Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten», страница 4

Шрифт:

LENTEGROEN

 
’t Is lentegroen genoeg,
voor honderdduizend oogen;
eilaas, ’k en hebbe er ik,
o grondig groene zee,
maar twee:
wie kander moedeloos,
den dwang mij doen gedoogen
van ’t geen mij tegenhoudt
nen tocht in al dat groen
te doen?
 
 
Gij vlerkendragend volk,
gij allerhand gezwinde
doorvliegers van de lucht,
de lieve lente lacht
zoo zacht;
en gij, gij vliegt haar in
’t gemoet, bij lork en linde,
in ’t nieuwgeboren gers78,
in ’t onkruid en in ’t riet:
ik niet!
 
 
Gij bietjes ongeteld,
gij tienmaalhonderdduizend
in ’t rood, in ’t geel, in ’t blauw
gepinte79 pepels80, haait
en draait
en drentelt, op en neêr,
eer ’t zonnelicht, verhuizend
van hier, u, ’t lieve groen,
en mij, de moede nacht
ontkracht!
 
 
o Grondig, groene zee,
’k ben visschende op de baren
van uwe oneindigheid
van groen, en mijn gewin
daarin
verheugt mijn arem herte:
om ’t gene ik late varen,
om ’t gene ik vangen kan,
en… God gebenedijd
mij zijt!
 

VOGELZANG

 
Ik hoore ’t, gij vogelkens,
luide genoeg
herhaalt en herhaalt gij
uw’ spraken;
maar, hoe ik mijn beste doe,
spade ende vroeg,
’k en wete er geen zin van
te maken.
 
 
Verstaat gij malkanderen,
elk in zijn’ taal?
Verstaat, gij die meest en
die merelt,
die lijstert, die leeuwerkt, die
muscht, altemaal
uw maagschap, tot tenden
de wereld?
 
 
Geen slagers en kenne ik, zoo
dapper als… ei!
die, slaande uwen klank uit
der kelen,
komt vinken en klinken hier,
vroeg in de mei,
en zitten en zingen
en spelen.
 
 
Ge ’n hebt me noch dit, in uw’
zangen, gedwaald;
noch dat, in uw zingen,
vergeten;
gelijk is het altijd, al
’t gene gij taalt,
gewikt en gemikt en
gemeten.
 
 
Zoo zongen uwe ouders, zoo
gij ook, nadien;
en, na u, zoo zingen
uw’ jongen;
hebbe ievers ik nachtegaals-
zonen gezien,
’t was nachtegaalszang, dat
zij zongen.
 
 
Dan – alles van buiten weet ge:
al dat gij zingt
en zurkelt en zabbert;
’t zit even
zoo net in zijn’ haken en
oogen, mij dinkt,
of ware ’t met inte81
geschreven.
 
 
Daar leerde toch iemand u ’t
liedergeluid
naar maten en wetten
bedwingen;
nu heffen, nu leggen: dan
in en dan uit,
van ’t hoogere in ’t leege
verspringen!
 
 
Geen scholen en wete ik, daar,
lastig en lang,
gij zaat, om uw’ lessen
te leeren,
zoo menschen dat moeten, die
spel en gezang
betalende menschen
vereeren!
 
 
Gods werken, zijt wonder: ik
wille u verstaan,
doch, helder en wordt het…!
Geraden
en kan ik het raadsel, hoe
Hij heeft gedaan,
de Godlijke Dader,
zijn’ daden!
 

ZONNEWENDE

 
Een blomken heb ik staan, nabij
me, in de oude boekenzale,
dat altijd, naar den dag toe, keert
zijn’ blaârkes, altemale;
het wenden mag ik zus of zoo,
dat ik begere volgt het noo,
en ’t zoekt, weerom naar mij gericht,
nog altijd liever ’t zonnelicht!
 
 
Och, ware ik als dat blomken is,
in al mijn doen en laten,
mijn zorgen, mijn bekommernis,
in huis en achter straten:
’t zij wat men doet of niet en doet,
’t zij wat ik immer lijden moet,
naar u, met herte en ziel, gericht,
o alverzettend zonnelicht!
 
 
’t Is duister nu en zwaar, te mets82,
omtrent mij: oude kwalen
en nieuwe, doen, van zielgekwets,
mij moe zijn, menigmalen,
tot dat, o God, naar U gewend,
mijn’ duisterheid den dag erkent,
en ziende U, met mijne oogen dicht,
ik asem hale, in ’t zonnelicht.
 

BONTE ABEELEN

 
Wit als watte, en teenegader
groen, is ’t bonte abeelgeblader.
 
 
Wakker, als een wekkerspel,
wikkelwakkelwaait het snel.
 
 
Groen vanboven is ’t en, zonder
minke83, wit als melk, vanonder.
 
 
Onstandvastig volgt het, gansch,
’t onstandvastig windgedans.
 
 
Wisselbeurtig, op en neder,
slaat het, als een’ vogelveder:
 
 
Wit en grauw, zoo, dóór de lucht,
„bonte-abeelt” de duivenvlucht.
 

DE BLEEKERSGAST

 
’t Ververscht mij, in ’t geweld gestaan
der hooge zonnekrachten,
te zien van verre, aan ’t water slaan,
vuls arems, uit de grachten,
den bleekersgast: de regenvloed
’t geleschte lijnwaad ronken doet.
 
 
Den lepel zwaait hij, zwak van leên,
ter beken uit, omhooge;
en waken doet, hoe verre heen
hij werpen kan, zijne ooge:
de laatste lage en mist hij niet,
en al dat drooge is nat hij giet.
 
 
De groote zonne lacht daarop
heure alderliefste lonken;
die, vallende in den dreupeldrop,
den dreupeldrop ontvonken:
ik regenbogen, smal van bouw,
nu hier nu daar, in ’t gers84, aanschouw.
 
 
Het lijnwaad is, en ’t gers, nu nat
genoeg; de lanen leken;
en wederom zijn spegelglad
van aanschijn al de beken;
de bleeker zit en droogt entwaar85
de peerlen uit zijn kroezelhaar.
 
 
Verzachten doet dat regenbeeld
’t geweld der heete stralen,
en lichter in de longer86 speelt
voortaan mij ’t asemhalen:
zij vrede aan al die ’t schoone van
Gods wonderheên beseffen kan!
 

RIJMRAM

 
Daar viel mij in ’t gedacht entwat,
dat, al te onveerdig opgevat,
verloren liep; en, mondgemeens,
en zal ’t noch ik, noch iemand eens
genieten.
 
 
Het deert mij danig! Ei! ’t en doet;
en heel en is en al, voor goed,
dat ongedicht gedachtje, dat
was al te onveerdig opgevat,
te nieten.
 
 
Het leeft entwaar87 entwat dervan,
dat visschende ik nog vangen kan,
wellicht; en, eens in ’t net, wie is ’t,
genaan88! die mij den visch ontvischt,
en ’t garen?
 
 
Mij rijmvast en, van stonden aan,
zal ’t stijf en sterk in staven staan,
nu, mondgemeen, het onverwacht
gedacht gedicht, gedicht gedacht,
nog jaren.
 

TWEE HORSEN

 
Ze stappen, hun’ bellen al klinken,
de vrome twee horsen te gaar;
ze zwoegen, ze zweeten; en blinken
doet ’t blonde gelijm89 van hun haar.
 
 
Ze stappen, ze stenen, ze stijven
de stringen; en ’t ronde gareel,
het spant op hun’ spannende lijven:
de voerman beweegt ze aan een zeel.
 
 
De wagen komt achter. De rossen,
gelaten in ’t lastig geluid
der schokkende, bokkende90 bossen91,
gaan, stille en gestadig, vooruit.
 
 
Geen zwepe en behoort er te zinken,
geen snoer en genaakt er één haar:
zoo stappen, hun’ bellen al klinken,
de vrome twee horsen, te gaâr.
 

HET KLOKGEBED

 
Hoe helder klinkt
de klokkentaal
ten torren uit:
tot negenmaal
herhaalt, herhaalt
de klepel, op
den rooden boord,
zijn beêgeklop!
 
 
De landman laat
zijn’ rossen staan:
naar huis zal hij,
en rusten, gaan!
maar, eer hij stap
van stede zet,
zoo bidt hij nog
zijn klokgebed.
 
 
Een engel naar
Maria kwam:
de boodschap hij
van ’t Boetelam
had medebracht:
en negenmaal
begroet haar nu
de klokkentaal.
 
 
Gods eeuwig Woord
het licht verliet
des hemels, en
Maria hiet
het moeder zijn
van Hem die, aan
den boom, voor ons
heeft boete ontvaân92.
 
 
De landman, na
den laatsten klop,
van bidden houdt,
van werken, op;
zijn’ rossen staan
op stal weerom,
en moeder wenscht
hem willekom.
 

SCHOONHEID

 
Hoe schoon zijn de ongekunstenaarde
boomen, die
’k, erkenbaar uit elkander, in den
hemel zie
geschoten staan, en dragende elk een
beeltenis,
daar ’t werken van Gods hand nog aan te
vinden is!
 
 
Hoe schoon is, ongeschonden, in de
zonnenkracht,
’t wijduitgespreide bouwsel van de
boomenpracht,
ten toppen uit gedreven, en, van
dracht, alzoo ’t
de Schepper eerst, beminnende, uit zijn
handen goot!
 
 
Het was alzoo geschapen en, van
God gemaakt:
waarom en laat ge ’t, mensch, door u niet
aangeraakt,
geworden, ’t onverbeterbare en
’t schoonste van
de schoonheid, daar geen menschenhand ooit
aan en kan?
 

DE DAKPANNEN

 
De oude roo dakpannen schijnen zoo schoon,
schuren bedekkende en boeien93,
laat er de zonne, van uit heuren throon,
vierige vonken op gloeien.
 
 
Duister, zoo waren ze, een wijle geleên,
vunzig, oneffen bedegen94:
deerlijk ontodderd95 en schamel, beneên
’t vochtig gezijp van den regen.
 
 
Blijde nu blinken ze, in ’t zadgroene veld;
schuren bedekkende en boeien:
’k zie mij zoo geren, in ’t zonnengeweld,
de oude roo dakpannen bloeien.
 

TERUG

 
Scheef is de poorte van
oudheid, geweken:
zaâlrugde96 ’t dak van
de schure; overal
stroo op de zwepingen97
zit er gesteken;
vodden beveursten98 het
huis en den stal.
 
 
Boven die vodden zijn
blommen gesprongen;
onder die vodden zit
volk en gezin;
blommen van vrede, zoo
ouden, zoo jongen,
blommen van buiten en
blommen van bin.
 
 
Daar is ’t, dat moeder zat;
daar is ’t, dat vader
vond die hem arbeid en
herte bracht; daar
knielden wij, kinderen,
handen te gader,
baden wij, kleenen en
grooten, te gaâr.
 
 
Daar is de schippe nog,
daar is de tange;
’t ovenbuur99 staat daar, zoo
’t vroeger daar stond;
’t hondekot staat daar, en…
– ’t is al zoo lange! —
Hoe is de naam van dien
anderen hond?
 
 
Ach, hoe verheugen mij,
ach, hoe verheffen
de oudere dagen mijn
diepste gemoed!
Is er wel iemand, die ’t
ooit kon beseffen
wat gij, oud hof, mij nu
zegt, mij nu doet?
 
 
Zalige lieden, al
te arglooze menschen,
weinig begeerdet gij,
groot was uw hert!
– Kon het maar helpen, met
weenen en wenschen,
weêr ate ik roggenbrood,
naast u aan ’t berd100!
 

HET GETOUWE

 
En mocht ik maar
twee zielen hebben,
’n mocht ik maar
twee menschen zijn,
’k zou weven mij
tweêrhande webben:
een’ webbe groef,
een webbe fijn.
 
 
Een webbe zou ’k,
van zonne en zijde,
mij weven, en
van goudgespin;
met boomen en
met blaren, blijde,
met meer als een
schoon blomken in.
 
 
Mijn ander’ webbe,
en tweede leven,
’n liet ik maar,
onaangemoeid,
geschoren zijn,
getouwd, geweven,
zoo ’t in en deur
’t getouwe vloeit!
 
 
Doch neen: ik zal,
van ziele en lijve,
de wever van
één webbe zijn,
zoo lange ’k in
dit leven blijve,
van zuur en zoet,
van groef en fijn.
 
 
Den inslag en
den drom101 van ’t leven,
van goed, heeft God,
en kwaad gespin,
van zijde en wolle
en werk gegeven,
met hier en daar
een blomken in.
 
 
En, zittende op
mijn krank getrouwe,
zoo weve en werke
ik, dag en nacht,
aanziende, vol
goe hope en rouwe,
den Heere, die
mijn werk verwacht.
 

WIEROOK

Thus ardens in igne.
 
o Wierookgraan,
geronnen traan
van ceder- en van lorkenstammen,
gebedenbeeld,
daar ’t vier in speelt,
en ’t vonkelen van ’s herten vlammen.
 
 
Geen gave van
fijn goud en kan
mijn hand den Heer, geen myrrha bieden,
maar wierook zal,
en overal
en allen dag, Hem dank bedieden.
 
 
o Wierookgraan,
in ’t vier gedaan,
en rookende uit mijns herten midden,
van aardsch en grauw
wordt hemelsch blauw:
gaat, wierookgraan, den Heere aanbidden.
 

O HEEMELIJKE DIEPTEN…

 
o Heemelijke diepten van
’t vol schaduw hangend boschgebied:
vol schaduwe en vol duisterheid,
vol nacht en dauw, dooreengespreid!
 
 
’t Is morgen, en de zonne berst
alhier, aldaar, ontembaar, uit
den nachtelijken moederschoot:
„Hier ben ik!” roept de zonne groot.
 
 
„Hier ben ik!” En, ze doet den dauw,
in ’t veld, en al dat vochtig is,
verdampen. Deur de glazen valt
ze in ’t huisgezin: – ontwekken zal ’t!
 
 
’t Is licht alom: ’t is leven al,
dat ’t zonnebeeld aanschouwde: alleen,
daar diepe, in ’t eenzaam boschgebied,
en zie ’k, o schoone zonne, u niet.
 
 
’t Is duister, en ’t is nacht daar nog;
met hier en daar een’ gulpe of twee,
daar ’t groen wordt, uit der grouwbaarheid…
’k en weet niet hoe ’t nen naam gezeid!
 
 
De zonne grijpt al vaster nu
de trappen aan des luchtgebouws:
ter zege vaart ze, hooge en blij;
geen boom die heur weêrbarstig zij!
 
 
Zij giet, dat elk het merken mag,
bij geuten, vier en werkzaamheid
den bossche in: dweersche balken gaan,
vol speitend licht, den bodem slaan.
 
 
Het mosch, het loof, het blinkend hout,
de takken zware of lijze, loopt
zij lustig laven: – heerlijk is
verwonnen weêr de duisternis.
 
 
Verwonnen zij de dood, en al
dat duisternisse of boosheid heet,
door ’t Licht van U, die, tallertijd
verwinnende, onverwonnen zijt!
 

’T GROEIT

 
’t Groeit overal entwat:
tot op de blauwe schorren102,
maalt, onbemerkt, het mos,
bij kleene kleene porren103,
zijn platte penningen,
die, groene en grauw gedaan,
of geluw, op ’t gelent104
van de oude bruggen staan.
 
 
De zonne valt daarop,
de regen valt daaroppe;
ze groeien zijwaards uit,
ze zetten, doppe, doppe,
een dopken hier en daar,
dat, zoo en zus geleid,
aan elke schorre geeft
heur’ schoone uitwendigheid.
 
 
Gaat, kijkt ernaar entwie105,
die oogen heeft, en staat er
een stonde wijlend bij,
daar zunne valt en water;
en toogt mij dan tapijt,
of legwerk, of ’t zij wat,
dat kunstiger gewrocht,
en schoonder, is als dat!
 
 
Laat mieren nu daarbij,
daarin, daaroverhenen,
of muggen reppen hun’
’t zij hooge of leege schenen;
laat vlerken, hel als glas,
vol regenboogsch gepraal,
daarbij zijn, ach, hoe schoon,
hoe lief is ’t altemaal!
 
 
’t Leeft overal entwat:
’t zij op, ’t zij onder ’t vloeien
der waters; op de veurst106
gezaaide blommen bloeien;
de pannen, levenloos
’n zijn zij; noch in ’t stroo
van ’t schamel dak en weunt
het schamel blomke noo.
 
 
’t Zijn spalten in den wand,
’t zijn gerren107 in de pelen108
der boomen, daar hun spel
de varentjes in spelen,
die, boom- en wortelvast,
nog tieren in den schoot,
die, jaren leên, is hout-
en stam- en worteldood.
 
 
Geen moes109 en gaat te kwist,
geen veite110, entwaar, bedorven,
of ’t leven kruipt erin
terug, al is ’t gestorven;
geen hout en is zoo voos,
geen mesch111, of, stap aan stee,
zit wulvenkaas112 erop,
met paddenstoelen meê.
 
 
Waar is, van Leye tot
aan Schelde, aan zee, in zande,
op huis, op stake, entwaar
een plekke, in onzen lande,
daar niemendalle en leeft,
van blommen of van blad,
dat lief is? Overal,
’t groeit overal entwat.
 

NAJAARSVERWEN

 
Schilderschoon, zoo zijn de verven
van de blâren, die, aan ’t sterven,
’s najaars, op de boomen staan,
schouwt de lieve zonne ze aan.
 
 
Groen, wat moet gij heldere vlagen
lichts in uwer lenden dragen,
dat gij, tanende ende ontaard,
toch zoo schoone verwen baart!
 
 
Groen, gij zijt me een eêl aanschouwen,
als ge, op de aarde wijd ontvouwen,
leven biedt aan volk en vee,
zegen giet op wald en wee!
 
 
Groen, gij sterkt mij dan, en vinden
doen mij locht, de groene linden;
maar, uw bloeloos bont gerief
is mij, ’s najaars, nóg zoo lief.
 
 
’s Voorjaars zingt het al te prachtig,
al te menig, al te machtig
groen, te oneindig luide een lied:
maar het groen dat weggaat niet.
 
 
Ei, hoe orgelt dan, hoe kwedelt,
harpt en zingezangt en vedelt
mij dat henenstervend… neen,
henenlevend – loofgeween!
 
78.Gras.
79.Getooid.
80.Vlinder.
81.Inkt.
82.Somwijlen.
83.Iets dat ontbreekt, vlek.
84.Gras.
85.Ergens.
86.Long.
87.Ergens.
88.Wat weerga!
89.Geblink.
90.Stooten.
91.Naaf.
92.Ontvangen.
93.Schuurtje.
94.Geworden.
95.Uit de voegen.
96.Met een rug als een zadel.
97.Dwarshout tot koppeling van de kapgebinten.
98.Zoden vormen de dakvorst.
99.Ovenhuis.
100.Tafel.
101.Schering.
102.Arduinen vloersteen.
103.Wrat.
104.Borstwering.
105.Iemand.
106.Dakvorst.
107.Spleet.
108.Pel, schors.
109.Van overrijpe, rottende vruchten.
110.Het een of ander dat verrot is of vergaan, waaruit nieuw welig leven kan opschieten; vei = vet, sappig, groeizaam, vruchtbaar.
111.Mest.
112.Slijmzwam.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
70 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают