promo_banner

Реклама

Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Cornelis Johannes Kieviet», страница 5

Шрифт:

HOOFDSTUK VI. Onder de Vrijbuiters

Er zaten eenige mannen om de tafel geschaard. ‘t Waren allen boeren uit den omtrek, aanhangers van den Hervormden godsdienst, en trouwe volgelingen van den Prins van Oranje. De meesten ervan kende hij wel, want hij had ze meermalen in de hoeve zijner ouders ontmoet, en hij begreep dadelijk, dat zij hier bij elkander gekomen waren om te overleggen, wat hun na den inval van de Spanjaarden in Saardam te doen stond. ‘t Waren mannen in boersche kleeding, maar hunne gelaatstrekken teekenden zoowel vastberadenheid als moed, schranderheid als list.

Bij de binnenkomst van Marten keken zij verwonderd op, en ‘t Oude Hoen, die tegenover Geerte, zijne vrouw, voor het raam aan de tafel zat, riep uit:

«Wel, – wie komt daar binnenstappen? Dat is zoowaar Marten Florisz! Kom nader, neef. Je brengt zeker slechte tijding, niet waar?»

«’t Kon niet slechter, neef», was het antwoord van Marten, terwijl hij ‘t Oude Hoen eene hand gaf. Deze was een klein manneke, maar hij had breede schouders en gespierde armen, en zijn gelaat teekende zooveel verstand, oprechtheid en zielenadel, dat het onwillekeurig vertrouwen inboezemde. Hij schudde Martens hand recht hartelijk, en viel hem in de rede met te zeggen:

«Wij weten er alles van, mijn jongen, – en Geerte-nicht en ik hebben je komst verwacht. Maar zeg me – waar is Anna? Of hebben die verwenschte Spekken ook haar?..»

«Zij is gevlucht, neef, maar ik weet niet waarheen, en zoek haar overal. Ik had zoo gehoopt, dat zij haar weg naar hier zou genomen hebben…»

«Wij hebben haar niet gezien», viel Geerte in. «Maar ga zitten, Marten, en vertel ons nader, wat er gebeurd is».

Marten voldeed aan dezen wensch, en ‘t spreekt vanzelf, dat hem bij dat droevig verhaal de tranen telkens in de oogen opwelden.

De mannen hoorden hem sprakeloos aan, maar bij het verhaal van de gepleegde wreedheden nepen zij woedend de vuisten samen, en hunne lippen prevelden woorden van wraak. Zij hadden zeer met den ongelukkigen knaap te doen, en hunne verontwaardiging kende bijna geen grenzen.

Nauwelijks was hij dan ook uitgesproken, of een van hen, Goesinnen genaamd, sloeg woedend met zijn vuist op tafel, en riep uit:

«Is het plegen van eene dergelijke schanddaad niet Gode geklaagd? En eischt het geen wraak? Neen mannen, ‘t is zooals ‘t Oude Hoen zegt: wij moeten ons zooveel mogelijk vereenigen en den vijand bestoken, waar wij maar kunnen. Wel is Saardam bezet, maar nog is Kennemerland en Waterland in handen van den Prins. Als wij willen, kunnen wij den Spanjaard nog ontzaglijk veel afbreuk doen. Heer Diederik van Sonoy zal spoedig genoeg krijgslieden zenden, om de bedreigde plaatsen te bezetten. Ik stel voor, dat wij ‘t Oude Hoen tot onzen aanvoerder benoemen en onder zijne leiding tochten te water ondernemen, om den vijand te bestoken!»

«Goed gesproken», viel Jan Walichs in. «’t Oude Hoen zal ons aanvoeren en onze leidsman zijn. Een beteren konden wij niet wenschen».

«Volkomen waar», beaamde Jan Dieuwers. «Maar wat kunnen wij eigenlijk doen, dat zou ik wel willen vragen. Wat kan een handvol boeren beginnen tegen de machtige vijandige vendels? Wij zijn immers een tegen vijftig?»

‘t Oude Hoen stond op.

«Mannen», sprak hij ernstig, «’t Oude Hoen wil je aanvoerder zijn, en met Gods hulp zullen wij trachten onze vrouwen en kinderen, onze have en ons goed te beschermen tegen de vijanden. Wàt wij doen kunnen, zal de tijd ons leeren. Wij moeten in elk geval doen, wat onze hand vindt om te doen. Wij mogen niet versagen, want moed verloren is àl verloren, zegt het spreekwoord. En als het waar is, dat wij tegen de Spanjolen zijn als een tegen vijftig, welnu, dan moeten wij list stellen tegen overmacht. Alle wateren hier in den omtrek zijn ons bekend, en tusschen het riet en de schooren weten wij plaatsen genoeg te vinden, die ons aan het oog van den vijand onttrekken. Begeven de vendels zich hier of daar heen, uit onze schuilhoeken vellen wij hen man voor man neder, zonder dat zij ons bereiken kunnen of ons zelfs maar zien. Neen, wij mogen niet moedeloos bij de pakken gaan neerzitten, maar moeten strijden voor huis en haard, voor godsdienst en vaderland! Wie zichzelven helpt, dien helpt God!»

Deze woorden van ‘t Oude Hoen maakten diepen indruk op de aanwezigen, en meer dan een herhaalde de woorden: «Wie zichzelven helpt, dien helpt God».

Het gezelschap werd allengs grooter, want telkens ging de deur open en traden mannen binnen, die zich, nu de nood aan den man kwam, als bij afspraak naar de woning gespoed hadden van ‘t Oude Hoen, dien zij allen stilzwijgend als hun hoofd en leidsman beschouwden. Zoo verschenen daar nog Joachim Cleynsorg, die door Diederik van Sonoy belast was met het bevel over een vendel krijgslieden, Engel Lastpenning van Krommenie, Claes Kees Symensen, Pieter Claessen Yperen van Oostzaan, en nog verscheidene anderen. Man voor man waren zij bereid voor de zaak der vrijheid te sterven. Ook de zoon van ‘t Oude Hoen was onder de aanwezigen. Hij heette Aelbert, maar werd gewoonlijk ‘t Jonge Hoen genoemd. Hij stond bekend als een verstandig jongeling, die bedachtzaamheid aan moed paarde. Zoodra Marten binnen gekomen was, had hij zich bij hem gevoegd, en hij fluisterde met hem over Anna, over wier lot Marten zoo bezorgd was.

«Je blijft bij ons, Marten», sprak hij hartelijk, «en samen zullen wij haar zoeken. O, ik twijfel niet, of we zullen haar wel opsporen. Nu zij den vijanden ontkomen is, is dat slechts eene kwestie van tijd en van geduld. Zij zal zich thans wel hier of daar in eene veilige haven bevinden. Wie zou zoo wreed kunnen zijn, aan een ouderloos meisje een onderdak te weigeren, wanneer de vijanden haar van alles beroofd hebben, wat zij op de wereld bezat? Neen, Marten, maak je over haar lot niet al te bezorgd».

«Dat is ook mijne meening, Neef!» viel ‘t Oude Hoen in, die het gesprek stilzwijgend had aangehoord. «We mogen gerust aannemen, dat zij zich hier of daar in veiligheid bevindt. De menschen, met wie zij gevlucht is, zullen haar wel niet aan haar lot hebben overgelaten. Ook mijn raad is, geduld te oefenen. Waar zou je haar ook moeten zoeken? In Alkmaar? In Haarlem? Of op een van de omliggende dorpen? ‘t Is een zoeken in het honderd, met weinig kans van slagen. – Ik geloof, dat je het beste doet, door hier te blijven, en ons te helpen in den strijd, die ons wacht. Je hebt een paar sterke armen aan het lijf, en kunt met een verrejager even goed treffen als een onzer. Een vuurroer kun je van mij wel krijgen en een verrejager daarbij. Sluit je bij ons aan, Marten, en wordt een Vrijbuiter als wij, in dienst van den Prins. Wij strijden voor een eerlijke zaak, en God zal ons de overwinning geven».

Marten had wel ooren naar dien raad, en hij moest toegeven, dat hij niet verstandiger handelen kon. Op goed geluk af een zwerftocht te ondernemen, om Anna op te sporen, had bij nader inzien weinig kans van slagen, en ‘t vermoeden lag voor de hand, dat zij zich wel hier of daar in veiligheid zou bevinden. Bovendien lachte het vrije leven van den Vrijbuiter hem wel aan met al zijn gevaren en afwisseling, en in den grond van zijn hart deed hij niets liever, dan den gegeven raad volgen.

Maar nog weifelde hij. Mocht hij den voorslag wel aannemen? Was het niet zijn plicht zoolang te zoeken, tot hij haar gevonden had? Wanneer zijn ouders nog spreken konden, zouden zij dàt dan niet in de eerste plaats van hem vergen?

Opeens stond een van de mannen op en wees naar buiten.

«Brand!» riep hij uit. «Brand te Saardam!»

Allen stonden op om uit te zien, en begaven zich naar buiten, waar zij een beter uitzicht hadden.

«Zou er nog niet genoeg gebrand en geroofd zijn?» vroeg een hunner, terwijl zijne oogen van verontwaardiging fonkelden.

«Kijk, dáár stijgen ook rookwolken op, iets noordelijker», sprak een tweede, terwijl hij de plaats aanwees, waar weldra een roode gloed zichtbaar werd. En zacht voegde hij erbij: «Arme Saardammers!»

«De brand wordt heviger en woedt op vele plaatsen tegelijk», zei een ander. Zwijgend staarden de mannen naar de bedreigde plaats.

‘t Was dan ook een vreeselijk schouwspel, dat zich aan hun oog vertoonde. Blijkbaar grepen de vlammen snel om zich heen, want de vuurgloed werd bij de minuut grooter en woedde over eene groote oppervlakte. Dichte rookwolken maakten het uitspansel donker, en de roode vlammen verlichtten het met een fantastischen gloed.

«Die onmenschen!» mompelde een der toeschouwers.

«Beulen zijn het, onmenschelijke beulen!» knarsetandde een ander, terwijl hij het schouwspel met een van woede verbleekt gelaat aanzag. «Hoe zij daar weer huishouden! Mannen, vrouwen en kinderen worden vermoord en uitgeschud. O, maar het schreit ten hemel!»

De oogen der mannen gloeiden van haat, en zij zwoeren elkander niet te zullen rusten, eer de laatste vijand uit deze landpalen verdreven was.

Ook Marten verkeerde diep onder den indruk van het ontzettende schouwspel, en het kostte hem weinig moeite om zich voor te stellen al den jammer, al de ellende, die op dit oogenblik te Saardam geleden werd. Hoe hadden immers de ellendelingen gehandeld op de hoeve zijner ouders! Zijn hart beefde van ontsteltenis, en tranen vulden zijn oogen. Een ontzettende haat tegen alles wat Spanjaard was, maakte zich van hem meester, en hij haakte er naar, den strijd tegen die roovers en moordenaars aan te binden.

«Neef!» riep hij uit, en zijn stem trilde van edele verontwaardiging, – »Neef, mijn besluit is genomen; ik blijf hier, om met u te strijden tegen die monsters, die zich niet ontzien, om zulke daden te doen. Ook ik schaar mij onder de Vrijbuiters!»

«Goed gesproken, Marten», zei ‘t Oude Hoen, terwijl hij hem de hand drukte. En ‘t Jonge Hoen voegde zich bij hem en sprak:

«Wij strijden voortaan samen, Marten, en al zijn we jong, de Prins van Oranje zal geen trouwer aanhangers hebben dan ons! Leve de Prins!»

«Leve de Prins van Oranje!» klonk het dof uit vele monden, want men was te diep ontsteld door den vreeselijken brand, dien zij op betrekkelijk korten afstand zagen woeden, om luidruchtig te zijn.

De vlammen hadden zich nu over eene groote breedte verspreid, en namen nog steeds in hevigheid toe.

«Gansch Saardam wordt geplunderd en platgebrand», sprak een der mannen weer. «’t Is hemeltergend».

«Ja, ‘t is afschuwelijk!» beaamden anderen. «Er blijft, naar ik vrees, geen huis gespaard. ‘t Is een schrikkelijk schouwspel».

«Dat ons leeren kan, wat wij van de Spanjaarden te wachten hebben, mannen!» viel ‘t Oude Hoen in. «Ons rest niets, dan met de wapenen in de hand te strijden voor het leven der onzen, en gelooft me, dat het gevaar naakt. Spoedig genoeg, wellicht dezen dag nog, zullen wij de beulen hier zien. Westzaan is rijk en belooft een goeden buit. Een ieder zij op zijn hoede! Bergt al uw geld en kostbaarheden op eene veilige plaats, opdat het hun niet in handen valle…»

«Of wij dat al niet gedaan hebben!» lachte Goesinnen. «Zij zullen bij mij lang moeten zoeken, eer zij het vinden».

Bij deze woorden dacht Marten opeens aan het geld, dat zijn vader ‘s avonds vóór den moord onder den haard verborgen had. In al zijn ellende had hij daar nog niet aan gedacht, maar nu nam hij zich voor, er zoo spoedig mogelijk met zijn neef over te spreken.

Intusschen nam de brand te Saardam nog steeds in hevigheid toe, en niemand van de toeschouwers twijfelde meer, of het gansche dorp werd met den grond gelijk gemaakt.

«Ik zie mannen naderen, dwars door het land», riep ‘t Jonge Hoen plotseling uit. «Zij hebben polsstokken bij zich, en springen over de slooten. Weldra zullen wij dus weten, wat er ginds gebeurt».

«Ja, ik zie ze ook!» zei Cleynsorg. «’t Moeten vluchtelingen zijn!»

Met spanning werd de nadering dier mannen tegemoet gezien. ‘t Jonge Hoen stapte in de boot, en riep Marten toe:

«Ga je meê? Straks komen zij voor breede waters, waar hunne verrejagers hun van geen dienst kunnen zijn. Laten wij ze met de schuit helpen».

Marten was dadelijk bereid, en ‘t Oude Hoen zeide:

«Ja, laten wij allen in de booten gaan en Saardam zoo dicht mogelijk naderen. Wie weet, hoevele menschen wij van een anders wissen dood kunnen redden».

«Ja, in de booten! In de booten!» riep men van alle kanten. En weldra staken de mannen van wal, maar – met het vuurroer over den schouder, en de verrejagers aan boord. Verrejagers waren polsstokken met een lange, stalen punt aan het benedeneinde, waardoor zij dubbele diensten konden bewijzen. Met de stokken sprongen de vrijbuiters over de breedste slooten, terwijl de stalen punten een vreeselijk wapen waren in de handen der verbitterde Hollanders. Eer de vijand dicht genoeg genaderd was, om met lans of zwaard te kunnen treffen, was de verrejager hem reeds in het lichaam gedrongen.

Zij hadden nog geen kwartier geroeid, toen zij een breed water genaderd waren, dat de vluchtelingen niet anders dan zwemmende konden oversteken, en ongetwijfeld zouden zij dat hebben gedaan, indien zij de nadering der Vrijbuiters niet hadden opgemerkt.

«Wat gebeurt er te Saardam?» was de eerste vraag, die tot hen werd gericht. «Wordt de plaats geplunderd?»

«’t Is afschuwelijk, mannen!» was het antwoord. «Admiraal Bossu is naar Amsterdam teruggekeerd, en heeft Hopman Van der Linden in zijn plaats gezonden, om in vereeniging met Hopman Quickel, die gisteren den Zuiddijk plunderde, de plaats te bezetten. En omdat Hopman Van der Linden nu meent, dat hij een vrij uitzicht op den omtrek moet hebben, laat hij een groot gedeelte van de Westzijde platbranden. Wel een honderddertigtal huizen is in brand gestoken…»

«Honderddertig huizen!» mompelden de mannen in de grootste verontwaardiging. «En plunderen zij die eerst?»

«Op de vreeselijkste wijze!» was het antwoord. «Als wilde dieren dringen zij de huizen binnen en rooven alles, wat zij grijpen en vangen kunnen. Zij nemen mannen, vrouwen en kinderen de kleederen van het lijf, het geld uit de laden, het brood uit de kasten, – niets, niets hebben zij den armen schepsels gelaten. En wie zich verzet tegen deze euveldaad wordt mishandeld of gedood. O God, o God, het schreit ten hemel en roept om wraak! ‘t Is hartverscheurend om de ellende aan te zien, en droevig, om het gejammer van vrouwen en kinderen te hooren. De arme beroofden, wien niets, zelfs geen kruimel brood gelaten is, vluchten naar alle kanten…»

«Wij zullen u over het water brengen, opdat gij uw tocht kunt vervolgen, en roeien daarna verder naar Saardam. Onze hulp is daar noodig, mannen!» sprak ‘t Oude Hoen somber. En dreigend liet hij er op volgen: «Wee den Spanjaard, die in onze handen valt!»

Aldus geschiedde, en met krachtige slagen roeide men voort in de richting van Saardam. Vele vluchtelingen, waaronder ook vrouwen en kinderen, zag men in de verte naderen, en men hoorde hun jammergeschrei.

‘t Jonge Hoen stond op, om beter en verder te kunnen zien. Plotseling riep hij uit:

«Zij worden achtervolgd door de Spekken! Roeien, mannen, zoo snel je kunt, opdat wij niet te laat komen! Zeker denken die roovers, dat de menschen nog geld of kostbaarheden met zich medevoeren…»

De Vrijbuiters spanden al hunne krachten in, en de booten vlogen pijlsnel door het water. De gesloten lippen, de vonkelende oogen gaven duidelijk genoeg te kennen, dat het elken Spanjaard, die in hunne handen mocht vallen, kwalijk zou vergaan.

«De vijanden naderen snel! Zij hebben de vluchtelingen bijna bereikt!» riep Aelbert uit, terwijl hij zich het vuurroer van den schouder nam en gereed stond om aan te leggen. Zijn lont brandde reeds.

«Help! Om Godswil, help!» klonk het hun toe, en het gejammer der kinderen maakte hun het bloed aan ‘t koken.

«Legt aan wal!» beval ‘t Oude Hoen, en op ‘t volgende oogenblik schuurden de booten tegen den oever. Zij hadden de vluchtelingen thans bereikt, en nauwelijks waren de Vrijbuiters, met het vuurroer in de eene en de brandende lont in de andere hand aan wal gestapt, of de vluchtende vrouwen en kinderen bestormden in hun doodelijken angst voor de naderende vijanden de booten.

Marten en Aelbert wierpen de verrejagers op het land, opdat hunne vrienden zich daarmede zouden kunnen wapenen, als de vuurroeren afgeschoten waren. Tijd om ze opnieuw te laden zou hun wel ontbreken.

Onder een luid geschreeuw naderden de Spanjaarden, wier woede geen grenzen kende, nu een rijke buit hun dreigde te ontgaan. Met getrokken zwaard stormden zij op de Vrijbuiters los, niet twijfelende, of deze kaasboeren, zooals zij ze noemden, zouden spoedig genoeg op de vlucht slaan. Marten zag, dat onder de vluchtenden zich ook Heer Jan Gerritsz bevond, met zijne vrouw en kinderen. De laatsten waren reeds in de booten gesneld, maar Heer Jan greep een verrejager en keerde zich tegen de Spanjaarden.

«Vuur!» gebood ‘t Oude Hoen kort en krachtig.

Verscheidene schoten knalden, en dat de boeren geleerd hadden niet te schieten zonder eerst goed te hebben aangelegd, werd duidelijk bewezen, want verscheidene Spanjaarden stortten gewond of gedood ter aarde. Toen wierpen de Vrijbuiters de vuurroeren over de schouders en grepen met een vlugge beweging de verrejagers of trokken het rapier, zoo zij er een droegen.

‘t Werd een geweldige strijd. De Vrijbuiters, uiterst verbitterd over het rooven en plunderen der Spanjaarden, wisten van geen genade, zelfs niet voor de gewonden, en hun aanval was onweerstaanbaar, want zij voelden, dat zij streden voor vrouw en kind, voor huis en hof. Maar ook de Spanjaarden gaven geen kamp. Moesten zij wijken voor een troepje boeren, wier hoofdwapen bestond uit een polsstok, waarmede zij gewoon waren over de slooten te springen, die hunne landerijen van elkander scheidden? Dat nooit! Met getrokken zwaard vielen zij op hunne tegenstanders aan, – doch ‘t was hun onmogelijk, de mannen te naderen. De lange stokken met de gevaarlijke punten hielden hen overal tegen, en menigeen stortte doodelijk gewond ter aarde. ‘t Bleek hun al spoedig, dat de vijand hun te machtig was; de eenvoudige boeren waren leeuwen geworden, en nadat menige Spanjaard gesneuveld was, kozen de anderen het hazenpad en keerden zoo snel mogelijk naar Saardam terug.

«Leve ‘t Oude Hoen en zijn vrijbuiters!» klonk het hun in triomf achterna. «Leve ‘t Oude Hoen en zijne Vrijbuiters!»

De gevallen Spanjaarden werden zonder mededoogen van hunne kleederen en wapens beroofd, en hunne zakken, die gevuld waren met den te Saardam geroofden buit, werden geledigd. Toen liet men hen liggen als een prooi voor de roofvogels.

«Oog om oog, tand om tand!» was de leuze dier tijden. De buit werd onder de Vrijbuiters verdeeld, maar menigeen stond zijn deel af aan de vluchtelingen, die van alles beroofd waren en niet wisten, waar een dak te vinden om onder te slapen.

Verheugd over de behaalde overwinning keerde men naar Westzaan terug.

HOOFDSTUK VII. De Spanjaarden te Westzaan. Een bezoek aan de ruïne der verbrande hoeve.

Hopman Van der Linden verzuimde niets, om Saardam tot een duchtig versterkt punt te maken, en aan alle zijden van goede gemeenschapsmiddelen te voorzien. Behalve de schansen, die hij liet aanleggen op den Dam, werden ook nog op vier andere plaatsen gronden uitgemeten en afgepaald, en aan de Voor- en Achterzaan nieuwe schansen opgeworpen. Op den mond der Braak, bij het gat van de sluis, die aan de Oostzijde in den dijk lag, bezuiden den Dam, werd eene groote schans gelegd, en op een werf daartegenover, aan de Westzijde der rivier, in ‘t begin van den Horn, een tweede, dwars door den stroom aan elkander verbonden met een of twee rijen palen, die door twee Saardammers, Jacob Teeuwissen en Barend Smit, goed van ijzerwerk was voorzien. Een wachthuisje werd daarbij getimmerd, om den boom nauwlettend te kunnen bewaken.

W. J. Hofdijk, Kronijk der Kennemer Vrijbuiters.

«In de Achterzaan werd eene schans opgehaald ter plaatse, waar thans de kerk van Zaandams Westzijde ligt; ongeveer daar tegenover aan de Oostzijde, op den Schinkeldijk een tweede, van kleineren omvang, en eenige schreden verder nog een derde, «op eenige rietbordjes» aangelegd. Deze alle drie werden over den stroom met elkander vereenigd door paalwerk en twee boomen, waarbij twee vaartuigen met gewapenden steeds ter beveiliging en dekking op de Zaan de wacht hielden.

«Eenige huizen op den Dam waren opzettelijk voor het vuur gespaard gebleven, om te dienen tot berging van krijgs- en mondvoorraad, dat steeds in niet geringe hoeveelheid aanwezig diende te zijn, want de schansen, die allen van hier uit moesten worden voorzien, waren sterk bezet».

Voor dien arbeid werden Saardamsche burgers geprest, die zonder loon en tegen wil en dank daartoe door den Hopman werden aangewezen. Wee den onvoorzichtige, die hierover eenig blijk van ongenoegen durfde geven, of zich onwillig betoonde. Hij werd zonder vorm van proces opgehangen.

Diederik van Sonoy had echter evenmin stil gezeten. Tot zijne groote teleurstelling ontving hij het bericht van het bezetten van den Dam door de Spanjaarden, en bij alle narichten, die hij daaromtrent inwon, kwam hij tot de overtuiging, dat hij er op dit oogenblik niet met goed gevolg tegen handelen kon. Hij stelde zich echter ten plicht, het verder doordringen van den vijand te beletten, en zond met dat doel eenige vendels onder bevel van Nicolaas Ruychaver, Jacob Cristal en Lazarus Muller uit, om den Waterlandschen dijk te bezetten van de Oostzijde van Saardam af tot Nieuwendam toe. En toen de vijandelijke vendels zoo dicht in elkanders nabijheid gelegen waren, spreekt het van zelf, dat het al spoedig tusschen hen tot eene botsing kwam. De Hollanders waagden een moedigen aanval op de verschansing aan den Schinkeldijk, en streden daarbij zoo geducht, dat de schans weldra in hunne handen zou gevallen zijn, indien het geknal der musketten niet tot de mannen op den Dam ware doorgedrongen. Dezen werden daardoor op het dreigende gevaar opmerkzaam gemaakt en snelden ter hulp. Toen werd het een bloedig gevecht. De Hollanders werden tot wijken gedwongen en moesten de koeien op het land zelfs tot borstwering gebruiken, zoo dicht vielen de kogels. Met medeneming van hunne gewonden en dooden trokken zij terug. De vijand was meester van het terrein gebleven, en de Hollandsche vendels moesten er zich toe bepalen, behalve den Waterlandschen dijk ook de plaatsen Jisp, Wormer en Knollendam te bezetten, waarmede zij het Noorderkwartier tegen mogelijke invallen van de Spanjaarden beveiligden.

De Westzaners waren tot dusverre ongemoeid gebleven, en zij hoopten, dat de Spanjaarden zich met de bezetting van Saardam tevreden zouden stellen.

Marten hielp zijn vriend Aelbert elken dag bij den arbeid op het veld. ‘s Morgens al vroeg werden de koeien gemolken en de kaas of boter gemaakt, en daarna werd de mest over het land geslecht, of hielden zij zich bezig met het scheren der schapen. ‘t Spreekt van zelf, dat Marten niet ophield nasporingen te doen naar het verblijf van zijne zuster Anna, aan wie hij dacht van den morgen tot den avond. O, hoe vurig verlangde hij er naar, haar te zien en te spreken, en haar in zijne nabijheid te hebben, om als dat noodig mocht zijn, haar helper en beschermer te kunnen wezen. Aelbert stond hem in zijne pogingen getrouw ter zijde. Soms gingen zij in den namiddag samen naar eene naburige plaats, om een onderzoek in te stellen, maar telkens keerden zij onverrichter zake terug. Anna was spoorloos verdwenen, en niemand had iets omtrent haar gehoord of gezien. ‘t Maakte Marten dikwijls moedeloos en verdrietig, maar dan sprak Aelbert hem nieuwen moed in en wist hem gewoonlijk weer op te monteren.

«Kom Marten, niet zuchten!» zei hij dan op luchtigen toon. «Zoo heel ver weg zal ze niet zijn, en ‘t zou me niets verwonderen, als we haar vandaag of morgen onverwachts tegenkwamen. – Zeg Marten, wat zou je dan vreemd opkijken!»

De dagen verliepen echter, – maar Anna liet zich niet zien, en Marten werd er stil en somber van.

Soms dacht hij erover, naar Alkmaar te gaan, om daar zijne nasporingen voort te zetten. Hij kon dan Heer Jan Gerritsz opzoeken, die daar na den grooten brand te Saardam met zijn gezin een toevlucht had gezocht, en wien hij gesmeekt had hem onverwijld bericht te zenden, indien hij Anna misschien vinden mocht. En Heer Jan had hem dat op handslag beloofd.

«Je kunt op me rekenen, Marten», had hij bij zijn vertrek gezegd. «Ik zal je geen bode zenden, maar zelf komen, dat beloof ik je. Ik meen dat aan de nagedachtenis van je ouders verplicht te zijn. Zoowel jij als Anna kunt ten allen tijde over mij en mijn huis beschikken. Ik ben, Gode zij dank, nog altoos een vermogend man, want de Spanjaarden hebben bij mij achter het net gevischt. Ik was hun te vlug af en had nauwelijks de eerste rookwolk opgemerkt, of mijn besluit was genomen. Met vrouw en kinderen stapte ik in een schuit en roeide zoover mogelijk landwaarts in, tot wij te voet verder moesten trekken. Het overige weet je, want zonder de hulp van de dappere Vrijbuiters waren wij den Spekken toch nog in handen gevallen. – Daarom, – wanneer je ooit in nood verkeert, wend je dan tot mij. En mocht ik Anna hier of daar ontmoeten, dan zal ze in mij een vriend vinden, die haar als eene dochter behandelen zal».

Zoo had Heer Jan gesproken, – en nu was hij al sedert eenige dagen vertrokken, maar nog altoos was er van hem geen tijding gekomen. Zeker had hij omtrent Anna nog niets vernomen, en Marten voelde een onbedwingbaren lust, om zelf naar Alkmaar te gaan. ‘t Oude Hoen en Nicht Geerte raadden hem dat echter af, want zij hielden veel van Marten en achtten hem nog te jong, en den toestand van het land te onveilig, om hem als een zwerveling weg te laten trekken.

‘t Zou intusschen te Westzaan niet zoo rustig blijven, als het daar tot dusver geweest was. Hopman Van der Linden wist wel, dat een rijke buit hem daar wachtte, maar hij wilde eerst de schansen te Saardam in gereedheid brengen, voor hij de omliggende dorpen ging bespringen.

Elken morgen besteeg ‘t Oude Hoen alleen, of in gezelschap van een of meer zijner vrienden, den hoogen kerktoren, om den omtrek te verkennen. Hij had daar eene uitstekende gelegenheid om ver rondom zich te zien, en was daardoor in staat, een naderend gevaar spoedig op te merken. En ‘t meest tuurde hij in de richting van Saardam, waar de vijand zich genesteld had.

Eens op een morgen stond hij daar weer, toen zijne aandacht getrokken werd door eene menigte mannen, die in de verte naderden. Hij zag scherp toe, en merkte al spoedig op, dat het een vendel krijgsknechten was. Neen, daarin kon hij zich onmogelijk bedriegen, want hij zag, hoe de stalen lansen flikkerden in de zonnestralen. Ongetwijfeld waren het vijanden, die op weg waren, om Westzaan te bespringen en te plunderen. Het gevaar naakte dus. Hij klom van den trans naar beneden en greep het klokketouw. Met zwaren galm verkondigde het brommen van de kerkklok de komst van den vijand. In allerijl verliet hij het kerkgebouw, om zich naar zijn hoeve te begeven en daar de noodige maatregelen te nemen. Overal snelden de bewoners de huizen uit, angstig en verschrikt, en niet wetende, wat te beginnen. De vrouwen en kinderen jammerden. De mannen grepen naar de wapens.

«Wat is er? – Wat is er?» werd er angstig gevraagd, en ‘t Oude Hoen antwoordde, zonder zich echter ook maar een oogenblik op te houden:

«Bergt je, menschen, de vijand komt!»

En nu klonk het van mond tot mond:

«De Spanjaarden komen! De Spanjaarden komen!»

In een oogenblik tijds heerschte in het anders zoo vreedzaam Westzaan eene onbeschrijflijke verwarring. Vele mannen droegen alles van waarde naar buiten, en zochten met vrouw en kinderen hun heil in eene overhaaste vlucht. Anderen deden de grendels op de deuren en wapenden zich met vuurroeren en verrejagers, om den vijand eene ver van vriendelijke ontvangst te bereiden. Weer anderen laadden hun voornaamste huisraad in schuiten, en brachten het met hunne vrouwen en kinderen naar eene naburige plaats, terwijl zij zelven zich in vaartuigen vereenigden, om zich tusschen de rietlanden in den omtrek te verbergen en den vijand zooveel mogelijk afbreuk te doen.

Tot deze laatsten behoorde ook ‘t Oude Hoen.

Toen zijn huisraad in eene schuit geladen was, deed hij ook zijn vrouw daarin plaatsnemen, en beval Marten en Aelbert haar naar Knollendam te brengen. Daar woonde hare zuster, bij wie zij voorloopig wel veilig zou zijn, omdat te Knollendam een vendel Hollanders lag. De Spanjaarden zouden hun strooptocht wel niet tot die plaats uitstrekken, en mochten zij dat doen, daar wel geen gunstig onthaal vinden.

Vrouw Geerte schreide, toen zij afscheid van haar man nam, doch deze troostte haar.

«’t Is maar eene scheiding voor korten tijd, beste Geerte», sprak hij. «Zoodra het huis weer veilig is, betrekken wij onze woning weder. Vaarwel, God bescherme u!»

Aelbert en Marten staken van wal. Tijd tot talmen hadden zij niet, want de vijand naderde snel.

De mannen, die besloten hadden voortaan het leven van den vrijbuiter te leiden, vereenigden zich in pramen of roeijachten, die zij ijlings van proviand en wapens hadden voorzien, en verdwenen achter de hooge rietpluimen, die hun aan het oog der vijanden onttrokken. En zij waren er het best aan toe, want de boeren, die in hun hoeven gebleven waren, kregen het spoedig kwaad te verantwoorden. Zoodra de Spanjaarden Westzaan hadden bereikt, nestelden zij zich in de huizen en maakten zich aan de grootste knevelarij schuldig. Hun aantal was te groot, dan dat de ongelukkige dorpelingen het konden wagen zich te verzetten, en wie dat nog poogde, moest het bitter bezuren. Want doodslag en brand kenmerkten elk bezoek van de Spanjaarden. Hunne hoeven werden eenvoudig gemaakt tot eene prooi der vlammen. Alles wat eenige waarde had, persten zij de bewoners af, en als zij dachten, dat deze of gene zijn geld of sieraden ergens op eene geheime plaats verborgen had, wisten zij wel middelen, om ze te voorschijn te roepen.

«Als men een boer pijnigt, zweet hij goud», was de leuze der vijanden, en zij brachten haar zonder medelijden in toepassing.

De ongelukkige Westzaners waren diep te beklagen, en zij, die tot nog toe gemeend hadden, dat de vrees voor de Spanjaarden overdreven en niet gegrond was, hadden thans eene goede gelegenheid om van de dwalingen huns weegs bekeerd te worden. Menigeen dan ook, die tot nog toe in het geheim Spaanschgezind was geweest, veranderde nu in een ijverig aanhanger van den Prins van Oranje, en hunkerde naar den aftocht van de wreede soldaten. Indien zij echter gemeend hadden, dat hunne tegenwoordigheid slechts van korten duur zou zijn, hadden zij zich deerlijk bedrogen, want de Spanjaarden namen ongevraagd bezit van hunne woningen, en lieten zich goed bedienen. Blijkbaar waren zij niet van plan, spoedig naar Saardam terug te keeren. Dat lag ook in het geheel niet in de bedoeling van den Hopman, want daar zijne krijgslieden in langen tijd hunne soldij niet hadden ontvangen, meende hij hen schadeloos te moeten stellen, door hen de ongelukkige Westzaners zooveel mogelijk hun geld en goed te laten afpersen, welke middelen zij daartoe ook wilden gebruiken. Zij handelden dan ook geheel met hen naar welgevallen, beschouwden zich volkomen als heer en meester over de in beslag genomen hoeven, namen de beste plaatsjes voor zich, kozen de zachtste bedden uit, eischten eene goede tafel en lekker bier, en plaagden en kwelden de eigenaars, zelfs de vrouwen en kinderen, op de ergerlijkste wijze. Zij hielden woeste drinkgelagen en verdobbelden onder elkander het geld, dat zij den boeren afgeperst hadden. Zoodra alles verloren was, namen zij tot nieuwe wreedheden hun toevlucht, om met het aldus verkregen geld of goed opnieuw te kunnen dobbelen.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
25 августа 2016
Объем:
170 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают

Птицеед
Новинка
Черновик
4,7
59