promo_banner

Реклама

Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Laatste verzen», страница 4

Шрифт:

PASCENT IN ÆTHERE CERVI

VIRG
 
Och, Tone, tend de tijd daar is,
en zal ’t geen rijspap regenen;
maar, is de tijd daar, Tone, ton,
sta vast, en valt aan ’t lepelen.
 
 
Nog nieuwer nieuws, als nu, wie weet,
mag iedereen verwachten, en
zoo ’t al gebeurt dat beuter mag1,
de koeien kunnen kachtelen!
 
Kortrijk, 25-26/5 ’97.

DE SPERRETAKKEN

 
De sperretakken staan, nabij
den boom, alsof hun blâren
gestorven, over langen tijd
aan jeugd en jonkheid waren;
maar, al zoo zaan de zomer komt
herzie ’k hun verste vingeren
met jeugdig groen en zappigheid
den ouden boom omslingeren.
 
 
Nog winter is ’t, men zeggen zou,
omtrent het bol; en neven
het bol, zijn zwart de takken, die
maar tendenwaards en leven:
het oude draagt het nieuwe dat
nog jong is; maar van dagen
ook oud geworden, beurtelings
zal ’t oude ’et nieuwe dragen.
 
 
Op de ouden blijft gesteund, en zijt
voorzichtig, jonge spranken;
’n laat u niet verleiden, om
te vroeg u vrij te danken
van ’t oude: uit de oude grauwte van
de schiergestorven boomen
zal nieuwgeboren schoonheid eens,
en sterkte, henenstroomen.
 
30/5 ’97.

SAMBUCUS NIGRA. L

 
Vlienderboom, ’t is al verloren,
dat ik, u voorbijgeschoren,
henenvare, in ’t snelgerij,
overal ontmoet gij mij;
overal voorbij mij drijven
zie ’k uw witte blommenschijven.
 
 
’s Zomers lange en schoone dagen
schijnen u, met welbehagen,
toevertrouwd; en evengoed
’s avonds u de zonne groet,
als des vroegen morgens. Edel
groen zijt gij, van lijf en schedel.
 
 
’t Moet entwat omtrent u wezen,
met u uit den grond gerezen,
door ons volk u toegedicht,
dat, voor mij, in ’t donker ligt:
iets dat overal uw’ twijgen
vrijdom laat, en woonsteê krijgen.
 
 
Overal! ’k En weet geen hoven,
of, gij zijt erin geschoven,
eens of anders, hier en daar
staat gij, vlienderboom, entwaar:
bachten ’t huis, aanzijds het water,
zoo daar iet kan staan, gij staat er!
 
 
’t Ovenbuur beschut uw zware
looverschaduwe en, ’t en ware
versch, ten gronde nieuw gemaakt,
’t steenen huis daar Turk in waakt,
verre niet van ’t messingbekken,
vlienderboom, uw vlerken dekken.
 
 
Om den hoogen essche, in ’t wenden
van den weg, daar ’t water, tenden
’t hofgat, hier en daar gedekt
met een brugge, zijwaards strekt,
ringsom de oude mote, schoone
spant ge alweêr uw’ looverkroone
 
 
Ja, en, lieflijk uit der maten
is ’t, om zien, hoe al uw platen
vlakke witheid stijgen op,
trapwijs, naar den esschentop,
die daar staat, – hij zonder blommen —
treurig, in den wind te brommen.
 
 
Vlienderboom, gij schaduwt wielen,
wagenbossen voor ’t vernielen
van de zonne; en meermaals is
’t kindervolk een kerremis,
als gij ze, aan uwe armen, zwingen
luide laat, en liedtjes zingen.
 
 
Waterspeiten, klakkebossen,
zwartgezunde beiertrossen,
wijn daaruit, en zoetigheid,
heengedaald en toebereid
voor die ziek zijn, doen de lieden
altemale, u eere bieden.
 
 
Maar, gij waart, in ’t grauw verleden,
meer als om de dienstbaarheden
uwer goedheid, wel bekend:
gij waart heilig; u omtrent
biechtte men, te lijzer spraken,
’t geen men wilde onweetbaar maken.
 
 
Gij hebt ooren! ’t Zijn wel heeren,
in de groote steên, die leeren
dat het zwammen zijn, gedaan
net als ooren, die u staan
om den lijve; maar, zij droomen:
ooren hebt gij, vlienderboomen.
 
 
„Ooren hebt ge, maar geen tonge”,
dicht het volk; „en, wat men dwonge,
menschenmond en zou verraân,
’t gene in de oore u is gedaan
diepe, en toevertrouwd”. Nog roeren
hoort me’, in ’t Dietsch, van zulker voeren.
 
 
Edel beeld, uit vroeger dagen,
blijft maar vast de takken dragen
uwer schoonheid, houw en trouw,
naast des Vlamings hofgebouw,
nijgt uw’ blom- en bezieschijven.
Houw en trouw zal Vlanderen blijven.
 
26/6 ’97.

BIGNONIA CATALPA. L

 
’t Heeft fel gezomerzijpt, en, water gieten,
onthier een amerij, deed ’t immer aan;
nu zijn de scherpgepinde zonnesprieten,
na lang geweld, de wolken doorgegaan:
’t geluchte is los, in tween zijn al de banden,
die lijndoek om geheel den hemel spanden.
 
 
Hoe helder blinkt het blanke wiel, dat even
onzichtbaar, zichtbaar nu, en bloot, alom
geworden, geuten giet van licht en leven
in ’t blauwe van den blauwen hemelkom!
’t Slaan bliksems in de lucht, en louter sprangen
van reinboogverwe omtrent de boomen hangen.
 
 
De wind is opgestaan; hij schudt de blâren
dat ’t perels overal aan ’t leken gaat;
in ’t groen catalpaloof hij, heengevaren,
de schaduwe en de takken openslaat
daaronder ik nu zitte en asem hale,
nu zuchtte2, in de al te heete zonnestrale.
 
 
Het voor- en ’t nagetij elkaar genaken,
midbâmesse en midlente is ’t, almedeen;
op ieder lapken loofs er blommen blaken,
aan ieder taksken hangt er edelsteen,
dat, geluw, groen, en rood en blauw, van boomen
vol bleuzende appels doet, en peren, droomen.
 
 
Een wonderlijk aanschouwen! Hoe ’t gelooven,
schoon nauwe ik zitte en zie, dat ’t anders niet
als lekend loof en is, en scherpe schooven
van stralen, die daarin de zonne schiet:
’t is alles even vrij, van verwe en voege,
of Adams paradijs weêr opensloege.
 
 
Dat menigmaal mij worde een wonne als deze
geschonken, onder u, Catalpa schoon;
de hand die u daar zette ’et welzijn weze
gegeven van Gods ongekenden loon!
En, zie ’k u zelden weêr, in later tijden,
uw zijden zeildoek zal een ander blijden.
 
Kortrijk, 19/8 ’97.

BEZIET DIE BOOZE KATTE

 
Beziet die booze katte, hoe
zij nalijks nijpt heure oogen toe.
Nu mijdt u, muiske meest van al:
die blende katte u pakken zal!
Het muiske en ha’ geen acht en het,
in een-twee-drie, is opgefret.
 
29/8 ’97.

’T IS STILLE

 
’t Is stille, stille, allengerhand,
en weerom wordt het avond;
het zonnelicht is henen, ’t is
een ander’ land nu lavend.
’t Is stille, stille… zoetjes vaart
dat roerde alom, te rustewaard.
 
4/9 ’97.

HET GULDEN VLIES

 
’t Is scherenstijd in ’t houtgewas.
De blaren vallen: grond en gras
zijn effen, van den wind die waait
vol zilver en vol goud gezaaid.
 
 
Zoo groene en is de grond nu meer
als wijlen, toen de lente teer,
en ’t jonge jaar zijn herte ontlook,
de weiden en de bosschen ook.
 
 
’t Is scherenstijd. De schapen niet
maar ’t houtgewas men scheren ziet;
en ’t scherpe van de windenschaar
aan ’t knippen is in ’t houtgeblaar.
 
 
Daar vallen en vergaderen
nu honderdduizend bladeren,
die reuzen af de rijzekens,
zoo lustig en zoo lijzekens.
 
 
’t Is ’t boomenvlies dat nederstort,
dat altemaal gesneden wordt;
dat af en dóór de schare moet,
zoo ’t al, en te elken jare doet.
 
 
Het gulden vlies, dat Jason zocht,
en reeuwroofde op het wangedrocht,
aanschouwe ik al mijn leven lang,
als wangeloove en kwenenzang.
 
 
Maar ’t geen alhier, aldaar gestrooid,
den weg dien ik nu ga vermooit,
dat menigvuldig boomverlies,
voorwaar dat is mij ’t gulden vlies.
 
 
Het blinkt, het bleust, het laait, het ligt
doorschoten van den zonneschicht,
onmeetbaar, verre, één schapendracht
van ooienwolle en lammervacht.
 
 
Een kleed is ’t, als van engelkens,
van louter liefdebengelkens,
die zijde en wolle en gouden blaân
doen liggen, daar ze spelen gaan.
 
 
Het rilt, bij elker schree, die ’k doe;
het roert en ’t ruischt, ’k en weet niet hoe;
en ’t riekt, alsof er reuke fijn
van amber uit zou dampend zijn.
 
 
’t Is scherenstijd, in ’t houtgewas;
geen stap mij ooit zoo zoete en was
als dien ik eens, in Ipersteê,
deur de afgevallen blâren deê!
 
Kortrijk, 26/10 ’97.

HEBT MEÊLIJEN

 
Hebt meêlijen met de boomen, laat
den bast hun ongeschonden;
bewaart ze voor de nijdigheid
der kwade nagelwonden;
geen onbermhertig menschenkind
ze dood en kwelle: geeft
de vrijheid aan des scheppers hand,
die in hun lenden leeft.
 
 
Hoe schandelijk ontmaakselt en
ontmooit gij mij de vrome,
de vrije en blije boomen, die ’k
zoo geren tegenkome
omtrent uw huis en hof, o gij,
dien God met herte en oog
heeft toegerust, om hem te zien
in ’t heerlijk boomvertoog.
 
 
’k Zie opgeroeste pikken, moe
van kappen en van kerven,
gehamerd om den esschenboom,
den esschenboom bederven,
daaraan het hekken vastgehaakt
de bilken sluit, en ’t vee
belemmert, dat zijn vulte zoekt,
en voedsel, in de wee.
 
 
’k Zie boomen, die gebonden staan,
in ’s dwingers booze handen,
die nooit geen duimbreed af en laat
zijne ijzervaste banden,
maar spannende en onroerbaar, al
dat leeft en roert in ’t lijf
der boomen, doet misdragen tot
een eerloos wanbeklijf.
 
 
Gebulte boomen zie’k, en die,
doorhakkeld en dooreten,
vol krammen en vol haken staan
gespijkerd en gesmeten;
die werken zoo Gods wet hun wijst,
die tranen en die bloên,
o mensche, om eenmaal vrij te zijn
van al u dertel doen.
 
 
Of staan ze meer niet vast genoeg,
de wortelvaste boomen?
En vreest gij dat zij henengaan
en meê met ’t water stroomen;
of vliegen in de lucht, omdat
gij scherpe draden spint,
en lange reken boomen al
in snijdend garen windt?
 
 
Och, arme, en is ’t genoeg u niet
dat, schier nog ongeboren,
het hout alreê geknipt moet zijn,
geschonden en geschoren;
dat ’t, galoos en tot alles dat
het niet en is, gepraamd,
wordt „gloriette” en „pyramide”,
en „espalier” genaamd!
 
 
Hebt meêlijen met de boomen, laat
hun schoonheid ongeschonden,
die schoonder is, onaangeroerd,
onvast en ongebonden,
zoo God ze liet gewassen zijn,
gewonnen en gebaard,
als al hetgene gij, o mensch,
verzint en hebt vergaard.
 
Kortrijk, 1/11 ’97.

DE LEYE

 
De Leye ligt zoo stille, alsof
van staal ze zou bedegen,
van louter staal en stijfheid zijn;
zoo blauw en, allerwegen,
zoo glad is en zoo effen en
zoo bloot zij nu. De winden
en roeren niet of, roeren ze,
geen speur en is te vinden,
geen asemtje op de Leye ervan,
die staal is, onberoerd,
en alletwee mijn oogen tot
aan Harelbeke voert.
 
 
De Leye en kapt mij ’t kezzelspeur
niet af nu, en heur plasschen
en komt tot vóór mijn voeten niet
den trakelwegel wasschen;
ze ’n slaat geen witte kladden op
en neere, alzoo de rossen
die, schuimende, in de stringen van
de wagens hossebossen:
maar stille ligt en lusteloos
ze omleege… stille staat
er tusschen in, het maantje dat
zijn schapen gadeslaat.
 
 
Noch nacht en is noch dag geheel
en gansch het: tusschen beiden
kan hofgebouw en boomgewas
ik zien en onderscheiden,
die omgekeerd in ’t water staan,
zoo schuren doen en schelven
en schepen uit de Zuiderzee
vol vlas – en ’s luchts gewelven,
die zeggen: „Komt en kijkt, o mensch,
naar ons, met al uw macht,
ge’n kunt niet dat de Leye kan,
bij ’t vallen van den nacht!”
 
7/11 ’97.

1898
DUIVEN

 
Klap-klap-klap
m’n dertien duiven
slaan hun vlerken, de eene op de aâr;
klap-klap-klap,
en henenschuiven
doen ze van mijn dak, mij daar.
 
 
Klap-klap-klap
ze spelevaren
rinkelrooiende, altemaal;
klap-klap-klap
van harentaren
ommentom, in éénen haal.
 
 
Klap-klap-klap
ze zijn daar weder:
hoort ge vlug hun vlerken slaan?
Klap-klap-klap
ze vallen neder,
beetende op mijn dak voortaan.
 
 
Klap-klap-klap
de veêren stuiven,
want hun baaike, groef en fijn,
klap-klap-klap
m’n dertien duiven
boetende in de zonne zijn.
 
Kortrijk, 10/2 ’98.

MUSSCHEN

 
De musschen weêral, vrij en vrank,
vergâren, en verzinnen
hoe nog eens, naar den ouden gang,
de lente gaat beginnen.
 
 
’t En vriest niet meer, ’t en sneeuwt niet meer,
’t en vliegen meer geen vlagen:
’t wordt dageraad in ’t oosten eer,
en langer zijn de dagen.
 
 
De zonne – ’n wordt, in ’t zonnelicht,
de weide nog niet wakker, —
goêmorgent, met heur mooi gezicht,
den moedermilden akker.
 
 
’t Zit ander verwe in ’t hout, voortaan;
de botgebolde boomen
niet langer meer zoo drooge en staan
te druilen en te droomen.
 
 
Daar gaat entwat gebeuren; ’t is
geband en gebaar geworden,
dat Leven en Verrijzenis
zijn ’t graf weêr uitgetorden.
 
 
De musschen hebben ’t nieuws ervan
vernomen, en ze vliegen
’t vermonden; geld noch goed en kan
dat musschenvolk bedriegen.
 
 
Zoo, weêral zijn ze, vrij en vrank,
de haantjes en de hinnen,
aan ’t rinkevinken, luide en lang:
de lente gaat beginnen!
 
Kortrijk, 11-12/2 ’98.

DE DAGERAAD 3

 
In ’t blauwe van den hemel doekt
een kleene, witte wolke
de zonne mij;
en ’t witte van die wolke en komt
geen vlekkelooze molke,
geen wolle bij;
 
 
geen witgewasschen wolle, noch
geen snee die, versch gevallen,
te gronde ligt;
zoo wit is, op de boorden van
die witte wolke, ’t brallen
van ’t zonnelicht.
 
 
’k En kan ’t niet meer bezien bijkans,
mijne oogen willen dolen;
’t is vermiljoen,
dat, zwart in mijnen boek gedrukt,
zoo zwart is als de kolen,
en ’t rood is groen.
 
 
De Leye, die daar stille licht,
het water in de beken,
is rood voortaan:
terwijl, van top tot tee’n mij als
van ’t morgenrood ontsteken
de boomen staan.
 
 
Het schemert hooge en leege nu,
en diepe in ’s hemels gronden,
vandage staat,
beneên dien witten zonnedoek,
in ’s middags hooge stonden,
de dageraad!
 
Kortrijk, 8-9/3 ’98.

NEVELDUISTERNIS

 
Gegrauwdoekt is de grond
der kimme en allenthenen
vol damp en duisternis;
de boomen, half verdwenen,
half zichtbaar, hebben, daar
ze stille staan en stom,
van wolkenweefsel elk
een grauwen tabbaard om.
 
 
’t Hoogmorgent en, zoo ’t schijnt,
’t en wilt geen dag meer dagen:
daar moet iets ongesteld
of los zijn aan den wagen
der zonnehingsten, dat
ze in toom gehouden staan
en, immer nippend, nooit
een schreê vooruit en gaan.
 
 
De wereld mist den troost
dier zoete zonnestralen,
die alles leven doen,
daar ooit zij nederdalen;
die ’t schoone schoon doen en
die ’t goede goed doen zijn:
die God verbeelden in
Gods beeld, den zonneschijn.
 
 
De wereld mist dat nu:
ze treurt en, langs de lanen,
daar ’t eenmaal blommen droop
en druipen nu maar tranen;
daar ’k eenmaal stemmen hoorde
en vogelzang en ziet
mijne ooge onschoonheid maar
en sprakeloos verdriet.
 
 
Dat ’t schaduw nu nog ware
en wolken daar de winden,
zoo in een schapentrop
de honden, weg in vinden,
en bleve een plekske vrij,
dat blauw is, hier of daar!
Och, neen, ’t is nevel, al
omtrent me, en nevel, maar.
 
 
O nevelduisternis,
bij nachte zien mijne oogen
de duizend teekens nog,
die ’t ommegaan vertoogen
des sterrenhemels! Gij,
o nevelduisternis,
en toogt mij niets van al
daar hope of troost in is.
 
 
’t Is meer als leed genoeg,
en droefheid in mij, zonder
uw droef afwezig zijn,
o ’t weergalooste wonder
van al dat wonder is
in ’s werelds heerlijkheid!
o Zonne, en zij mij nooit
te lange uw licht ontzeid.
 
Kortrijk, 17/3 ’98.

WINDTOCHT

 
’t Is helderblauw, vandage,
en warmer als twee dagen
of drie geleên, de tocht
die ’k aseme is voortaan
zoo licht en onbelaân,
dat door mijn longen ik
hem lustig late jagen.
 
 
Hij loopt omtrent me heen,
hij speelt me vóór de voeten;
mijn haar omwentelt, en
mijn kaken kust hij koel;
in lijf en leên gevoel
ik weer den jongen dag
den ouden dag verzoeten.
 
 
Hoe raast die wilde wind
mijne ooren vol! Ze tuiten,
ze tieren allerhand
geruchten in mij, recht
een stamerend gevecht
van stemmen is ’t, die ’k slaan
en bermen hoore, buiten.
 
 
Dan buige ik mij vooruit
en wil de borst hem bieden;
’k ga stevig, stap voor stap,
en ’k leune, lijf sta bij;
wie zalder, ik of gij
nu zege halen, wind,
of ’t zegeveld ontvlieden?
 
 
Zoo wierd er vroeger, ’t is
mij eeuwen lang geleden,
door hem die „Israël
nadien voor name droeg,
bij nachte en ’s morgens vroeg,
op een die, na den strijd,
hem zegen gaf, gestreden.
 
 
Dan, laat mij zegen ook,
uit uwen mond, verwachten,
o sterke vechter, Wind,
die, loopende achter ’t veld,
mij schier omverrevelt
en worstelt tegen mij,
en wijgt uit al uw krachten.
 
 
Ik bidde u, zegent mij:
niet eer en wilde ik wapen
omleege leggen, u
ontwijkende, eer gij doet
ontwaken mij dat bloed,
dat al te langen tijd,
gerust heeft en geslapen.
 
Kortrijk, 22/3 ’98.
1.Var. II, 3: Zoo ’t al gebeurt dat beuren kan.
2.Var. III, 6: en zuchte.
3.Dit hier is een gedichtje op mijn ondervinden van ’t geen men, geloove ik, Couleurs complémentaires heet; de zwarte letters in mijn brevier waren schoon bloedrood; de roode, helder vert-de-gris; enz. gelijk in ’t gedicht’
  Het moet gelezen worden.
lă lá lă lă – lă lá lă lă,lă lá – lă lá – lă lierelă lă lă lă.  G. G.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
80 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают