Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten», страница 3

Шрифт:

DE WOLKENWEG BEDIJGT

 
De wolkenweg bedijgt42
vol eendlijke43 oorlogschepen,
wier witgezeilde macht
de koele westerzwepen
des windloops drijven doen,
en, in ’t gelid zoo zaan44,
den hemel vol, tot in
zijn verste diepten, staan.
 
 
De zonne speelt daarin,
met honderd duizend monden
geschuts; die, scherp gelaên,
’t gebuikte lijndoek wonden
van ’t scheepgevaarte: ’t licht
en ’t duistert, keer om keer;
en, schielijk overwolkt,
en zie ’k geen zonne meer.
 
 
Gaat ’t regenen eindelijk,
en, zoo ’t de boeren vragen,
een’ ongetelden oest45
van goud en zelver vlagen46?
Gaat ’t regenen? Donker is ’t,
nog donkerder. Med een,
daar bliksem’ het, en ’t buischt
een zware dondersteen!
 
 
Het windrad is gekeerd,
de hemelwanden breken,
en neerstig – vlucht in huis! —
zie ’k al de daken leken:
God zegent het geweld
des hemels, de eerde doomt47
en davert, van ’t geluk
dat in heure aderen stroomt.
 

ANDLEIE. 48

 
Jordane van mijn hert
en aderslag mijns levens,
o Leye, o vlaamsche vloed,
lijk Vlanderen, onbekend;
hoe overmachtigt mij
de mate uws vreugdegevens,
wanneer ik sta en schouwe,
uw’ vrijen boord omtrent!
 
 
Hoe vaart gij welgemoed,
de malsche meerschen lavend
met blijder vruchtbaarheid,
te Scheldewaard, en voort
ten Oceaan, u, zelf,
een’ diepe vore gravend,
die ’t oude en vrije land
van Vlanderen toebehoort.
 
 
Wat zijt ge schoone, o Leye,
als ’t helderblauwe laken
der hemeltente wijd
en breed is uitgespreid,
en dat, uit heuren throon,
de felle zunne, aan ’t blaken,
vertweelingt heur gezichte
in uwe blauwigheid!
 
 
Dan leeft het rondom al49
uw’ groengezoomde kanten,
aanzijds en heraanzijds,
zoo verre ik henenschouw,
van lieden, die weêrom,
en nu in ’t water, planten
den overjaarschen bloei
van hunnen akkerbouw,
 
 
den bast, die, onlangs, toen
hij jong was, jong en schoone,
’t gezicht verblijdde, maar
één levend legtapijt;
die, veel te lichte, eilaas!
de blauwe maagdenkroone
verloos, en bleef het lieve
en jeugdig leven kwijt!
 
 
Het vlas! Nu staat ’t gedoopt,
Jordane, in uwe lanken,
gegord in haveren stroo,
dat banden gouds gelijkt;
bij duizend duizenden
van bonden, die vier planken
bewaren, ketenvast
en aan den wal gefijkt50.
 
 
Hoe zucht gij, om weêr uit
dit stovend bad te komen;
hoe zucht gij, zoo de ziel,
de vrome kerstene, doet,
die, na gedulde pijn,
vol hopen en vol schromen,
verlangt het licht te zien
dat haar verlossen moet!
 
 
Verdraagt den harden steen51
nog wat, die, korts nadezen,
gelicht, u helpen zal
ter vrijheid; en de dood,
die u gedwongen hield,
zal zelf gedwongen wezen,
u latende uit het graf
en uit den Leyeschoot.
 
 
Die steen heeft u gedempt,
g’ootmoedigd en gedoken,
tot dat uw taaie rug,
gemurruwd en verzaad,
geen’ weerstand biên en zou
aan hem die u, gebroken,
tot lijn52 hermaken zal
en edel vlasgewaad.
 
 
Hoe krielt het wederom,
langs al de Leyeboorden,
van lieden, half gekleed,
die half in ’t water staan,
en halen, lekende uit,
lijk lijken van versmoorden,
’t gebonden, zappig vlas,
en ’t spreidende openslaan!
 
 
’t Verrijst! Het wordt alhier,
het wordt aldaar bewogen,
gestuikt53, gekeuveld54 en
gehut. De zonne lacht
en speelt in ’t droogend schif55,
dat, ’t water uitgezogen,
heur fijne stralen drinkt
en fijndere verruwpracht!
 
 
Wat zie ’k! o Israël,
lijk in de bibelprenten,
gekleend, den overtocht
van ’t Abrahamsche diet56;
gesmaldeeld en geschaard,
in lijnwaadgrauwe tenten,
ontelbaar, zoo ’t den dwang
van Pharao verliet!
 
 
Beloofde land van God,
Jordane, in ’t hooge Noorden,
hoe schoon ’t gelegerd volk,
dat, God gehoorzaam, voet
en hand te zamen, zwoegt
naar uwaard, en de boorden
van ’t stroomend waterkleed
strijdmachtig leven doet!
 
 
Ik hef, lijk Bala’am,
mijn woord op, en ’k bezegen
den arbeidweerden troost
dien ’t neerstig Vlanderen vand…!
Zij ’t immer God getrouw,
God dankbaar, God genegen,
en weerd de diere kroon
die hem de vrijheid spant,
 
 
zoo lang de Leye loopt,
zoo lang de velden dragen
den taaien lijnwaadoost57,
die op heur boorden groeit;
zoo lang ’t gestorven vlas
herleeft in kant en kragen,
en, sneeuwwit op de borst
van jonk- en schoonheid bloeit!
 

’T IS STILLE

 
’t Is stille. Rustig ligt
en slaapt het altemaal,
dat leute en leven was,
dat locht- en vogeltaal.
Geen windeken en waakt:
november houdt den staf,
en stelpt dat wekken mocht
het eindloos duister graf
des aardrijks. Ongebaand
en dood zijn weg en straat;
de voet alleen verwekt,
en ’t stappen van die gaat,
een doof gerucht in ’t loof,
dat, afgevallen, plekt
den grond, dien ’t in een’ spree
van doodsche varwen dekt.
’t Is stille. Gij alleen,
o vlugge en vlijtig ding,
dat, langs den natten tak
geklaverd, uw gepink
laat hooren, fijn en snel,
ge ontsnapt en snetst alom:
„Ik leef nog: piep! Ik leef,
spijts ’s winters winterdom!”
 

DE RAVE

 
Met zwart- en zwaren zwaai aan ’t werken door de grauwe,
de zonnelooze locht, ik de oude rave aanschouwe;
die, roeiende op en dóór den schaars gewekten wind,
gelijk een dwalend spook, eilaas geen ruste en vindt.
 
 
Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in ’t zwarte; als kolen,
zoo staan heure oogen zwart, in hun’ twee zwarte holen
te blinken; rouwgewaad en duister doek omvangt
het duister wangedrocht, dat in de nevelen hangt.
 
 
Ze is stom! Z’en uit geen woord en ’t waaien van heur’ slagers
en hoort gij niet. Alzoo de zwarte doodendragers
stilzwijgend gaan, zoo gaat zij zwijgend op de lucht,
en wendt alhier aldaar heur’ zwarte ravenvlucht.
 
 
Wat wilt gij, duister spook! Waar gaat gij? Van wat steden
zijt gij, met damp en doom58 en ’s winters duisterheden,
alhierwaards aangewaaid? Wat boodschap brengt gij? Van
wat rampe of tegenspoed zijt gij de bedeman59?
 
 
Is ziek- of zuchtigheid, uit ’s noordens grauwe landen;
is sterfte wederom, is hongersnood op handen?
Is moordaanslag, verraad de zin van uw vermaan;
of gaat de muil misschien des afgronds opengaan?
 
 
Geen woord! Dan, weg van hier, onzalige: gaat varen
alwaar nooit zonne en rijst; alwaar de grimme baren
staan ijsvaste overende, als rotsen; en waar nooit
noch blom noch blad den buik van moeder aarde en tooit!
 
 
Gaat aan! Of spreekt een woord, zoo de andere vogeldieren
te zomertijde doen, die in de bosschen zwieren:
ja, ’s winters, als de snee’ heur laken heeft gespreid,
nog vinkt en klinkt het hier, vol vogelvlijtigheid.
 
 
En gij! De rave trekt, met trage vederslagen,
voorbij mij, zwaar en zwart gelijk nen kerkhofwagen,
en roept mij, onverwachts, terwijl zij henenvaart,
al in één enkel woord, heur’ winterboodschap: „Spaart!”
 

DE TIJD

Tempus non erit amplius. Apoc. X, 6.
 
Verloren is ’t gepijnd om aan
den tijd, die immer voort moet gaan,
een paal te zetten;
ja, stelt u maar en schoort u stijf,
ge ’n zult, met al uw leên en lijf,
zijn’ baan beletten.
 
 
Hij lacht met u, en, moegesold,
gij vechtend in de vore rolt,
daar ’t eeuwig varen
zijns wilden strooms voorbij u voert,
en zegepralend henenroert,
zijn’ ruwe baren.
 
 
Hij stampt de hooge boomen om,
hij buigt den berg zijn’ lenden krom,
hij springt de banden
van staal intween, die vastgedaan,
bij stede en stad, hem wederstaan,
in alle landen.
 
 
Geen wet en weet hij, noch ’t en zal
hem dwingen eenig ongeval:
geen’ legerbenden,
geen’ wapens, geen geweld van iet
dat donderbusse of boge schiet,
en kan hem schenden.
 
 
Onraakbaar is hij, vluchtende ooit
en vechtende; verderfnis strooit
hij op die wilden
weêrzetten hem ’t zij burgten van
orduin60 gebouwd, ’t zij duizend man,
’t zij duizend schilden.
 
 
’t En breekt den boozen beul, van al ’t
geween dat hem te voeten valt,
geene enkele smerte,
geen Bethlehemsche kinderdood,
geen leêggeroofde moederschoot,
zijn steenen herte!
 
 
Zoo moet hij varend henengaan,
en al dat is aan stukken slaan,
tot ander stonden,
dat hij ook eens, het licht ontzeid,
voor eeuwig hebbe in de eeuwigheid
zijn’ dood gevonden.
 

MIJN HERT IS ALS EEN BLOMGEWAS

 
Mijn hert is als een blomgewas,
dat, opengaande of toegeloken,
de stralen van de zonne vangt,
of kwijnt en pijnt en hangt gebroken.
 
 
Mijn hert gelijkt het jeugdig groen,
dat asemt in den dauw des morgens;
maar zwakt, des avonds, moe geleefd,
vol stof, vol weemoeds en vol zorgens!
 
 
Mijn hert is als een vrucht, die wast
en rijp wordt, in de schauw verholen,
aleer de hand des najaars heeft,
te vroeg eilaas, den boom bestolen!
 
 
Mijn hert gelijkt de sterre, die
verschiet, en aan de hooge wanden
des hemels eene sparke strijkt,
die, eer ’k heraêm, houdt op van branden!
 
 
Mijn herte slacht den regenboog,
die, hoog gebouwd dóór al de hemelen,
welhaast gedaan heeft rood en blauw
en groen en geluwe en peersch te schemelen!
 
 
Mijn hert… mijn herte is krank, en broos,
en onstandvastig in ’t verblijden;
maar, als ’t hem wel gaat éénen stond,
’t kan dagen lang weêr honger lijden!
 
 
’t Eerste dat mij moeder vragen
leerde, in lang verleden dagen,
als ik hakkelde, ongeriefd
nog van woorden, ’t was, te gader
bei mijn’ handtjes doende: „Vader,
geeft me ’en kruisken, als ’t u belieft!”
 
 
’k Heb een kruiske dan gekregen,
menig keer, en wierd geslegen
op mijn’ kake, zacht en zoet…
Ach, ge zijt mij, bei te gader,
afgestorven, moeder, vader,
’t geen mij nu nog leedschap doet!
 
 
Maar, dat kruiske, ’t is geschreven
diep mij in den kop gebleven,
teeken van mijn erfgebied:
die den schedel mij aan scherven
sloege, en hiete ’t kruisken derven,
nog en hadd’ hij ’t kruisken niet!
 

WINTERMUGGEN

 
De wintermuggen zijn
aan ’t dansen, ommentomme,
zoo wit als muldersmeel,
zoo wit als molkenblomme61.
 
 
Ze varen hooge, in ’t vloe;
ze dalen diepe, in de ebbe;
ze weven, heen en weêr,
hun’ witte winterwebbe.
 
 
Hun’ winterwebbe zal,
dat lijnwaad zonder vlekken,
den zuiverlijken schoot
van moeder Aarde dekken.
 
 
Ze ligt in heuren slaap,
ze droomt den schuldeloozen,
den maagdelijken droom
van nieuwe lenteroozen.
 
 
Ze ligt in heuren slaap,
ze droomt den wonderbaren,
den liefelijken droom
van ’s zomers harpenaren.
 
 
Ze ligt in heuren droom,
ze droomt van overvloed en
van voorspoed overal,
om vee en volk te voeden.
 
 
’n Wekt ze niet, ’n laat
heur geen geruchte dwingen,
om, al te schier ontwekt,
uit heuren slaap te springen!
 
 
Daar ligt ze nu en rust:
heur zwijgend beddelaken,
de wintermuggen spree’n ’t,
die geen geruchte en maken.
 
 
Ze draaien op en af
en af en op en omme,
zoo wit als melk, als meel,
als molke en runselblomme62.
 

WINTERNACHT

 
Hoe zwart staan al de boomen in
de witheid, onverwacht,
van ’t overdadig sneeuwen, dat ’t
gedaan heeft, van den nacht!
 
 
Ze staan daar, als gekoolzwart en
met teekenen geprent,
al zwarte en zware staven, op
een eindloos pergament.
 
 
Ze ’n roeren noch ze ’n poeren63 en,
bij ’t nachtelijk gestraal,
men zweren zou dat ’t spoken zijn,
of reuzen altemaal.
 
 
De sterren staan en bliksemen,
als oogen, ongeteld,
van boven, uit de koppen van
die reuzen vol geweld.
 
 
Ze groeien immer grooter, en
de witheid van de snee
verzwaart de zwarte stammen. Zich64!
van een’ zoo wordt er twee!
 
 
’k Versta nu hoe van drollen65, gij,
en droezen[3] hebt gedroomd,
wanneer ge, Noordsche heidenen,
verkeerdet in ’t geboomt.
 
 
Bij ’t razen van den winter en
bij ’t nijpen van den nacht,
is de oude, grimme reuzenzegge66
ontstaan in uw gedacht.
 

ARM HUISGEZIN

 
Onder ’t duister dak gedoken,
stroo en vodden67 altegaar,
heel onttodderd68, half gebroken,
staat des werkmans woonsteê daar.
 
 
’t Kaafgat69, omme- en scheefgetrokken,
vallen gaat; en daar, deureen,
liggen afgerolde brokken
bruingebrand al, gruis en steen.
 
 
’t Dak beneden, deur de wanden,
glazenloos, van latte en leem
zie ’k getelde turven branden,
doodsch, in ’t deerlijk huisgeheem70.
 
 
Open ligt het, aller oogen;
’t waait erdeure en ’t sneeuwt erin;
’s zomers zal me’ er hitte in doogen,
’s winters koude. – Arm huisgezin!
 

IRREQUIETUM 71

 
Als één verdriet is uitgezucht,
er ruimte is, zult ge zeggen,
en reden daar, om ééns, toch ééns,
het rouwkleed af te leggen!
’t En doet! Daar zitten zuchten al
volveerdig, neêrgedwongen,
en beidende, in de bange borst,
die geren henensprongen!
 
 
Ze kwellen en ze pramen u,
en baren zult ge, baren,
ach! de altijdonvolborentheid
des weedoms! De oude jaren
en letten ’t herontvangen, noch
het grootgaan, immer: sterven
van droefheid, zult ge, in barensnood,
en ’t eeuwig – leven – erven!
 

VELUT UMBRA 72

 
Hoe lange al, eer ’k aanschouwen mocht
mijn schaduwbeeld! en zonnestralen,
door ’t scheuren van de ontstelde locht,
’t daar schielijk, vóór mij, henenmalen!
’k Verschiete ervan, zoo lange al is ’t,
dat, zonneken, mijne ooge u mist.
 
 
’k Gevoel ’t zoo veerdig – : ommentom,
dien eersten blik van liefde, ’t wezen
en ’t uitzien van heel ’t scheps’lendom,
gedeluwd73 en ontziend74 voordezen,
doet werkzaam, in den zonneschijn,
heropgestaan en wakker zijn.
 
 
De witte muur, het roode dak,
de grauwe baan, de zwarte moude75,
het groene gers76, de bruine tak,
’t is al alsof ’t herleven zoude
in ’t licht, dat ’t moede en ’t doove, van
dat verruwloos is, verwen kan.
 
 
Een enkel scheurke in ’t wolkgewand,
en ’k sta daar, vóór mij, heengeschreven,
van boven tot beneên, in ’t zand
vertweelingd, in ’t geweld te leven
des zonnelichts!.. Och arme, ’t sluit,
weêr toe: mijn beeld is, – al is uit!
 
 
Zoo gaat het, Heer des levens: al
zoo lange ik, in den hoogen throone,
U zelven eerst niet zien en zal,
den nu nog onaanschouwbaar schoone,
zoo lang zal licht en zonneschijn
me, en ’t leven ook, een schaduw zijn!
 

ABEELEN

 
Verschgevelde abeelenboomen
liggen langs de grachten heen,
die den ouden zandweg zoomen,
hoofd en armen afgesneên.
 
 
Sterke stammen, kon dat wezen,
gij, die, op en in den grond,
met uw’ voeten vastgevezen77,
vamen diepe, ondelgbaar, stondt?
 
 
Gij, die ’t zwaar geweld der winden,
kreunende, op uw kruinen droegt;
die zoo lang den boosgezinden
wintervijand wedersloegt?
 
 
’t Edel hoofd intweengespleten,
knoken in den grond geboord,
wie heeft ’t al u afgebeten,
dat uw’ schoonheid toebehoort?
 
 
Spillen zie ’k, en spanen, dragen;
splenters, uit uw hoofdgewaai;
takken uit uw’ toppen zagen,
kerven af uw’ teenen taai!
 
 
Elk komt uit en wondt en snijdt u:
raapt en rooft, met volle hand;
nu dat, omme en verre en wijd, uw
hooge kroone ligt in ’t zand.
 
 
Vijandschap, aan alle zijden,
woedt om uwe ellendigheid:
heeft u ooit, in vroeger tijden,
vrede en vriendschap één ontzeid?
 
 
Edel volk, wanneer gij wachttet,
langs den weg, en schaduw smeet
op die, moegegaan, versmachtte ’t
zonnevier, was ’t iemand leed?
 
 
Iemand leed! Ach, laat mij weten
wie dat ’t is, die, afgemat,
heeft ondankbaar neêrgezeten,
in de schaduw! Leert mij dat!
 
 
Meermaals mocht ik asem halen,
vluchten onder ’t groene dak,
als het zweerd der zonnestralen
scherp mij in de lenden stak.
 
 
Boomen, in uw’ looverlane,
tellende, een voor een, u al,
’s zomers, zoete abeelenbane,
zelden ik nog komen zal!
 
 
’t Deert mij zoo! – De abeelenboomen
liggen langs de grachten heen,
die den ouden zandweg zoomen,
hals en handen afgesneên!
 
42.Bedijgen, bedijen, groeien, worden.
43.Angstig, groot.
44.Dra.
45.Oogst.
46.Het vlaagt = het buit, het is buiig weer.
47.Dampt.
48.Aan de Leie.
49.Aan, langs.
50.Fijke is een stok of ijzeren staaf op den oever, waar de in ’t water neergelaten vlasbakken aan vastgebonden worden.
51.Die op de volle vlasbakken ligt om het vlas ter roting onder water te houden.
52.Gesponnen draad om te weven.
53.Stuiken = korenschoven recht overeind zetten om te drogen.
54.Keuvel = gevelpunt op een dak.
55.Houtbast van ’t vlas.
56.Volk.
57.Oogst.
58.Damp.
59.Bode.
60.Arduin.
61.Wrongel.
62.Wrongel.
63.Bewegen.
64.Zie.
65.Nikkers, spoken.
66.Sage.
67.Zoden.
68.Uit de voegen.
69.Kave = schouw.
70.Binnenhuis; heem, heim = huis.
71.Zonder rust.
72.Als een schaduw.
73.Loodverwig.
74.Onschoon.
75.Aarde.
76.Gras.
77.Vijzen = schroeven.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
70 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают