Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten», страница 2

Шрифт:

O LEYE LIEF

 
O Leye lief, wat mocht u boozen;
wat ’s hemels kom, den vlekkeloozen,
weêrspiegeld in uw’ schoot, dat blauw
verliezen doen? Dat blauw, och armen,
dat donkert in de ontstelde barmen19
van uw geweldig watergrauw?
 
 
’k En hoorde u niet, op vroeger dagen,
en ’t was als of ze in slape lagen,
één glimmend glas, uw’ baren; daar ’t
nu brieschen is en woedend grimmen,
van breedgerugde waterkimmen,
die beurtlings berschen20 boordewaard.
 
 
Nog nooit en zag ik witgekoofde21
gelederen rijen, den helm ten hoofde,
met zulk een daverend rukgeweld,
o Leye, als de ongetelde toppen
der witgekamde barenkoppen,
die rennen in uw waterveld!
 
 
Het klotst, het kleunt22, de golven stooten
het hooge schip, de smalle booten:
het danst, het deunt23, het roert, het maalt
alom, van ’t vlugge schuim, dat vedert;
van ’t zwalpend zop, dat weg- end- wedert;
en van den wind, die zegepraalt.
 
 
o Noorden, sluit uw dolle perken,
besnijdt dien boozen zoon zijn’ vlerken:
laat af, genoeg, genade! Hij
is koning, heere en baas gebleken:
laat licht en zonne u schoone spreken,
dat ’t windloos weêr en vrede zij!
 
 
Dan zal ik liefst, o Leysche boorden,
als ’t zomer is, en zwijgt in ’t Noorden
de felle reus, u volgend gaan;
dan zal ik weêr mijn hert vermeiden,
langs uw’ gegroende en stille weiden,
en in uw’ grond hun beeld zien staan.
 

HEMELLAWERKE HEET GIJ

 
Hemellawerke heet gij, wakkere en
snelgewiekte strale, die
’k, uit het zaailand opgestegen,
lijk nen vierpijl rijzen zie.
 
 
Striemen lichts ontlaat, en vonken,
’t vluchtend vierwerk; en zoo hoort
me u ook vluchtend henentieren,
als gij deur de wolken boort.
 
 
Hemellawerke, schoon van name en
sprake zijt gij, maar uw kleed,
’t valt te grauw toch: is ’t de reden
dat men grijslawerke u heet?
 
 
Ben ik grauw, het is van zeilen,
en van, altijd reisgezind,
zoo de grauwgedoekte schepen,
heen te varen, vóór den wind.
 
 
Hemellawerke, grijslawerke,
luchtleeuwerke, hemelwaard,
weg met u, ja, leeuwerkt helder,
op uw’ hooge hemelvaart!
 
 
Zingt en zeilt maar, al te zelden
hoore en zie ’k u, lieve; ’t gaat
beter hem, die, vroeg en spade
hoort u, ende gadeslaat.
 
 
Midden in Gods werken levend,
’t gaat hem beter, achter ’t land,
die u naziet, te elker stonde,
daar hij zaait en zeeuwt24 en plant.
 
 
Ach, om niet is ’t, al te dikwijls,
dat gij dankend opwaarts stijgt,
daar geen mensch en is dien ’t aangaat,
of gij, schamele, zingt of zwijgt.
 
 
Horkt er niemand, ik zal horken,
wilt ge, in ’t droevig tranendal,
mij vertroosten, hemellawerke; en
ziet ons niemand, God ziet ’t al!
 
 
Hij zal zien en hij zal hooren,
hij, die vlerke en tale u gaf,
en die mij, in stad begraven,
wekken eens zal uit dit graf.
 
 
Dan verrijze ik, luchtleeuwerke;
zette ik zeil en vaar getroost
naar de hoogten, daar gij schouwend
eert den dagraad en den oost.
 
 
Naar de streken die mij wijzende
is uw’ vlerke en uw geschal,
en van waar ik, vrij en veilig,
niet meer, niet meer neêr en zal.
 

DE BOOMEN ZIEN ZWART

 
De boomen zien zwart, van de zwellende botten;
o zonne, wanneer zal uw’ macht, onbevaên25,
weêr ’t springende blad, en de banden ontknotten,
waarin ’t twee drie maanden heeft houtvast gestaan?
 
 
Staat achter, o nijdig geweld van den winter;
houdt af uwen vuist, in de botten begint er
weer vreugdiger pulsslag en leven te slaan.
 
 
De boomen ontwekken, zij zidderen, zij beven;
zij striemen, dóór ’t blauwe geluchte, onbekleed;
doch staan ze al bewust schier en blij dat zij leven,
lijk machtige reuzen, ten strijde bereed.
 
 
Staat achter, o nijdig geweld van den winter;
uw rijk heeft een einde, in de boomen begint er
weêr hope te rijzen, weêr hulpe aan ons leed.
 
 
De boomen zien zwart, en hun’ dreigende schachten
staan veerdig en vrij, als de spere in de vuist
eens ridders, het teeken ten storme te wachten:
het klinke, en daar loopen zij henengedruischt!
 
 
Staat achter, o nijdig geweld van den winter;
de boomen slaan uit, en zoo zaan26 herbegint er
weêr blijdag gevierd te zijn. Wreede, verhuist!
 

GELUWGROENE LEGERSCHAREN

 
Geluwgroene legerscharen,
honderdduizend, waar vandaan
zijt gij, vastgevoette blâren,
komen op de boomen staan?
 
 
Nauwlijks heeft twee lentezonnen
’s werelds blijde onthaal begroet,
of… wie zal ’t getellen konnen,
’t leger dat gij porren doet?
 
 
Werkzaam, onder ’t machtig streelen
van des morgens windgeweld,
op de berken, op de abeelen
zie ’k u, in ’t gelid gesteld.
 
 
’t Ruischt alom vol zware talen,
’t ruischt alom; en ’t krijgsgebaar,
stortende in de diepe dalen,
dooft alle andere stemmen daar.
 
 
Waar vandaan zijt, al in ’t blijde
doek gekleed, gij krijgeren dan?
Wie, die zulk een wereldwijde
legervastheid voeden kan?
 
 
Zijt ge uit louter locht gesteven,
zijt gij zonnestralen teer,
schielijk en van licht geweven,
duizendwendig bladerenheer?
 
 
Zijt gij ’t bloed en ’t merg der boomen,
’t boomzijn zelve, of anders iet
onbekend, dat uit wil stroomen,
al zoo zaan27 ’t de zonne ziet?
 
 
Zijt gij… Uwe ontelbaarheden
staan het stormend volk gelijk,
strijdbaar in ’t bezit getreden
van des Winters koninkrijk!
 
 
Nutloos, in zijn’ zware ellenden,
heeft het land om hulp gewacht:
komt en stoort des vijands benden,
velt hem voor uw’ legermacht.
 
 
Breekt zijn’ bergsteê, slaat zijn’ ridderen,
scheurt zijn’ vanen: roept en tiert,
dat de verste velden zidderen
van ’t geruchte: zegeviert!
 
 
Vluchten moet hij weg; verwonnen,
wapenloos en wepel28, gaan
zitten waar, in ’t ijs geronnen,
onbewoond, zijn’ steden staan.
 
 
Ruischt dan maar, gij legerscharen;
zingt en trommelt overluid,
zegevolle zomerblâren:
morgen is de winter uit!
 

GEKAMDE KONING CANTECLAAR

 
Gekamde koning Canteclaar,
hoe geren zie ’k u komen daar;
gestapt zoo edeldrachtig
als Alexander, Atilla,
of Karloman zijn’ wederga:
heel keizerlijk almachtig!
 
 
Gij kraait, terwijl ge uw’ vlerken slaat,
en ’t stemgeluid dat henengaat,
uit uwen hals gedreven,
herwekt het slapend menschendom,
het boodschapt hem den dag weêrom,
den dag, het licht, en ’t leven.
 
 
Uw’ vonkelende ooge, uw’ rooden kam,
een laaiend beeld van vier en vlam,
uw’ zwakken steert, uw’ spooren,
uwe om end om geglimde borst,
uw’ strijdbaarheid, uw’ zegedorst,
uw’ stem, zoo schoon om hooren…
 
 
Wie is er die dat al beschrijft,
die, heel in woord en taal gelijfd,
doet leven u en waken?
Wie is er? Anders geen als gij,
heer Canteclaar, die machtig zij
uw evenbeeld te maken.
 
 
Vaart wel dan: ik ontgeef ’t mij, en
’k wil weten dat ik verre ben
bij u voortaan ten onderen;
gij hebt, o haan, den prijs behaald,
kraait koning nu, en zegepraalt,
en laat mij zwijgend wonderen!
 

O WILDE EN ONVERVALSCHTE PRACHT

Alre creature sake ende yersticheit.Ruusbrouck.
 
o Wilde en onvervalschte pracht
der blommen, langs den watergracht!
 
 
Hoe geren zie ’k u, aangedaan
zoo ’t God geliefde, in ’t water staan!
 
 
Geboren, arg- en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,
 
 
daar staat ge: en, in den zonneschijn,
al dat gij doet is blomme zijn!
 
 
’t Is wezen, ’t geen mijne ooge aanziet,
’t is waarheid, en ge’n dobbelt niet;
 
 
en die door u mijn hert verblijdt
is enkel, zoo gij enkel zijt!
 
 
Hoe stille is ’t! ’t En verwaait med al
geen bladtje, dat ons stooren zal;
 
 
geen rimpelken in ’t lief gelaat
des waters, dat vol blommen staat;
 
 
geen wind, geen woord: rondom gespreid,
al schaduwe, al stilzwijgendheid!
 
 
Dan, diepe, diepe in ’t water, blauwt,
half groen geblest29, de hemelvaut;
 
 
en, priemend’ hier en daar vergaat
een langgesponnen zonnedraad.
 
 
Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn
kan toch eene enkele blomme zijn,
 
 
die, al med eens, en zorgloos, uit
de hand van heuren Schepper spruit!
 
 
Door Hem, en door geen menschenhand,
lag hier een nederig zaad geplant;
 
 
door Hem, op dezen oogenblik,
ontlook het, en dien troost heb ik,
 
 
dat, blomme, gij mij bidden doet,
en wezen zoo ik wezen moet:
 
 
aanschouwende en bevroedende in
elk uiterste einde ’t oorbegin,
 
 
den grond van alles; meer gezeid,
maar nog niet al: Gods eerstigheid.
 

WAAR ZIT DIE HELDERE ZANGER

 
Waar zit die heldere zanger, dien
ik hooren kan en zelden zien,
in ’t loof geborgen,
dees blijden Meidagmorgen?
 
 
Hij klinkt alom de vogels dood,
bij zijnder kelen wondergroot’
en felle slagen,
in bosschen en in hagen.
 
 
Waar zit hij? Neen, ’k en vind hem niet,
maar ’k hoore, ’k hoore, ’k hoore een lied
hem lustig weven:
het kettert in de dreven.
 
 
Zoo zit en zingt er menig man,
vroegmorgens op ’t getouwe, om, van
goên drom30, te maken
langlijdend31 lijwaadlaken.
 
 
De wever zingt, zijn’ webbe deunt32;
de la klabakt, ’t getouwe dreunt;
en lijzig varen
de spoelen heen, in ’t garen.
 
 
Zoo zit er, in den zomer zoel,
een, werpende, op den weverstoel
van groene blâren,
zijn duizendverwig garen.
 
 
Wat is hij: mensche of dier of wat?
Vol zoetheid, is ’t een wierookvat,
daar Engelenhanden,
onzichtbaar, reuke in branden?
 
 
Wat is hij? ’t Is een wekkerspel,
vol tanden fijn, vol snaren fel,
vol wakkere monden
van sprekend goud, gebonden.
 
 
Hij is… daar ik niet aan en kan,
een’ sparke viers, een’ boodschap van
veel hooger’ daken
als waarder menschen waken.
 
 
Horkt! Langzaam, luide en lief getaald,
hoe diep’ hij lust en leven haalt,
als uit de gronden
van duizend orgelmonden!
 
 
Nu piept hij fijn, nu roept hij luid’;
en ’t zijpzapt hem ter kelen uit,
lijk waterbellen,
die van de daken rellen.
 
 
Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
als ware ’t op een marbelstik33,
dat perelkransen,
van ’t snoer gevallen, dansen.
 
 
Geen vogel of hij weet zijn lied,
zijn’ leise34 en al zijn stemgebied,
bij zijnder talen,
nauwkeurig af te malen.
 
 
’t En deert mij niet, hoe oud gedaagd,
dat hij den zangprijs henendraagt,
en, vogel schoone,
mij rooft de dichterkroone!
 
 
Want mensche en heeft u nooit verstaan,
noch al uw’ rijkdom recht gedaan,
o wondere tale
van koning Nachtegale!
 

DE NAVOND KOMT ZOO STIL

 
De navond komt zoo stil, zoo stil,
zoo traagzaam aangetreden,
dat geen en weet, wanneer de dag
of waar hij is geleden35.
’t Is avond, stille… en, mij omtrent,
is iets, of iemand, onbekend,
die, zachtjes mij beroerend, zegt:
„’t Is avond en ’t is rustens recht.”
 
 
De boomen dragen gansch de locht
vol groen, nog onbestoven;
en ’k zie, zoo dicht hun’ blaren staan,
nog nauwlijks door de hoven;
’k en hoore niets, al om end om,
van ’t zoetgekeelde vogelendom,
’t en zij, het donker loof beneên,
den nachtegaal zijne avondbeên.
 
 
Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon
hij zingt! Het is onwetend,
dat zingend hij mijne ooren boeit,
en aan zijn’ kele ketent.
Ach, wist hij ’t gene ik wetend ben:
dat dankbaar ik toch wete en ken
wie hem zijn’ tale, en mij daaraf
’t genoegen en ’t genieten, gaf!
 
 
Hoe lieflijk zingt hij! Maar, wat hoor
eensgangs ik ginder gekken?
Wat is ’t, dat her en weder her
verergerend gerrebekken?
Och, vorschenvolk, in ’t waterwied,
houdt op! En stoort de stilte niet:
laat hooren mij dat leutig slaan…
en, kwelgediert, houdt op voortaan!
 
 
Hebt daar!.. Het speit, den steen rondom,
en, uitgestrekter schenen,
zijn al de vorschen, diepe in ’t goor,
in ’t zwijgend goor verdwenen!..
Eilaas, de nacht en ’t donker zijn
bezitten nu den zanger mijn:
noch nachtegaal, noch ruit, noch muit36,
en hoore ik meer… ’t is uit, ’t is uit!
 

DE VLIEGE

 
o Gij dikke, welgekleede, welgevoede
vliege, die
’k daar zoo dikkens, om end weder om mij,
hoore en zie
vliegen, varen, vederen, ruischen, in den
zonnestraal,
met uw’ ronkend-, hoog- en leeggevooisde
vedertaal!
 
 
Ha, ’k en kenne niemand die u ooit ééne arme
reke37 of twee
heeft geschonken, schoon gij zingt en immer
zongt, alreê
ruim zoo lange als merelaan, of meeze, of
nachtegaal,
ruim zoo schoone allichte als honigbie- en
krekeltaal.
 
 
o Gij dikke, weltevreden, welgezinde
snaartrompet,
nooit en zag ik of en hoorde ik uwe
vlerken, net
lijk twee glazen ruitjes, daverende’ ’t zij
late of vroeg,
of ’t was helder zomerweder, en de
zonne loech!
 
 
o Gij aardig dierken, ’k wou dat ik, zoo wel als
alle mensch,
zoo gij schijnt te hebben, had mijn herte en
wille en wensch,
en dat ge ons, al ronken in den mooien
zonneschijn,
wist den weg te wijzen naar ’t gestadig
blijde zijn!
 

WAT HANGT GIJ DAAR TE PRATEN

 
Wat hangt gij daar te praten
aan die blomme, o bruine bie;
waarop, waaruit, waarover
ik u ronken hoore en zie?
Gij zijt er met uw’ neuze en
met uw tonge al ingegaan;
gij hebt eraan geroken
en van alles aan gedaan,
daarom, daarin, daarover,
op uw’ vlerken alle twee:
ik wonder hoe die blomme u
laat geworden, zoo ter lee38!
Och, ware ik in heur’ plaatse, ik
hiet u varen, en ik sloot
zoo seffens al dat werk, al
dat geruchte uit mijnen schoot,
en ’k…: „Rap, uit mijnen weg en
uit mijn zunne, dat ik zie:
houdt op, en laat mij werken,
of ik strale39 u!” zei de bie.
 

ALS GE NAAR HET KOOREN LUISTERT

 
Als ge naar het kooren luistert,
dat nu op- nu nedergaat;
daar een’ zwepe wind in snuistert,
dat de lieve zonne baadt;
 
 
neen, ’t en kan geen’ snare talen,
die zoo zoete om hooren is
als ’t gerep der roggestalen,
als ’t geroer van ’t kooren is.
 
 
’t Vaart een fijn gelispeld leven
deur de toppen, altemaal;
daar de diepere stammen beven,
deunende als een’ dondertaal.
 
 
Hel en duister, lijze en luide,
mingelmangelt in de lucht,
’t ruischen van de groengekruide,
grauwgetopte koorenvrucht.
 
 
Drijft dan maar, gij dunne staven,
die den landman ’t leven wint;
laat de zonne uw’ lenden laven
zoetjes, en den zomerwind!
 
 
Hei, daar valt er volk te peerde,
losgetoomd, in ’t veie40 groen;
donker diept het neêr naar de eerde,
zoo in zee de schepen doen.
 
 
Volgende elk den andere, varen
ze, elk gevolgd, in ’t volle veld;
’t zonnelicht beglanst de baren
van dit rennend rosgeweld.
 
 
Schielijk, in de lucht ontkomen,
zijn de ridderen weg: ’t en speelt
niets meer in de vrije vromen,
dat de zware zee verbeeldt.
 
 
Stille is ’t nu: de zonne vonkelt
deur de wolken, blij en blank;
milde lacht het al en monkelt41,
in en om mij, lief en lang.
 
 
Ach! ’k En gave om al het schoone,
dat de heldere zonne ziet,
– Vlanderen, Vlanderen spant de kroone, —
neen-ik, nog mijn Vlanderen niet!
 
19.Golven, watersprongen.
20.Met kracht en spoed gaan.
21.Koove = vrouwenmuts (fr. coiffe).
22.Slaan, kloppen.
23.Daverend schokken, schudden, trillen.
24.Het gezaaide graan dekken met de uitgespitte aarde.
25.Onbevangen, ongehinderd, vrij.
26.Weldra, spoedig.
27.Dra.
28.Eenzaam, alleen, zonder maag of vriend.
29.Gevlekt.
30.Schering.
31.Langmeegaand, duurzaam. Lijden = gaan.
32.Schudt, trilt.
33.Stik = stuk.
34.Lied.
35.Voorbijgegaan.
36.Niet het minste stemgerucht.
37.Regel, schrift of zang.
38.Gewillig.
39.Straal = pijl, angel.
40.Welig.
41.Glimlacht.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
70 стр. 1 иллюстрация
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают