promo_banner

Реклама

Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Cornelis Johannes Kieviet», страница 3

Шрифт:

De moeder keek hem zuchtend na.

Op het erf gekomen, keek Marten zoekend rond, en riep met luide stem:

«Kom Kees, ga je meê met den baas?»

Maar Kees gaf geen teeken van leven, geheel tegen zijne gewoonte in.

«Wel, – wat is dat? Waar zou Kees zitten? Hij komt nooit van het erf af, en laat zich evenmin ooit tweemaal roepen. – Kom Kees, waar ben je? – Ga je meê met den baas?»

Een kort gebrom was het antwoord. ‘t Kwam uit het hondenhok, en Marten begaf er zich heen.

Ha, thans was het raadsel spoedig opgelost. Kees deed zich te goed aan de beenderen van de twee hanen, die Anna hem gebracht had. Hij lag er bij op den grond, en Marten hoorde, hoe hij de beentjes tusschen zijne sterke kaken verbrijzelde.

«Smaakt het lekker, Kees?» vroeg Marten lachend.

Kees kwispelde met den staart, maar bleef doorkluiven.

«Kom Kees, – ga je meê met den baas?»

Kees hief een oogenblik den kop op, en zijn staart kwam opnieuw in beweging. Blijkbaar had hij grooten lust om de uitnoodiging aan te nemen, maar de beentjes vond hij toch ook erg verleidelijk.

Marten maakte een kort einde aan de besluiteloosheid van Kees. Hij raapte de beentjes vlug bij elkander, wat Kees met een boos gebrom beantwoordde, en zeide:

«Kom Kees, ga je meê? Je kunt het eene doen, zonder dat je het andere behoeft na te laten».

Nu begreep Kees de bedoeling volkomen, en onder vroolijke sprongen volgde hij zijn jongen meester. Deze wierp de beentjes op den bodem van het vaartuigje, waar Kees zijn maal kon vervolgen, en stak van wal. Weldra kliefde het bootje de golfjes van de Zaan.

Marten roeide graag, en sterk als hij was, schoot hij flink op. Langs den dijk stonden in dien tijd slechts weinig woningen; hier en daar verhief zich de nok van eene enkele boerenhoeve boven den Zuiddijk. Voetgangers zag hij in het geheel niet. Maar naarmate hij het dorp Saardam naderde, werd het ook drukker op de oevers aan weerskanten, en waren de dijken meer bebouwd. De huizen stonden dichter bij elkander, en hij hoorde de bedrijvigheid van de menschen, die daar aan den arbeid waren.

Nog voor Saardam bereikt was, was Kees met zijn middagmaal geheel gereed gekomen. De kleine beentjes had hij tusschen zijn sterke kaken stuk gebeten en ze daarna als een fijne lekkernij verorberd. En de grootere waren zoo zorgvuldig afgekloven, dat zelfs het kleinste vezeltje er niet meer op gevonden kon worden.

Op enkele minuten afstands van den Dam lag eene scheepstimmerwerf, waarvan Marten den eigenaar kende. Hij was gewoon, als hij met zijn boot te Saardam kwam, daar aan te leggen, wat hem gaarne toegestaan werd. Hij roeide ook nu daarheen, legde zijn schuit vast, en stapte aan den oever. Den botertijns zette hij zich op het hoofd, want zoo droeg hij hem altoos, hing de mand met eieren aan zijn arm, en begaf zich op weg.

Kees sprong hem vroolijk achterna. Het scheiden van zijne afgekloven beentjes had hem nog wel eenigen strijd gekost, maar hij scheen er toch van overtuigd te zijn, dat er eigenlijk niets meer aanzat. Hij volgde Marten dan ook met groote blijmoedigheid en bleef hem dicht op de hielen.

Marten had weldra den Hoogendijk afgeloopen en was de plaats genaderd, waar de Dam de Oost- met de Westzijde verbindt. Maar daar werd de doortocht hem bemoeilijkt door een grooten oploop van menschen, en hij zag, hoe een aantal krijgslieden in volle wapenrusting gereed stond om uit te rukken.

Verbaasd vroeg hij aan een van de omstanders, wat er aan de hand was, en niet weinig verwonderd was hij te vernemen:

«De geuzen gaan ons verlaten, goddank. Hopman Wybe Sjoerds schijnt het hier te vervelend te vinden, omdat er niets te vechten valt, en is van plan naar Alkmaar te gaan. Nu, de kaerels krijgen van mij het heilige kruis na, want ‘t is een ruw volkje, dat weinig verschil maakt tusschen het mijn en het dijn».

«Gaan zij naar Alkmaar?» vroeg Marten in de grootste verbazing. «En heeft Heer Diederik van Sonoy daartoe bevel gegeven?»

«Wel neen, jongen», zei een ander. «Wybe Sjoerds handelt geheel op eigen verantwoording, en ik zeg, dat het eene schande is, – eene schande! Amsterdam ligt in de onmiddellijke nabijheid, en de Spanjolen zullen gauw genoeg ingelicht worden, dat Saardam geheel van troepen ontbloot is. Help maar eens kijken, of binnen drie dagen de Spekken hier niet heer en meester zijn, en dan komen wij van den regen in den drop. ‘t Is eene schande – dat zeg ik, en Wybe Sjoerds is waard, dat hij opgehangen wordt aan de eerste galg de beste!»

«Of je van de kat gebeten wordt, of van den kater, dat komt op hetzelfde neêr», hernam de eerste spreker. «De Geuzen zijn ook zulke aangename gasten niet, en zij zuigen den huisman uit tot op het gebeente. Laat de Spanjolen vrij komen, als ze willen, mij is het om het even!»

«Jij praat als een Spek», beet de eerste hem toe. Maar de ander viel hem dadelijk in de rede door te zeggen:

«Een Spek? – Een verrader – ik? God beware me, ik ben met hart en ziel voor den Prins, maar de euveldaden van de Geuzen ben ik hartelijk moede. Zij handelen met den huisman, of zij zich in een overwonnen land bevinden, in plaats van bij vrienden».

«Dan praat je als een kip zonder kop», zei de eerste weer. «’t Is waar, de Geuzen gaan niet bepaald zachtzinnig met ons om, en ik wil hunne daden geenszins vergoêlijken, maar hen te vergelijken en in één adem te noemen met de Spanjolen, – dat is gekkepraat in één woord».

Op dit oogenblik baande een kloek krijgsman zich een weg door de menigte en liep langs de gelederen der Geuzen. Marten herkende in hem den Hopman Wybe Sjoerds, en zag, dat deze zich aan het hoofd van het vendel plaatste. Zijn vaandrig stond naast hem met ontplooid vaandel. De trommen werden geroerd, bevelen klonken, en de troep zette zich in beweging, met zeer gemengde gevoelens nagestaard door de menigte, die op den Dam en in den omtrek daarvan was samengestroomd. Velen schudden bezorgd het hoofd en gaven luide hun misnoegen te kennen over het lichtzinnig gedrag van den Hopman, die een zoo belangrijk punt als Saardam geheel eigenmachtig verliet, alleen omdat hij en zijne soldaten het daar vervelend vonden, en het volkomen weerloos overliet aan de vijanden, die niet zouden nalaten deze plaats spoedig te bezetten. En waren de Watergeuzen lastig, veeleischend en brooddronken, – de wreedheid der vijanden was spreekwoordelijk geworden. Geen wonder, dat vele Saardammers de toekomst donker inzagen.

Onder de toeschouwers merkte Marten ook Pieter en Aelbert Bleeker op, de zonen der weduwe, die naast hem woonde. En hij vreesde mèt den huisman, dat de verlaten en hulpelooze toestand van Saardam, al was het maar door hunne tusschenkomst alleen, spoedig in Amsterdam bekend zou wezen. En daar lag de vijand op den uitkijk!

Hij vervolgde zijn weg en had met zijn hond spoedig de woning van Jan Gerritsz bereikt. Deze was een reeder, wiens schepen sedert vele jaren alle zeeën der aarde hadden bezocht, maar die door den oorlog groote schade geleden had en zijne vaartuigen van de hand had gedaan, voorzoover zij hem niet door den vijand waren ontroofd. Hij was echter nog wel een rijk man te noemen en een van de invloedrijkste ingezetenen der plaats.

Marten bracht zijne waren in de keuken en wachtte op het geld, dat hem hier altoos contant betaald werd. De heer Jan Gerritsz kwam het hem zelf brengen. ‘t Was een man van ongeveer vijftigjarigen leeftijd, met een prettig, levenslustig uiterlijk.

«Dag Marten, – hier heb je het geld. Is de hooibouw al afgeloopen?»

«We hebben het laatste voer van morgen om half twaalf binnengehaald, Heer», was het antwoord.

«Mooi, dat hoor ik met genoegen, want ik wou morgen graag een dagje uit vogelvangen op Ruichoort, evenals verleden jaar, en zou je weer heel graag tot hulp en gezelschap medenemen. Wat dunkt je, zouden de werkzaamheden toelaten, dat je een dag vrijaf krijgt?»

«O ja, wat de werkzaamheden betreft, zou ik wel kunnen…» sprak Marten peinzend, hoewel zijne oogen een wijle geflikkerd hadden van genoegen, toen hij de uitnoodiging vernam. Hij herinnerde zich nog als den dag van gisteren, hoe hij het vorige jaar ook met Heer Jan Gerritsz uit vogelvangen was geweest op Ruichoort, en hoeveel genoegen hij toen had gehad.

«Welnu, wat schort er aan?» vroeg de reeder lachend. «Je staat daar net te kijken, of je je laatste oortje versnoept hebt. Heb je misschien geen lust in de jachtpartij?»

«Geen lust? – Dat zou ik meenen…!» riep Marten uit.

«Of wil vader het je misschien niet toestaan?»

«Ook wel», hernam Marten. «Maar ziet u, zooeven zag ik Hopman Wybe Sjoerds met zijn vendel Saardam verlaten, zoodat wij elk oogenblik een inval van de Spanjaarden te wachten hebben. En nu vrees ik, dat Vader…»

«Kom, wat een dwaasheid!» viel Jan Gerritsz in. «Hopman Wybe Sjoerds is naar Alkmaar vertrokken zonder daartoe bevel te hebben ontvangen, en je zult eens zien, hoe gauw hij weer hier terug is. Denk je, dat hij voor zijn pleizier aan de galg wil komen? Ze zullen het hem in Alkmaar wel duidelijk maken, dat het zijn plicht is, hier te blijven. Ik heb het hem zelf ook gezegd, maar hij wilde naar mij niet luisteren. Hij moet het zelf weten, maar jij behoeft je daarom niet te bekommeren. Ik wed, dat hij vandaag nog terugkeert; Heer Diederik van Sonoy laat waarlijk niet met zich spotten».

«Zou u dat heusch denken?» vroeg Marten.

«Ongetwijfeld, – komt hij van avond niet terug, dan stellig morgenochtend wel. Ik maak mij daar geen oogenblik ongerust over. Dus dat blijft afgesproken? Morgen om een uur of tien kom ik bij je. We kunnen jouw boot wel gebruiken, niet waar?»

«O ja, met alle genoegen. Voor de boerderij hebben we haar morgen niet noodig. En zal ik voor aas zorgen?»

«Uitstekend. Tot morgen dan!»

Vergezeld van zijn trouwen hond nam Marten de terugreis aan, die hij zonder ongelukken of bijzondere avonturen volbracht, en een paar uur later betrad hij de ouderlijke woning. Hij vertelde dadelijk, wat er in Saardam was gebeurd, en zijne moeder slaakte een zucht van verlichting toen zij vernam, dat de ruwe Geuzen waren vertrokken, en zij dus van hunne wraak niets meer te vreezen hadden.

Maar Floris Geurtsz schudde bedenkelijk het hoofd, en zeide: «Mij kan het niet bijzonder verheugen, want ik vrees van deze onverantwoordelijke daad de ergste gevolgen, althans wanneer zij niet spoedig terugkeeren. Hoe haalt de man het zich in het hoofd? Laten we hopen, dat Jan Gerritsz gelijk heeft, en dat het vendel te Alkmaar niet toegelaten wordt».

«Zou ik dus morgen thuis blijven, Vader?» vroeg Marten, wien het speet, dat het aangename uitstapje hem ontgaan zou.

«Och, mij dunkt, dat is niet noodig. We kunnen morgen zien, hoe de zaken staan en daarvan ons besluit afhankelijk maken. Als alles rustig blijft, zou ik niet weten, waarom je niet gaan zoudt. – »

Toen de avond gevallen was en de bewoners der hoeve zich ter ruste hadden begeven, stak voor de woning van de weduwe Bleeker eene kleine roeiboot van wal, waarin twee personen gezeten waren. Snel, maar zonder meer gedruisch te veroorzaken dan beslist noodig was, voer het de Zaan af en stak het IJ dwars over in de richting van Amsterdam. De twee roeiers waren Pieter en Aelbert Bleeker, die zich, beschermd door de duisternis, naar den vijand spoedden, om hun te berichten, dat Saardam thans geheel van troepen ontbloot en dus eene gemakkelijke prooi geworden was. Met het verradersloon in den zak keerden zij na middernacht terug. Hunne riemen gleden bijna onhoorbaar door het water, en schuw keken zij om zich heen, of zij ook gevaar liepen ontdekt te worden. Zij wisten te goed, welk een vreeselijk lot hun dan te wachten stond.

Dien nacht heerschte vreugde bij de aanvoerders van de Spanjaarden. Bossu bevond zich in eigen persoon te Amsterdam, en het bezit van Saardam scheen hem zoo belangrijk toe, dat hij dadelijk besloten was, zich onverwijld van die plaats meester te maken. Hij liet ten spoedigste alles voor den aanval in gereedheid brengen. Hij wist wel, dat als hij eenmaal Saardam in zijn bezit had, ook gansch Waterland voor hem bloot lag.

HOOFDSTUK IV. Een schoone dag, die een droevig einde had

Den anderen morgen al vroeg stonden velen, niet zonder angst, zoowel op den Zuiddijk als in Saardam, op den uitkijk. Zij vreesden, dat de vijand reeds op de komst zou zijn. – Doch alles bleef rustig op het IJ.

Hopman Wybe was echter niet teruggekeerd. «Hij was», zegt Hofdijk in zijne beschrijving van den Kennemer Vrijbuiter, «een uitmuntende Watergeus gebleken, maar den eersten krijgsmansplicht – gehoorzaamheid, was hij vreemd gebleven, en het eerste vereischte van een goed aanvoerder – zich onvoorwaardelijk te doen gehoorzamen, had hij zich niet eigen weten te maken. Zijn volk – even lafhartig als ongeregeld mag het wel geweest zijn – betoonde zeer weinig lust om op den duur een post te betrekken, zoo gevaarlijk als die te Zaandam was; den Hopman zelf, aan een gedurig afwisselend leven gewoon, mag dit ook wel te eentonig zijn geweest. Zoo duurde het dan ook niet veel dagen, of men zag hem met zijn vendel voor de poort van Alkmaar, waar de Goeverneur, de wakkere Willem Mostaert, hem den intocht weigerde en, meêwustig van den gegeven last, hem op nieuw gebood om naar Zaandam terug te keeren. Nauwelijks werd dit door de soldaten vernomen, of zij weken grootendeels van hem af, en vonden daarin steun bij den Vaandrig, die zich bij hen voegde. Wybe zelf was zwak en weerbarstig, beiden genoeg, om daarin met de weerspannelingen eenstemmig te zijn: de stad omtrekkende koos hij zich een eigen weg, en wendde het met de hem bijgebleven manschappen dwars door West-Friesland heen naar Medemblik, van meening zijnde om over te schepen naar Friesland. Te Medemblik wachtte hem geen beter onthaal. De Vlaamsche Overste Cabeliau, daar over kasteel en stad gebiedende, en ‘s Princen en des volks zake met een warm harte toegedaan, verzette zich te recht tegen eene handelwijze, die ten allen tijde bij eerlijke krijgslieden den naam van insubordinatie gedragen heeft, en deed hem aantasten door den Provoost-geweldiger Joachim Nieuwveen. Aldus in de engte gebracht, koos Hopman Wybe eieren voor zijn geld, zooals de Noord-Hollandsche boeren zeggen, en beloofde de op hem rustende verplichting na te komen. Cabeliau was eerlijk man en geloofde derhalve aan de eerlijkheid van anderen; hij liet Wybe trekken.

«Maar de koppige Fries, in plaats van zich naar de zoo noodig te bezetten plaats te begeven, en zijn weg alzoo zuidwaarts te nemen, trok aanstonds westwaarts langs de boorden der Zuiderzee; en toen hij des anderen daags tusschen Lambertschaag en Aertswoude gekomen was, met de zijnen nog vijf- of zes-en-veertig man sterk, preste hij een paar vaartuigen «met ondank der lieden» en scheepte zich naar Friesland in. Die inscheping geschiedde evenwel niet zóó spoedig, of Cabeliau werd er van onderricht, en deze verontwaardigde Overste bracht terstond een zestigtal arkebuziers in vier vaartuigen te water, die snel genoeg uit de haven van Medemblik stevenden om den weerspanneling te achterhalen, en wakker genoeg bleken om hem meester te worden en gevankelijk binnen te brengen. Cabeliau, thans niet verder eigenmachtig willende handelen, boodschapte Sonoy wat er geschied was, en vroeg hem een voorschrift.

«Sonoy – het blijkt uit al zijn daden, – was soldaat in ‘t hart, en kon een dergelijk vergrijp tegen de toch al ergerlijk verslapte krijgstucht niet door de vingers zien. Hij mocht het ook niet; wanneer de landzaat-zelf zich dergelijke afwijkingen veroorloofde, waar was dan de grens der gehoorzaamheid, die de als helper aangeworven vreemdeling zich stellen zou?

«Hangen!» luidde het harde vonnis van den Gouverneur – en het werd ten uitvoer gebracht. Op het middaguur van den twaalfden July 1572 zette Hopman Wybe Sjoerds den voet op de sport des ladders, die ongelukkig genoeg zijn anders gansch niet roemlooze loopbaan besluiten zou. Weinige oogenblikken later was hij een lijk, evenals zijn vaandrig, die naast hem gehangen werd».

In Saardam keken velen dus vruchteloos naar zijn terugkomst uit; zij zouden hem daar nimmer meer zien. En uren lang tuurde men in de richting van het Zuiden, naar Amsterdam, of wellicht de vijand in aantocht was.

Maar toen de morgen verstreek, zonder dat er eenig onraad van dien kant dreigde, werd men langzamerhand rustiger, en keerden de Saardammers naar hun arbeid terug.

Ook Heer Jan Gerritsz had zich vergewist, of er eenig gevaar te duchten was. Hij hield zich echter vast overtuigd, dat Wybe Sjoerds in den loop van den morgen wel terugkeeren zou, en maakte zich volstrekt niet ongerust. Om half tien nam hij vluchtig afscheid van zijn huisgenooten, die hij op luchtigen toon geruststelde, en liep den Zuiddijk af, om zich naar de hoeve van Floris Geurtsz te begeven. Ook daar had men zich meermalen overtuigd, of alles op het IJ rustig bleef, en toen dat het geval bleek te zijn, was men tot de gevolgtrekking gekomen, dat de Spanjaarden geen plan hadden om Saardam te bezetten. Want dat zij het vertrek van Wybe Sjoerds reeds zouden weten, betwijfelden zij geenszins. Er waren altoos wel verraders, die voor grof geld hun vaderland aan den vijand prijs wilden geven.

«Goeden morgen! Goeden morgen!» klonk Heer Jan Gerritsz groet, zoodra hij de hoeve bereikt had.

«Goeden morgen, Heer», was het antwoord. «Nog nieuws te Saardam? Is Wybe Sjoerds al teruggekeerd?»

«Neen, nog niet, maar hij zal wel spoedig komen. Heer Sonoy zal hem wel de keus gegeven hebben tusschen Saardam en de galg, en dan zal Hopman Wybe wel niet lang over een besluit nadenken. Ik ben er dan ook volkomen gerust op, dat hij in den loop van den morgen wel zal aankomen, als hij er niet reeds is, en ga zonder zorg naar Ruichoort».

«Op het IJ is althans geen bijzondere drukte op te merken», zei boer Florisz. «Wij hebben het den ganschen morgen zorgvuldig in het oog gehouden, maar niets verdachts gezien. Ik begin ook te gelooven, dat de Spanjaarden ons met rust zullen laten».

«Och, wel ja!» sprak Heer Jan. «Zeg Marten, ben je gereed om meê te gaan? En heb je tuig en aas in orde?»

«Alles ligt reeds in de schuit gereed».

«Voortreffelijk! Laten we dan gaan».

Marten groette zijne huisgenooten, die hem tot op den dijk vergezelden om van de afvaart getuige te zijn. Heer Jan nam op het achterbankje plaats, om te sturen, en Marten greep de riemen. Zij staken van wal.

«Goede reis en een prettigen dag!» werd hun nageroepen, en Anna zeide lachend:

«Hè, wat een heerlijk tochtje. Ik zou ook wel meewillen».

«Van mij krijg je verlof!» riep Marten. «Stap maar in».

«Maar van mij niet!» sprak moeder Fijtje. «Meisjes hooren thuis en aan het werk! Wij zullen wijzer wezen».

De hoeve van boer Florisz lag achter den Zuiddijk, in de onmiddellijke nabijheid van het IJ. Dit was dus spoedig bereikt, en de roeiers zagen de twee eilandjes De Waardt en den Horn vlak voor zich. Deze waren, hoewel zij door een breede strook riet omgeven waren en menigen inham vertoonden, waarin vele watervogels nestelden, evenwel niet het doel van de reis. Ruichoort, waarheen de steven werd gewend, lag westelijker, niet ver van Sparendam, dus aan den Zuidkant van het Houtrak. Zij wisten nog zeer goed van het vorige jaar, hoeveel waterwild daar gevonden werd. ‘t Was dicht met kreupelhout begroeid, en met zijne ruige rietboorden en gorzen, zijne inhammen en schorren aan den buitenkant, en zijne poelen, kreeken en geulen van binnen, voor vele gevederde waterbewoners een welkom oord.

«Mij dunkt, het was niet kwaad, als wij eenige kannen biers medenamen», zei Jan Gerritsz. «Voor de noodige stukken zul je zeker wel gezorgd hebben?»

«Voor een goeden voorraad brood met ham heeft Moeder gezorgd», zei Marten lachend. «’t Zou trouwens wel het laatste zijn, wat ik vergat, want mijn eetlust laat niets te wenschen over. Maar aan bier heb ik niet gedacht».

«Gelukkig dan, dat ik er aan denk. Ik zal wat noordelijker houden, Marten. Dan gaan we in de herberg van Jan Slob aan den Westzaner Overtoom inslag doen. Hij heeft lekker bier, dat weet ik bij ondervinding, en ‘t houdt ons niet lang op. ‘t Is veel te warm vandaag, om af en toe geen goeden dronk te lusten».

Zoo gezegd, zoo gedaan. Marten roeide met krachtige slagen door en Heer Jan hield den noordkant van het breede water, zoodat zij spoedig aan den overtoom aankwamen. Daar was eene herberg gelegen, die in eigendom toebehoorde aan Jan Slob, een man, bij de Geuzen welbekend om zijn hevigen haat tegen al wat Spaansch of Spaanschgezind was. Hij had het bootje reeds in de verte zien naderen en wachtte het aan den dijk op.

«Goeden morgen!» klonk zijn groet, toen het aan den kleinen steiger aanlegde en de roeiers er uitstapten. «Ha, dat is goed volk: Heer Jan Gerritsz en Marten Florisz. Wees me van harte welkom!»

Hij ging zijn gasten voor naar de gelagkamer, een klein, laag vertrek, met een paar houten tafeltjes en eenige zeer eenvoudige stoelen. En nauwelijks waren zij binnen getreden, of hij vroeg reeds naar het laatste nieuws uit Saardam.

«’t Is een leelijk geval!» riep hij uit. «En van Wybe eene onverantwoordelijke daad. Geloof me, als die Spaansche schelmen het in den neus krijgen, dat Saardam door de Geuzen verlaten is, zullen zij er geen gras over laten groeien en er spoedig bezit van nemen. Help maar eens kijken!»

«Gekheid. Wybe zal wel terugkomen», zei Heer Jan. «Maar laten wij onzen tijd niet verpraten, want wij gaan op de vogelvangst, op Ruichoort, en komen wat van je lekker bier halen. Wil je eenige kannen in de schuit brengen?»

«Met alle pleizier», was het antwoord.

«En ons eerst ieder een kan inschenken?»

«Asjeblieft!»

Terwijl Marten en Heer Jan van het lekkere bier genoten, want bier was in die dagen een volksdrank, die in geen enkel huis ontbrak, voldeed Jan Slob aan den hem opgedragen last, en na enkele minuten kon de reis worden voortgezet. De koers was nu naar het Zuid-westen, en na een half uurtje varens hadden zij Ruichoort bereikt.

«Laten wij het eiland omvaren tot aan den achterkant», zei Heer Jan. «Aan deze zijde gaan nog al eens vaartuigen voorbij, waardoor de vogels worden opgejaagd. Ik geloof stellig, dat wij ginds eene betere vangst zullen hebben».

Deze raad werd opgevolgd, en toen men een diepen inham bereikt had, werd de schuit daar ingeroeid.

«Niet te dicht aan den kant, Marten», zei Heer Jan. «Ha, wat is het hier een uitstekend geschikt plekje. Hoor je ze al snateren, Marten?»

«Of ik!» riep Marten met gedempte stem, om de vogels niet te verjagen, want het was een schuw volkje, dat bij het minste gerucht de vleugels repte en een goed heenkomen zocht. Ook nu hield het gesnater al spoedig op.

«Ik zal tusschen het riet roeien. Kijk, dáár kan de boot mooi liggen, en we zijn er zoo goed als onzichtbaar».

Toen de gewenschte plaats bereikt was, werd het schuitje vastgelegd, en Marten haalde van onder het voorbankje een paar lange lijnen te voorschijn, en een bakje met kleine vischjes, die hij ‘s morgens met een schepnet had gevangen. Heer Jan en hij namen elk een van de lijnen, en bonden aan het uiteinde een vischje, dat wel dood, maar toch nog versch genoeg was, om voor de watervogels een lekker hapje te zijn. De vischjes werden daarna te water geworpen, waar zij bleven drijven.

Een zacht windje rimpelde de oppervlakte van het water tot kleine golfjes, die de beide vischjes als spelend met zich medesleepten. Soms voerden zij een strijd met het kroos, dat de diertjes niet los scheen te willen laten, maar de golfjes gaven het niet op en bleven telkens overwinnaar.

De twee jagers zaten onbewegelijk in het schuitje, Heer Jan op het achterbankje, Marten aan den steven, en hielden de langzaam wegdrijvende vischjes nauwlettend in het oog. En tegelijkertijd bespiedden zij de oppervlakte van het water, of zij vogels ontdekten, die wellicht voor de verleiding bezwijken mochten.

Bij hunne komst was echter het toen aanwezige waterwild schichtig opgevlogen en weggevlucht, en de jagers begrepen, dat zij geduld moesten oefenen, wilden zij niet platzak huiswaarts keeren.

Soms hoorden zij tot hunne blijdschap eenige wilde eenden door de lucht vliegen, en dan trachtten zij ze in het gezicht te krijgen, hopende dat zij in hunne nabijheid mochten neervallen.

Er verstreek echter wel een half uur, eer zij een enkelen vogel zagen naderen, en Heer Jan begon den moed reeds te verliezen.

«Zouden we geen ander plaatsje opzoeken?» fluisterde hij Marten toe. «Ik zie hier meerkoet noch eendvogel, en het wachten begint mij duchtig te vervelen».

«Ik zou het niet doen, Heer», sprak Marten zacht. «Wij hebben de vogels hier verjaagd door onze komst, en moeten niet te haastig zijn. Op een andere plaats hebben wij het eerste half uur ook geen kans».

«Dat is waar».

Doodstil bleven zij zitten. De vischjes waren nu al tot op een vrij grooten afstand weggedreven, en Marten haalde de lijn zoo zacht mogelijk wat in. Opeens echter hield hij daarmede op.

«St, – een woerd!» fluisterde hij bijna onhoorbaar, en onbeweeglijk bleef hij zitten. «Ginds, bij het elzenboschje».

«Ja, – ’k zie hem», was het antwoord.

De woerd zwom langzaam heen en weder. Telkens stak hij den kop onder water en wipte zich dan voorover, zoodat zijn staart loodrecht omhoog wees.

«’t Is een dikkerd», fluisterde Heer Jan. «Zijn wijfje zal ook wel niet ver uit de buurt zijn».

De jagers verkeerden niet weinig in spanning, en hoopten, dat de vogel de doode vischjes in het oog zou krijgen. En toen de woerd zich inderdaad in de richting van het drijvend aas voortbewoog, onbewust van den list, die hem gespannen was, zaten zij met gerekten hals te kijken naar elk zijner bewegingen.

«Hij komt naderbij!» fluisterde Heer Jan, die moeilijk zwijgen kon. «Kijk, daar zie ik de eend ook! – Mooi zoo!»

«Laten wij nu doodstil wezen en ons niet bewegen», fluisterde Marten, die bang was, dat de vogels hen zouden opmerken en wegvliegen.

«De eend nadert mijn vischje», sprak Heer Jan weer. «Hij is er vlak bij».

«Stil toch», zei Marten. «Aanstonds merken zij ons op».

Dat deed het eendenpaar echter niet. Langzaam en steeds naar voedsel zoekende, naderden zij het aas, dat door de golfjes heen en weder werd gestuwd.

«De woerd is bij jouw vischje!» verbrak Heer Jan opeens de stilte. – »Ha – nu ziet hij het, .... kijk, hij pakt het beet – ja, slik maar, ‘t smaakt lekker!»

«Wees toch stil, Heer Jan!» waarschuwde Marten, die geheel voorover gebogen de lijn vasthield en naar den woerd tuurde.

«Ze hooren ons toch niet!» fluisterde Heer Jan weer. «Wacht, daar komt de eend ook naderbij. – De woerd heeft het aas ingeslikt, Marten, – wacht nog even, dan snap ik misschien de eend ook…»

Maar ‘t was te laat. De woerd, die inderdaad het vischje had opgeslokt, bemerkte onraad, want de lijn hinderde hem geducht. Hij probeerde dat lastige ding te verwijderen en voelde toen plotseling, dat hij in zijne bewegingen belemmerd werd. Hij trok en rukte, om zich te bevrijden, maar dat gelukte hem niet. Daarna dook hij onder water, maar toen ook dat niet hielp, repte hij de vleugels, en vloog over de oppervlakte van het water heen en weêr, wat een geweldig leven veroorzaakte, want de vleugels klepten telkens in het water, zoodat het hoog opspatte. Dat werkte aanstekelijk op de eend, die het voorbeeld van haar gemaal volgde en ook rondfladderde.

«Haal hem in, Marten! De eend ziet er nu toch niets van!» riep Heer Jan, die opgetogen was over de gelukkige vangst. Marten haalde de lijn schielijk in, tot groote verbazing van den woerd, die niet begreep, wat er aan de hand was en zich geweldig verzette. Hij naderde snel het schuitje, waar Marten hem greep. Op het volgende oogenblik lag hij met omgedraaiden nek op den bodem. De eend fladderde nog altoos wild in het rond, in de meening, dat ook de woerd een vroolijk spel speelde. Maar eindelijk kwam zij tot bedaren, en toen zij den woerd nergens meer zag, zwom zij heen en weer, om hem te zoeken. Zoo ontdekte zij het vischje aan de lijn van Heer Jan, en dit zag er voor haar zoo verleidelijk uit, dat zij het in den snavel nam en, hoewel met eenige moeite, doorslikte. Dit geschiedde natuurlijk tot groote pret van Heer Jan Gerritsz, die de lijn nu inpalmde en de eend het droevig lot liet deelen van den woerd.

«Wat een paar mooie vogels, Marten», zei Heer Jan, die met welbehagen de beide eenden bij de pooten pakte, om te voelen, hoe zwaar zij waren. «Kijk eens, – zoo vet als modder!»

«Ja, – ’t zijn twee beste», beaamde Marten, die zijne lijn weer voor een nieuwen liefhebber in gereedheid bracht. De reeder volgde dat voorbeeld, en spoedig dreven weer twee vischjes langzaam van het schuitje af.

De jagers bleven voortdurend in spanning, want langzamerhand kwamen er heel wat watervogels in den omtrek rondzwemmen. Mosbruine en blauwzwarte aalschelvers joegen er met schuwe onrust naar hun aas, wit gebleste meerkoeten lieten zich nu hier, dan daar zien, zwart gekuifde zanddrijvers hieven hunne fiere halzen omhoog, om den omtrek te verkennen, en koppels eenden staken de koppen in de diepte, om naar hunne prooi te zoeken. Blijkbaar was het schuitje op eene bijzonder gelukkige plaats vastgelegd.

En de jagers kregen een zoo ruimen oogst, dat hij hunne stoutste verwachtingen overtrof. Zij vingen zooveel vogels van diverse pluimage, dat zij hunne buren ook wel een heerlijk middagmaal konden bezorgen en dan nog meer dan genoeg overhielden voor zichzelven. Zij hadden het zóó druk met hunne jacht, dat het middaguur al lang vervlogen was, eer zij er aan dachten, dat Moeder Fijtje voor boterhammen, of zooals zij toen zeiden, «stukken» met ham had gezorgd. Eindelijk werden hunne magen echter oproerig, en Marten herinnerde Heer Jan aan den inhoud van het kastje, dat onder het voorbankje getimmerd was.

«Zoo, krijg je honger?» was het antwoord. «Nu ik ook terdege. Laten wij het aas eenigen tijd binnenhalen, en zien, wat je moeder voor ons heeft klaargemaakt. En een frissche dronk zal ook smaken. Wat hebben we eene gelukkige vangst, – ’t gaat voortreffelijk!»

De lijnen werden ingehaald en de stukken met ham uit hun schuilhoek te voorschijn gebracht. Deze zagen er lekker uit en lieten zich heerlijk smaken.

Heer Jan schonk elk eene kan bier in, en ‘t bleek hun, dat Jan Slob zijn roem niet voor niets droeg, en hem ten volle waardig was.

Door de beweging, die de jagers gemaakt hadden, was het wild verschrikt opgevlogen en weggevlucht, natuurlijk onder een oorverdoovend gesnater. Marten keek ze teleurgesteld na, maar Heer Jan zei:

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
25 августа 2016
Объем:
170 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают

Птицеед
Новинка
Черновик
4,7
59