promo_banner

Реклама

Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Laatste verzen», страница 5

Шрифт:

AKSTERNESTEN

 
Nog ijdel staan de boomen, in
de blauwe lucht, en blaren
en zie ’k ze hebben, meer als of
ze dood en duister waren
voor goed nu. Lang is alles zwart
en zonder zap gebleven,
dat wijleneer zoo groene stond
in ’t zoete zomerleven.
’t Is zwart nu al, tot boven in
de hooge abeelensprangen,
daar zwarte en zware bonken in
van aksternesten hangen.
’t Zijn teekens in de lucht, en wel
bekende hemelbaken,
dat wederom de zonne zit
aan ’t lieve zomermaken.
Toch bladerloos is al ’t geboomte
en, verre heen in ’t westen,
in ’t noorden, ’t zuiden, ’t oosten zie ’k
alom vol aksternesten
de abeelen staan. – Verdappert uw
bezoek en wilt de bronne
des aksterlevens duiken al
in ’t groen, o lieve zonne!
 
Moscroen, 27/4 ’98.

LENTEGROEN

 
Hoe lief is, op het donkerblauw
der zwangergaande wolken,
die donderpijlen dreigen dra,
het lieve lentegroen,
daar schielijk, uit de zuiderlucht
de middendaagsche dolken
der zonne, ’et lustig meievier
een deuntje op dansen doen.
 
 
’t Is groen, dat diepe in ’t blauwe bijt,
zoo hel en zoo doorschijnend,
of eerst het uit den regenboog
geboren ware; en blauw,
dat dieper nog als hemelsch blauw
des avonds is, verdwijnend
in ’t zwangergaande duister van
de wolken, gram en grauw.
 
 
De zonne loopt daar smijtende in
heur middendaagsche dolken,
die speiten zoo geweldig op
het lieve lentegroen,
dat ’t pinkelt en dat ’t pierelt op
de blauwheid van de wolken,
die, zwangergaande, dreigen dra
nen donderdeun te doen.
 
Aan Eug. De Lepeleer,
4/5 ’98.

VOORBIJ

 
Voorbij is, eer het woord voluit
mijn tonge ontsnapt, het veêrgefluit
des vogels, die is verre en wijd
van hier, bijkans in géénen tijd.
 
 
Voorbij, zoo vaart het stoomgetuig
zijn vechtend vier- en vonkgespuig,
de schenen langs, één stonde, en is
verdwenen in de duisternis.
 
 
Voorbij zoo loopt een schaduw langs
de stappen meê mijns wandelgangs,
dóór ’t onafmeetbaar veld, dat ik
ontgroenen zie van stik tot stik.
 
 
Voorbij, zoo valt een striepken licht,
een valsterre, over ’t aangezicht
des hemels, en ’k en zie daarvan
geen speur, eer zesse ik tellen kan.
 
 
Voorbij o God, u uitgespaard,
gaat ’t al voorbij en tendenwaard,
gaat al dat is of was voorbij:
Gij zijt alleene en blijft God, Gij!
 
Kortrijk – Brugge, 10/5/’98.

WIE IS ALS GOD 4

 
Wie is als God!” zoo wierd het woord,
in lang verleden tijden,
omtrent den throon van God, gehoord,
als Michaël ging strijden.
Wie is als God!” Hij won den slag
en satans volk vernederd lag.
 
 
Tusschenzang:
 
 
De vane omhooge! en immer voort,
die weerbaar is, gestreden!
Wie is als God!” weergalme ’t woord
des zegepraals, nog heden!
 
 
De vijand wierd verwonnen, maar
zijn hoogmoed niet gebroken;
met lichaamsrampe en zielgevaar
blijft satan ons bestoken;
doch, stuive en storme ’t nog zoo fel,
Wie is als God!” roep Michaël.
 
 
Tusschenzang:
 
 
De vane…
 
 
De wereld is een worstelperk
vol vijandschap en veeten;
geen winnen, of een wapenwerk
van dapperen mag ’t heeten:
die weerbaar is den vrede haalt,
 
 
Tusschenzang:
 
 
De vane…
 
 
Bewaart ons in den wijg, en doet
ons allen, die u eeren,
tot tenden uit, met kloeken moed
de slagen slaan des Heeren;
bevrijdt ons van der kwaden dood,
o Michaël, Gods engel groot!
 
 
Tusschenzang:
 
 
De vane…
 
 
„Wie is als God!” zij ons geschreeuw,
zoo ’t uwe was, voordezen;
verwinnaar zal de vlaamsche leeuw
door Michaël, nog wezen;
staat, Engel Gods, zoo bidden wij,
ons, lijdend, wijgend, stervend, bij!
Tusschenzang:
De vane…
 
10/5 ’98.

OCH WARE IK…

 
Och, ware ik ongevoelig en
mijn herte een steen bedegen,
wanneer de boosheid bijten komt
van die mij toegenegen
en dankbaar wezen moesten! ach!
’t en is geen een verschenen,
of was er een, hij verre weg
van hier is en verdwenen.
 
 
’n Ware ik maar gevoelig als
ik tranen zie en lijden,
bereid om al dat doenlijk is
te doen en hen te blijden
die, troostloos zijnde, zeggen: „Helpt:
u wille ik al mijn leven,
bedanken!” Neen: beloven is
een ander ding als geven!
 
 
Ach, weze dan mijn herte zoo’t
voor u, moet zijn, o Vader,
die meer mij als ik immer mocht
verdienen, altegader
ontvangen liet; die vroolijk zijn
mij doet, mijn herte pramend;
en al te menig keeren mijne
ondankbaarheid beschamend!
 
Kortrijk, 25/5 ’98.

GETIJDEN. 5

VERNA
 
Lente zal ’t, eer lang na dezen,
eeuwig, eeuwig lente wezen,
blijve ik, Priester Gods gewijd.
U getrouw, die eeuwig zijt.
 
AESTIVA
 
Maakt alom, te zomertijde,
’t zonneken de menschen blijde,
hoe zal ’t, zonne Gods, mij gaan,
als ik eens vóór u zal staan?
 
AUTUMNALIS
 
Boomen, die geen ooft en schenken
zal ’t gegloei der helle krenken:
God, verleent mij daaglijks, dan
werk en eens den loon ervan!
 
HIEMALIS
 
Koude, sneeuw- en hagelvlagen,
looft den Heer, die, alle dagen,
hoe ’t geweld der winden drijft,
waakt in mij en wakker blijft.
 
Cinxen, 1898.

CINXEN

 
’t Is stille, Cinxendag en, over ’t plekske vloers,
van waar ik henenzie en schouwen kan, daarboven,
de hemelsblauwe lucht, en hoore ik niemendal,
’t en zij, voorbij geschoven,
een langzaam bellen, dat, herhalende, eens en nog
zegt: „komt te kerkewaard, met mij den Heere loven!”
 
 
’t Is stille en kerkewaard vervoere ik mijn gedacht,
vervoere ik heel en al mijn innerwaardste wezen,
tot vóór uw voeten, God, die uit het duister graf
zijt heerlijk opgerezen;
die in uw kerke rust en dáár, in ’t hoogste blauw,
terwijl het klokske luidt, mij uwen naam laat lezen.
 
 
O groote kerke Gods, o hemelwelven, daar
het minste mensch van al, bij nachten of bij dagen,
U in de sterren kan aanschouwen, groote God,
zoo ver zijne oogen dragen,
en in de blauwe lucht des hemels!.. kerke Gods,
gewijde kerke, wie zal u te schenden wagen?
 
Kortrijk, 29/5 ’98

DUC NOS QUO TENDIMUS! 6

 
Wilt ge een hof vol beukenboomen,
zwarte en groene, als daken dicht,
ondoorstroomd, de volle stroomen
vangen zien van ’t zonnelicht;
wilt ge een kermesse aan uwe oogen
geven, ’k ga den weg u toogen.
 
 
Wilt ge geurig gers gerieken,
versch gezeisend; dóór de wee’n
op en af de houten rieken,
’t hooi zien dansen, al deureen,
komt en laat, in ’t park getreden,
vóór u gaan, of na, mij heden.
 
 
Uit en in de schaduwsluipen,
te over ’t hoofd in ’t donker groen,
wilt ge heen- en wederkruipen,
duikske-weg, u zoeken doen;
wilt ge vrij van zorgen leven,
komt, ik ga de keure u geven.
 
 
Wilt ge, tien en twintig malen
daags, het dampend reuzenros
hooren zijnen asem halen,
door end door den iepenbosch,
slaande weg naar vreemde kusten
komt nabij dien berk wat rusten.
 
 
Henen is ’t, en weêr een ander
drakendier de bane bijt,
bachten ons: een binnenlander
is het nu, die henenrijdt!..
Horkt hoe weêr de wielen ronken:
’t davert tot in de elzentronken.
 
 
Zich! Daar springt een haze! Och arme,
laten moet hij noo’ den schat,
dien hij, diepe in ’t hooi, in ’t warme
woekernest geborgen had:
’t staat hem op den hals en sterven
moet hij of zijn jongskes derven.
 
 
Groot van oogen, grauw van velle,
lang van ooren, krom van been,
zitten nu de lieve, snelle
jongskes op mijn hand getween,
weteloos of, weggedreven,
vader nog en moeder leven!
 
 
Meermaals hoore ik menschen kouten,
hoe verkeersels, wis en waar,
hoe ze goede en kwa’ kabouten
tegenkwamen, hier of daar:
zijnder geesten hier, die dwalen,
’s nachts, het zijn de nachtegalen.
 
 
’t Doet: er komen goede geesten
hier verkeeren, af en aan:
lichaamlooze zielenleesten,
uit het graf heropgestaan,
daar ze, veel of luttel jaren
voortijds, in begraven waren.
 
 
Hautscilt en de oude Eeckhoute-abten
komen hier en doen alsof
ze elkeen met elkander klapten,
stemmeloos, in ’t wandelhof,
van ’t oud huiswerk, dat, voorheden,
hier end daar, zij bouwen deden.
 
 
’t Is al weg nu, zoo zij zelven
weg zijn: wijde en waterland,
boomen zijn ’t nu, boschgewelven,
gulzig gers en zuiver zand.
Henen zij ze, en andere ontzielden
komen, daar zij dagvaart hielden.
 
 
Welby Pugin en, daarnevens,
Jan Bethune, zijn gebroêr,
die, den langen dag huns levens,
trokken een en ’t zelve snoer,
hoore ik nu, al zoetjes spreken,
’t beeld van een gebouw uitsteken.
 
 
„Dààr het ziedhuis, dààr het water,
zus en zoo den trap gezet.
’s Zomers, noord de slaapsteê; later,
wordt het koud, alhier het bed.
Tenden zij, om God te loven,
nog een bidsteê bijgeschoven.”
 
 
„Michaël zal ’t huis bewaken,
met zijn zweerd. Wie is als God?”
hoore ik in de samenspraken
slaan van de edele twee; „en ’t slot
zal Maria, zonder vlekken
maagd, met heuren mantel dekken.”
 
 
„Jan-Baptiste moet hier hebben,
nacht en dag; zijne eere, want
zuiver water doet hij ebben,
uit der aarde en over ’t land.
Naast Maria moet, nadezen,
Joseph hier gediend ook wezen.”
 
 
„Donatiaan, met zeven lichten,
ringsom, op een wiel gepint,
zal de vijandschap doen zwichten,
van die alles uitverzint,
’s nachts, om in de terruwstruiken
harik en vergif te duiken.”
 
 
Weêrom zijn ze weg, verdwenen!
Al met eenen keer, zoo staan
huis en hof mij daar verschenen:
dag is ’t; en de hooiers gaan
overal, bij zware slagen,
’t geurig gers omverrevagen.
 
 
Wee is mij! Waar zijn mijn zinnen?
Dorst ik, in zijn eigen huis,
dichten, bij den Bisschop, binnen?
Neen! „Duc nos quò tendimus!
hadde ik liever zeggen moeten,
neêrgeknield, aan ’s Leeraars voeten.
 
Sint-Michiels, bij Brugge,
29/6/’98.

IN ’T RIET

 
Gedoken half, in ’t riet,
half zichtbaar, in de rieten,
aanschouwt de koeien mij,
die, versch uit hunne slieten
en vaste veters, nu
op vrije voeten gaan
en, gaande, ’s morgens vroeg
hun lange steerten slaan.
 
 
Omhooge heffen zij
hun hoofd en doen de stalen
van ’t omgebogen riet
hun tongen nederhalen
te mondewaards; de zwakke,
ontgroende staven riet
men rijzen toppeloos,
en weerom rechte ziet.
 
 
Ze stampen dat het kraakt,
en ’t water van beneden
hun voeten, spettert op
en speit hen om de leden;
de koeier djakt zijn djakke
en, djakkend, rechtevoort
hij koeiers overal
hem tegendjakken hoort.
 
 
De dazen zijn daar aan
en bij, bij bijzen weven
zij, rings om elke koe,
hun’ zidderende schreven;
ze zuipen zuiver bloed,
bij volle zeupen, uit
de malsche bronnen van
de diepe koeienhuid.
 
 
Vaart henen, zonne, weêr
ten avondwaard: de koeien
en kunnen ’t herden noch
gedragen meer; ze loeien
om vrij te zijn van ’t zog,
dat hun den uier spant;
om vrij te zijn van ’t vier
dat hun de balgen brandt.
 
 
„Naar huis, allei – alla!”
Zoo luidt het en, geladen
met de ongevalschte gift
huns overvloeds, zoo waden
de koeien uit het riet
en uit den meersch, verbeid,
weêrom te stallewaards
en in de stilligheid.
 
Zillebeke, 27/9 ’98.

SORBUS AUCUPARIA. L

 
Nen zwicht van bloeroo bezekens,
de weêrga van coraal,
zie ’k hooge, op de averesschen staan,
en blinken altemaal;
de najaarszonne vonkelt op
dien ongetelden pereldrop.
 
 
De blaren zijn al afgewaaid
en ’t hout is, heel ontkleed,
met honderdduizend beierkens
behangen, wijd en breed.
„En hoe, o lustig lijsterdiet,
en plukt ge mij die perels niet?”
 
 
– „Gij draagt misschien een roer, dat ons
het leven rooven moet;
of peerdshaar hebt gij meêgebracht,
bestemd voor onzen voet?
Verlaat ons, want we leven, wij,
van al dat man of maag is, vrij!” —
 
 
„Sa, merel, lijster, kwalster, al
dat averesschenooft
veroorbaart, hier! en dapper u
nen vollen buik geroofd:
geen mensche en ziet u, rep noch zeg
en hoore ik meer, ’t gevaar is weg!”
 
 
’t Is menig, menig vogel zat
gaan slapen en voortaan,
de zonne is, in den oosten, en
de dag weer opgestaan:
geene averessche, of, ongeminkt,
hij nog vol bloeroo bezen blinkt.
 
 
En avereschhout staat er, met
de macht, dat, ongekrankt,
vol bezen, tusschen ’t ander hout,
en boven ’t ander, hangt;
maar wie die al de perels van
die trotsche toppen tellen kan?
 
 
Tot Iper, op de „werken”, staat
dit wonder, ongekend;
en menig weet zooveel daarvan
of waar hij stekeblend:
dat schoone is, en geen bate en bringt,
is goed voor – een die liedtjes zingt.
 
Zillebeke, 2/10 ’98.

… AAN DEN LINDEBOOM

 
O! wat schoon, wat bolgekruinden
lindeboom,
van verre ik staan zie, blinkende in den
morgendoom!
 
 
Heel is hij gewelkerd al en
duizendvoud
van verwen, langzaam afgesleten
guldengoud.
 
 
Dag en schijnt er op nog noensche
zonneglans:
’t is vochtig en de hemelkomme is
duister gansch.
 
 
Doch, ik zie mij, zonnewijs in
’t nedergaan,
die najaarsche, ei, die bolgekruinde
linde staan.
 
 
Ringsom rijzen hooge en groote,
zwart en zwaar
getakte boomen, naast die lieve
linde daar.
 
 
Diepe schaduw schieten ze en een
donker groen
gewelf zij om het wezen van die
linde doen.
 
 
Weest gegroet mij, nauwlijks uit den
morgendoom
erkenbaar Lieve-Vrouwken, aan den
lindeboom!
 
Sente, 29/10 ’98.

BLADERVAL

 
De boomen strooien weêr den weg
met wakke winterblaren,
die, vol gevangen morgendauw,
te gronde nedervaren.
 
 
Ze wentlen, zoo de wouters doen,
die weg en weder draaien,
van de eene blomme op de andere, in
het heetste zonnelaaien.
 
 
Geen zonne nu, geen vlindervlucht,
geen blommen meer, die blinken;
maar blâren, die, verwelkerd, uit
de hooge boomen zinken.
 
 
Maar blâren die, al stemmeloos,
in ’t gers en in de biezen,
in ’t diepe van den wagenslag
hun stille grafsteê kiezen.
 
 
De lucht is heel doorwaaid ervan:
de wegen en de weiden,
de voren in den akkergrond
en kan ik onderscheiden.
 
 
Zóó dapper, in de velden, zijn
des zomers oude paden
met allerhande verwen van
gestrooisel overladen.
 
 
Komt, koning Winter, komt nu maar;
bij honderdduizendtallen,
van blommen en van blâren is
als ’t zomervolk gevallen.
 
Sente, 29/10 ’98.

EGO FLOS…

(Cant. II:1)
 
Ik ben een blomme
en bloeide vóór uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in ’t leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.
 
 
Ik ben een blomme
en doe des morgens open,
des avonds toe mijn blad,
om beurtelings, nadien,
wanneer gij, zonne, zult,
heropgestaan, mij nopen,
te ontwaken nog eens of
mijn hoofd den slaap te biên.
 
 
Mijn leven is
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn’ hope, mijn geluk,
mijn eenigste en mijn al,
wat kan ik, zonder u,
als eeuwig, eeuwig sterven;
wat heb ik, zonder u,
dat ik beminnen zal?
 
 
’k Ben ver van u,
ofschoon gij, zoete bronne
van al dat leven is
of immer leven doet,
mij naast van al genaakt
en zendt, o lieve zonne,
tot in mijn diepste diep
uw aldoorgaanden gloed.
 
 
Haalt op, haalt af!..
ontbindt mijne aardsche boeien;
ontwortelt mij, ontdelft
mij!.. Henen laat mij… laat
daar ’t altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien
en daar gij, eeuwige, ééne,
alschoone blomme, staat.
 
 
Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tusschen ons
en diepe kloven spant:
laat morgen, avond, al
dat heenmoet, henentreden,
laat uw oneindig licht
mij zien, in ’t Vaderland!
 
 
Dan zal ik vóór…
o neen, niet vóór uwe oogen,
maar naast u, nevens u,
maar in u bloeien zaan;
zoo gij mij, schepselken,
in ’t leven wilt gedoogen,
zoo in uw eeuwig licht
me gij laat binnengaan.
 
Kortrijk, 17/11 ’98.
4.Mi-cha-el: Quis ut Deus!
5.Voor ’t Getijdenboek van den priester.
6.Aan Z. D. H. Mgr. Dr. G. J. Waffelaert, Bisschop van Brugge.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
80 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают