Toen hij zich frisch gewasschen en daarna verder gekleed had, nam hij plaats aan de eenvoudige ontbijttafel, waar een flinke boterham met kaas voor hem gereed stond.

«Komaan, voorgezet is voorgediend, moet je maar denken», sprak vrouw Marye, «en ‘t is je van harte gegund».

«Wat is nu je plan, Marten? Heb je al nagedacht over hetgeen je te doen staat?» vroeg de waard. En hij liet er hartelijk op volgen: «Je moet me goed begrijpen, Marten; ik bedoel met deze vraag volstrekt niet, dat je ons hier te veel bent, en dat we je hoe eerder hoe liever weg willen sturen. Volstrekt niet, hoor. Al wou je hier je anker voor goed neerleggen, wij zouden er niets tegen hebben en het zelfs wel aangenaam vinden, want wij kunnen een jongen met een paar stevige armen aan het lijf best gebruiken. Maar wij begrijpen zelf zeer goed, dat je hier rust noch duur zoudt hebben, voor je Anna wedergevonden hebt…»

«Dat is ook zoo, al ben ik u uiterst dankbaar voor uw vriendelijk aanbod», viel Marten in. «Mijn plan is, eerst naar Westzaan te gaan. ‘t Zou best mogelijk kunnen zijn, dat Anna daar eene toevlucht heeft gezocht. Wij hebben er nog een neef wonen, weet u…»

«Een neef op Westzaan? Wie is dat dan?»

«Govert ‘t Hoen, – u kent hem ongetwijfeld wel».

«Govert ‘t Hoen, – of ‘t Oude Hoen, zooals hij gewoonlijk genoemd wordt. Zou ik dien niet kennen?» lachte de waard met een knipoogje. «Wel jongen, ‘t is een van mijne beste vrienden, en een dappere kaerel bovendien. Als er één is, die een hekel heeft aan de Spekken, dan is hij het! Welzoo, is ‘t Oude Hoen een neef van je?»

«Een verre neef eigenlijk, Slob, maar hij kwam nog wel eens bij ons op de hoeve…»

«Nu, dan heb je groot gelijk, je ‘t allereerst naar hem te begeven. ‘t Is een verstandig man, – een man, voor wien ik het meeste respect heb, en ‘t zou inderdaad niet onmogelijk wezen, dat Anna naar hem gevlucht was. – Zeker, best mogelijk, en al is dat niet het geval, dan zal hij je toch ten beste raden. Ik geloof, dat het een heel wijs besluit van je is, en ik mag er je niet van terughouden. – Ik heb gezien, dat je schuitje bij mij aan den steiger ligt. Ik zal met je meêgaan tot aan den Overtoom, om het over den dijk te brengen».

Marten stond op en nam afscheid van zijne gastvrouw, wie hij zijn hartelijken dank betuigde. Maar daar wilde zij niet van hooren en zij deed hem tot aan de deur uitgeleide. Slob en hij brachten het schuitje naar den Overtoom en wonden het met vereende kracht over den dijk in de Westzaner Gouw. En weldra was Marten weer alleen.

Hij roeide met krachtige slagen voort, want de ongerustheid over het lot van Anna dreef hem tot spoed. Zij waren hun geheele leven niet alleen broer en zuster geweest, maar ook trouwe vrienden, die innig veel van elkander hielden. En nooit had hij dit sterker gevoeld dan thans, nu zij hunne ouders verloren hadden en niets ter wereld meer bezaten dan elkander. Zij verschilden maar een goed jaar in leeftijd en waren samen opgegroeid. Samen hadden zij gespeeld, samen schoolgegaan, samen lief en leed gedeeld. Eerst was Anna in zijn oog altijd de groote zuster geweest, omdat zij de oudere was, maar dat verschil was allengs weggevallen en eindelijk was hij de grootere en sterkere geworden, die zijne zuster soms beschermen moest tegen baldadigheden van andere jongens, als zij haar plagen wilden. Zoo waren langzamerhand de rollen omgekeerd en was hij het geweest, bij wien zij hulp en steun zocht. O, hij voelde het: daaraan had zij thans dubbel behoefte. Als eene arme wees zwierf zij nu in den vreemde rond en zag ongetwijfeld reikhalzend uit naar haar broeder, den eenigen, dien zij op de wereld bezat.

Deze en dergelijke gedachten gingen hem door het hoofd, terwijl hij met regelmatigen slag doorroeide naar Westzaan. Af en toe keek hij even om naar den toren van de kerk, om te zien hoe groot de afstand was, die hem nog van het dorp scheidde. Eindelijk had hij het doel van zijn tocht bereikt en was hij de hoeve van zijn neef Govert ‘t Hoen genaderd. Hij legde het bootje vast en stapte aan wal. Weldra trad hij de woning binnen, die hem welbekend was, want hij was er meermalen geweest, soms wel in gezelschap van zijne ouders en van Anna. Bij de gedachte daaraan ontsnapte hem een diepe zucht. Helaas, die gelukkige dagen zouden nooit terugkomen....

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
25 августа 2016
Объем:
170 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают

Птицеед
Новинка
Черновик
4,7
59