Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden», страница 21

Шрифт:

Hoofdstuk XXVII

Waarin veel beredeneerd en weinig bewezen wordt, én waarin de reizigers eene herberg aantreffen, waar op het uithangbord vrij wijn niet maar voor de leus geschreven is.

 
“De liefde tot zijn lant is ieder aangeboren,”
 

zegt Vondel, en zijn levensbeschrijver merkt aan, dat hij het bewees, “weinig jaren voor zijn doodt naar Keulen reisende, en zijn vermaak neemende met op de bedtsteê te klimmen, daar hij ter weerelt quam.” Men kan dit gezegde van onzen dichter maandelijks als motto aantreffen voor den Staat der runderen, schapen, varkens enz., die zich in de Bedelaarskoloniën van ons dierbaar vaderland bevinden. En zoo dit alles nog niet genoeg is, om dezulken te weêrleggen, die aan die aangeboren liefde twijfelen, of die andere landen boven het hunne verkiezen, zij worden krachtig, gemoedelijk en met zachtzinnigheid overtuigd door de schoone regelen van een later dichter:

 
“Dat hij verga, die, diep verbasterd,
Den vaderlandschen grond miskent.”
 

En met dat al, daar zijn voorbeelden van sommigen, die, in Holland gewonnen en geboren, terwijl zij, in zeer aangenaam gezelschap in den vreemde reizende, landen aanschouwden nog schooner dan het hunne, in sommige oogenblikken vergaten te juichen om hun voorregt, als “op Nederlandschen grond geteeld.” Tot verbetering dier stemming kan misschien somtijds dienstig zijn eene zeer wijze en verstandige redenering, waarin het vaderland als het puikje aller landen wordt voorgesteld, en waarin al de voorregten worden aangetoond, die de bewoners van dat dierbaar en begunstigd plekje gronds bezitten. Maar meer nog dan al die redeneringen strekken vaak toevallige omstandigheden en ontmoetingen, om bij den verketterden of dwalenden reiziger de liefde tot zijn land weêr op te wekken. Als hij bij voorbeeld begint te bemerken, dat zijn geldbuidel slechts weinige sequinen meer bevat, en hij bedenkt, dat hij te huis nooit voor geldgebrek te vreezen heeft, of als hij na een vermoeijenden togt op een hard en morsig leger de rust te vergeefs zoekt, dan, ja dan zou ook hij gaarne “zijn vermaak neemen met op de bedsteê te klimmen, daar hij ter weerelt quam.”

Ook onder de vrienden van Polsbroekerwoud was het nu en dan niet pluis met de warme liefde voor het land “aan de baren ontwoekerd en door de voorvaderen vrijgestreden.” Het ergst maakte het Veervlug, die altijd met vergelijkingen aankwam, als iets bijzonder schoons hun oog trof. Pols kwam dan wel tusschenbeiden met “daar is toch maar één Holland,” of de alles afdoende uitspraak “Oost west, thuis best.” Maar dan begon zijn vriend: “Wat! al heeft ook mijn wieg in een moeras gestaan, en al hebben mij bijna dertig jaren de nevelen van het Noorden de oogen verduisterd, ik vind het denkbeeld niet verschrikkelijk van een bruidsbed tusschen de bloemalpen een helderen zuidelijken hemel boven een grijs hoofd. Neen, het zou beleedigen worden van den Schepper om die drassige landen, door menschelijke kunst aangewonnen, door menschenhand omdijkt, de voorkeur te geven boven de bloeijende valleijen, door de hand der Almagt met een keten van bergen omgeven. Moge ik bewaard blijven voor zulk eene verblinding!” – Het zou Pols zeker gemakkelijk geweest zijn om zijn vriend in bondige en betoogende redeneringen te weêrleggen; maar hij vond bij zulke gelegenheden meer kracht van overtuiging in den uitroep: “Nu, ik blijf toch maar zeggen “Holland bovenal!” al heb ik er kind noch kraai, nu Mijntje dood is.”

Wij moeten het echter tot eer van Veervlug zeggen, dat, in weêrwil van al zijne bespiegelingen en uitboezemingen, in zijn hart altijd nog veel gevoel overbleef voor hetgeen hem aan zijn vaderland verbond. Bij al de voorstellingen van geluk, in die heerlijke vreemde landen te smaken, haalde hij eene menigte voorwerpen, waaraan hij zich verknocht gevoelde, en die met hem tot de landverhuizing zouden moeten besluiten; en dan zelfs twijfelde hij somwijlen, of hij op vreemden grond wel ooit zoo gelukkig zou kunnen wezen, als op de plaats, waaraan zich zoo vele aangename en teedere herinneringen verbonden. Maar het meest ontwaakte bij hem en bij al de vrienden de liefde en het verlangen naar zijn geboortegrond, toen zij Milaan verlatende, de terugreis aannamen. Tot nu toe hadden zij terwijl zij voortreizende de schoonheden van Duitschland en Zwitserland bewonderden, altijd nog één punt voor oogen, het grenspunt van hun togt. Hoe schoon zij alles vonden, hoe veel genoegen zij smaakten, daarheen wendde zich met verlangen hun oog; het was als het doel waarnaar zij streefden, dat elken dag de bereiking nader kwam, en dus steeds hun verwachting hooger spande. Dit doel was nu bereikt, en schoon zij ook op den terugtogt misschien nog evenveel nieuwe schoonheden zouden ontdekken en aangename gewaarwordingen gevoelen, zij moesten weêr een nieuw rustpunt voor oogen hebben, en dit was nu de terugkomst in het vaderland. Als op eenmaal deden zich nu weêr stemmen in hen hooren, lang onderdrukt of verdoofd. Een zoet verlangen ontwaakte, aangename voorstellingen van de vreugde des wederziens, van geluk en rust, kregen dagelijks meer en meer voedsel, en daar waren spreekwoorden noch uitroepen van Pols, noodig om de vrienden in eene behoorlijke vaderlandlievende stemming te houden.

Tegen den middag van den eersten dag hunner terugreize kwamen zij te Sesto Calende aan, waar zij zich in de stoomboot inscheepten, om den tour op het Lago Maggiore te maken. Het was misschien wel beschamend voor Hollandsche jongelingen, waarvan sommigen nog niet hun geheel vaderland hadden doorkruist, – die het oostelijk gedeelte van Drenthe niet hadden gezien, en den heerlijken weg tusschen Breda en ’s Bosch slechts bij reputatie kenden, – om zich in ’t gezigt der kusten van het Lombardijsche meer te verlustigen, en de woeste majesteit, vereenigd aan de schoonheden van eene zachte en lagchende natuur te bewonderen; bij velen hunner kwam misschien een stil verwijt op, dat zij Schiermonnikoog nog niet kenden, terwijl zij op Isola Bella aan wal stapten; maar toch, in weelde en genot doorwandelden zij de lanen van laurier- en oranjeboomen; in stille verrukking rustten zij onder de hooge bloeijende cypressen, en lieten zij van de terrassen voor het marmeren paleis der Boromei hun oog over de blaauwe wateren weiden, waarin de welige bloemtrossen en het donker groen zich spiegelden.

Het was al den vrienden aangenaam, dat Van Aartheim zich te Milaan weêr bij hen had aangesloten, en ten minste zeker tot Straatsburg met hen zou reizen. De achting en liefde, die zij voor hem gevoelden, was, nadat zij een gedeelte zijner lotgevallen kenden, niet verminderd. Onwillekeurig oefende zijne tegenwoordigheid eenen gunstigen invloed op hen uit, en een zeker poids, dat hij over allen had, liet zich zeer goed gevoelen, zonder dat het iemand hunner drukte. Maar De Morder beteugelde in zijn bijzijn aanmerkelijk zijne ontevredenheid, want Van Aartheim wist heel aardig zijne grieven te wegen en weg te redeneren; Holstaff was bang voor zijn spottenden glimlach; Torteltak gevoelde eerbied voor iemand, die meisjes zoover kon brengen, dat zij zich lieten schaken, en die daarin niets buitengewoons scheen te vinden: in één woord, allen beijverden zich minder om zich van hun slechtste of bespottelijkste zijde te doen zien, en hadden tevens de satisfactie al het goede, dat zij bezaten, te zien op prijs gesteld. Pols alleen bleef steeds dezelfde, omdat hij maar ééne zijde had waaraan hij zich kon vertoonen.

Een ligt schuitje voerde de reizigers over de grondelooze watervlakte, die Isola Bella van het vaste land scheidt. Te Baveno stapten zij in een albergo af, die de roeijers hun gerecommendeerd hadden, en die er uitwendig zeer schilderachtig, inwendig zeer morsig uitzag. De waardin begroette hen als Eccellenza’s en Augustissimo’s, en gaf zich de moeite, om de bovenste laag stof van tafel en stoelen weg te nemen, de kippen, die in de kamer patrouilleerden, een wenk te geven om een ander vertrek te zoeken, en door eene manoeuvre met haar voorschoot eenige honderden insecten, die tegen glazen en muren een middagslaapje namen, om te brengen; welke laatste handgreep tevens het gelukkig gevolg had, dat de overige gevleugelde diertjes, klaar wakker geworden, onrustig begonnen om te zwerven, en zich door gonzende koorzangen wat op te vrolijken.

In weêrwil van al deze bemoeijingen der goede waardin scheen het sommigen der heeren toe, dat hare receptiezaal geen zeer comfortabel verblijf was. De temperatuur scheen hun ook al zoo geschikt voor bloeijende aloës, als voor afgematte reizigers; zij zagen dus elkander aan, of zij hier wel blijven wilden: maar de gulle gastvrouw plaatste de stoelen zoo in hunne nabijheid, en verzekerde hun zoo dringend, dat zij van harte welkom waren en haar volstrekt niet geneerden, dat zij het zeker als eene onbeleefdheid zou hebben opgenomen, indien de heeren terstond weer vertrokken waren. Om hare redenen kracht bij te zetten, bragt zij ongevergd een paar flesschen wijn op tafel, en verzocht hare gasten, te doen of zij te huis waren. De goedhartige toon, waarop de oude vrouw dit alles zeide, bevestigde de vrienden in hun plan, om haar niet voor het hoofd te stooten. Zij plaatsten zich dus zoo veel op hun gemak, als in de gegevene omstandigheden mogelijk was, en maakten van den aangeboden wijn gebruik.

“Daar is een vreemde smaak aan dien wijn,” voegde De Morder de waardin toe; “iets van harst of teer.”

“Dat zou ik hopen,” antwoordde zij: “ik heb ze in nieuwe vaten geperst, en die zouden niet veel deugen, als zij niet een beetje van dien smaak afgaven. Maar anders is de wijn goed, niet waar? Hij is van mijn eigen grond, en ik heb hem met mijne dochter alleen bereid; daar zijn geen andere handen aan geweest.”

Deze verklaring en de verschijning der dochter, wier wangen en vingeren getuigden, dat zij geen overdadig gebruik van waschwater maakte, bragt niet veel bij, om den heeren een haut gout aan den flaauwen en troebelen landwijn te doen ontdekken. Zij hadden overigens te veel dorst en waren te lang op reis, om zich verder in bespiegelingen te verdiepen, wat er al met het vocht kon gebeurd zijn eer zij het in flesschen voor zich zagen.

Na een uurtje poozens, wilden zij hunnen togt voortzetten; maar de gastvrouw scheen geheel andere plannen te hebben: zij wist de vrienden te overtuigen, dat zij eerst moesten dineren, en dan, als het wat koeler was, konden opwandelen. En terwijl spreidde zij reeds een servet over de tafel uit, dat misschien van den Maartschen bleek was gekomen, maar dan toch in dien tusschentijd herhaalde malen gebruikt. Hare dochter bragt de schotels, op welker randen zij de sporen harer lieve vingeren achterliet; en zelfs aan het opdoen der spijzen kon men bemerken, dat zij het gebruik van vorken en lepels bij zulke gelegenheden voor noodelooze weelde hield. “Nu maar toegetast,” riep de gulle waardin: “het is kostelijk eten, en alles met de beste olie toebereid.”

“Met olie?” riep Pols verschrikt: “alles? ook die macaroni?”

“Neen, die is met Parmesaansche kaas gestoofd. Ik wil er nog wat meer op doen.” Zij raspte de kaas en strooide ze met hare vingeren op den schotel.

Terwijl zij aten, onderhield de waardin hare gasten over de menigte reizigers, die bij haar logeerden, en scheen er niet tegen te hebben, dat onze vrienden dit voorbeeld zouden volgen. “Ik heb boven fraaije apartementen, waar Prinsen en Graven en Baronnen geslapen hebben, en de aanzienlijkste reizigers uit alle landen hebben mij altijd hunne tevredenheid betuigd.” De Eccellenza’s van heden gaven echter duidelijk te kennen, dat zij geen plan hadden, het getal dier tevredene logés te vergrooten, en stellig nog dien avond tot Fariolo moesten voortreizen. In het eind berustte zij in hun voornemen, maar begon nu uit te vorschen, welke landslieden zij aan tafel had. Zij begon te raden – Engeland, Frankrijk, Rusland, en zoo vele Europeesche staten, als haar maar bij naam bekend waren.

“Ik zal het u maar zeggen,” zeide een hunner: “wij zijn Hollanders.”

Zeer natuurlijk zouden de reizigers het gevonden hebben, als de waardin van Baveno nu gevraagd had, in welk werelddeel Holland te huis behoorde, daar men hun aan het Postkantoor te Milaan verklaard had, dit land niet te kennen, en een beroemd Historicus te Genève, het Groot-Hertogdom Holland onder de Duitsche Staten had opgeteld; maar tot hunne verbazing begon de vrouw op eens luide vreugdekreten voort te brengen, en eenige Heiligen aan te roepen om in haar blijdschap te deelen, terwijl zij hare dochter uit de keuken binnenhaalde, meer gillende dan sprekende: “Cilie, zie dan toch! het zijn, bij den Heiligen X., Hollanders!”

“Toch niet van Leyden?” vroeg Cilie.

Pols, den naam Leyden hoorende, een der weinige woorden, die hij van het gesprek verstond, legde zijn vork neêr, en zijn mond, die zich voor een beet macaroni geopend had, bleef in deze positie, om moeder en dochter verbaasd aan te gapen. Torteltak tastte in zijn zak, of hij misschien zijn pas verloren had en die in de handen der vrouw was geraakt.

“Ja, van Leyden,” riep de moeder, die een der heeren had zien knikken. “Kent gij mijn zoon niet, mijn Piëtro, of mijn neef? Ja, gij moet ze kennen; want zij wonen in uwe stad.”

“Maar vertel dan toch, wie zijn zij? wat doen zij?” vroeg Veervlug.

“Mijn neef handelt er, een mooije, rijke handel, in galanteriën. Hij woont er al lang; maar voor twee jaren schreef hij aan mijn zoon, die regter was te Locarno, maar niet rijk, dat hij naar Holland moest komen, dat hij daar eene uitmuntende betrekking voor hem wist, en dat hij in weinige jaren zoo rijk kon worden als de Boromeï.”

“Santa Maria!” riep de dochter op eens: “wat lijkt hij op Piëtro!” En zij trok hare moeder tot voor Torteltak, dien zij al gedurig met aandacht had beschouwd.

“Als de eene engel den anderen,” riep de moeder, hem verrukt aanziende.

“Maar wie is dan toch die Piëtro?” vroeg Torteltak.

“Wel mijn zoon, die naar zijn neef in Holland reisde, en die door zijn invloed terstond zeer voordeelig werd geplaatst als eerste élève bij een schoorsteenveger en rookverdrijver, en die nu zelf al schoorsteenvegersbaas is.”

“Zoo!” zeide Torteltak koeltjes, even alsof deze frappante gelijkenis hem niet ten toppunt van verrukking voerde.

“Dan geloof ik, dat ik hem wel gekend heb,” viel Veervlug in: “een mooije jongen, een beetje een fat; maar zijne handen gelijken veel op die zijner zuster.”

Torteltak moest, of hij wilde of niet, lagchen, en keek beurtelings zijne blanke handen en die van het meisje van Baveno aan.

“Ja, gij kent hem,” zeide de vrouw, met welgevallen de vrienden aanziende.

“Kom, moeder! drink eens op de gezondheid van uw zoon!” zei van Aartheim, haar een glas aanbiedende.

“Dank je wel, lieve, goede Eccellenza’s!” zei de moeder, terwijl een traan in haar glas viel “Ik beveel mijn Piëtro wel aan uwe Eccellenza’s aan. Hij is een brave, beste jongen… En als de schoorsteenen van Uwe Eccellenza’s vuil zijn.”… voegde zij er na eenige oogenblikken bij.

“Wij zullen om hem denken, vrouwtje! en als ge misschien een lettertje aan hem wilt meêgeven…”

“Dank je Eccellenza’s wel; maar ik kan niet best schrijven, en mijn zoon niet best lezen. Maar druk hem eens hartelijk de hand voor mij; dat zal hij beter verstaan.”

Terwijl drukte de moeder de hand van Torteltak, en zij zou hem misschien wel hebben willen omhelzen, omdat hij zoo op Piëtro geleek; maar onze vriend zag hiervan de noodzakelijkheid niet in, te minder omdat hij die commissie dan toch niet letterlijk had kunnen volvoeren.

Een half uur daarna namen de vrienden afscheid van hunne gulle gastvrouw. Toen zij de rekening inleverde, maakte een der vrienden haar opmerkzaam, dat zij den wijn had vergeten te noteren.

“Ik zou mij voor Uwe Eccellenza’s en voor alle Heiligen schamen,” antwoordde zij, “indien ik mij den wijn liet betalen, waarmeê mijn zoons gezondheid is gedronken.”

Hoofdstuk XXVIII

Hetwelk aantoont, dat het zeer gevaarlijk is, te digt langs een afgrond te wandelen.

Als men van Locarno of Bellinzona de reis naar het noorden wil ondernemen, en men besloten heeft niet den weg over den Simplon te volgen, dan steekt er niets wonderlijks in, dat men den St. Gothard overtrekt die een vrij gemakkelijken en gebaanden weg aanbiedt; want gelijk reeds in de vorige eeuw de Duchess of Devonshire aanmerkte:

 
“’Midst tow’ring cliffs and tracts of endless cold
Th’industrious path pervades the rugged stone,
And seems..............
A granite girdle o’er the mountain thrown.”
 

en sedert het bezoek van de edele Georgiana heeft de kunst nog steeds het hare bijgebragt, om den weg te verbeteren en te verfraaijen.

De zon begon reeds te dalen, voordat het reisgezelschap van Polsbroekerwoud den top des bergs had bereikt, en schoon zij zich aan het Hospenthal noch te Audermat ophielden, zagen zij duidelijk, dat zij moeijelijk vóór den nacht Amsteg konden bereiken, en trokken daarom met den meesten spoed voorwaarts. Reeds begon zich het licht aan de enge bergwegen te onttrekken, toen zij aan de plaats kwamen, waar de Reuss zich met donderend geweld van de rotsen afstort, en zij zagen de wateren, in de hoogte nog door de stralen der avondzon gekleurd, als zwarte stroomen door den afgrond inzwelgen. Het was een koude avond; de wind woei snerpend en dikke wolken rustten op de duizendvoetenhooge rotsen, of werden door de spitse toppen vaneengescheurd. In sombere stilte gingen de reizigers langs de afgronden en onder de duistere galerijen tusschen de Duivelsbrug en den Pfaffensprung voort; de woeste natuur vervulde hen met ernst en bijna met schrik. Schoon zij er aan gewoon waren, weinige menschen op hunne wegen te zien, zagen zij nu angstig om zich heen, of niet nog eenig levend wezen hen zou ontmoeten, als om hen de verzekering te geven, dat daarginds, aan het einde dier naakte rotswanden en akelige holen, eene lagchende en bloeijende vallei hen wachtte, waar herbergzaamheid en gezelligheid woonden. Doch niets hoorden zij dan het steeds afnemend gedruisch van den bergstroom; niets ontdekte hun oog dan vervaarlijke steenklompen, die over den weg neêrhingen en slechts een wenk schenen af te wachten om in een oogenblik het menschelijk kunstwerk van jaren te vernielen. Maar toen zij nu uit de lange en donkere galerij van de Schoellenen weêr in de vrije lucht kwamen, zagen zij op korten afstand voor zich eene witte gestalte, die zich bewoog.

“Ik geloof dat ik menschen zie!” riep Veervlug vrolijk uit.

“Als het in ’s Hemels naam maar niet de geest van den monnik is,” zegt de gids.

“Daar zijn geen spoken,” zegt Pols, die wit wordt als een doek.

Zij kwamen nader en Pols had gelijk; het was geen spook, maar eene jonge vrouw in ligte kleeding, wier sluijer om een kruis woei, waartegen zij geknield lag. Naast haar stonden twee mannen, die elk harer bewegingen gadesloegen. Op den achtergrond hield een rijtuig stil.

Verwonderd bleven de vrienden op een afstand staan; maar nu zagen zij haar op eens haastig oprijzen en in woeste beweging de handen omhoogslaan. Zij doet een stap voorwaarts naar den steilen afgrond, en als belette haar eene hevige benaauwdheid te spreken, zegt zij op afgebroken toon: “Adolf – mijn Adolf – kom – geef mij mijn kind! – Ik wacht u, o God, ik wacht u – zoo lang!” En zij maakt een beweging, als wilde zij zich in de diepte storten.

Holstaff zoekt naar zijn zakdoek. Pols merkt aan, dat die vrouw zeker niet bij haar positive was. Torteltak schiet toe; maar reeds hebben hare geleiders haar naar de andere zijde des wegs voortgetrokken. Op eens ziet zij den jongeling, en terwijl zij zich tracht los te rukken, roept zij: “Niet waar, gij komt van hem? maar waar is mijn kind?”

Torteltak ziet haar verschrikt aan, en slaat angstig de oogen neder.

“O God, is het dan waar? dood, dood, beiden dood!” en haar hoofd zinkt op den arm van een der mannen, en de kleur des doods verspreidt zich op haar gelaat. Zij ligt bewusteloos neder.

Maar op eens, schoon nog hare oogen gesloten zijn, schijnt het leven in haar terug te keeren. Zij strekt haren arm uit, en drukt de hand aan haar hoofd. “O was die benaauwde droom maar uit!” riep zij. “Adolf! mijn geliefde! maak toch mij wakker!.. Ha, daar hoor ik hem, ik hoor mijn kind, ja ik hoor u, mijn lieve zoete Anton! uw moeder komt!”

En zij leunt tegen de hoogte aan, terwijl zij zich beweegt als wiegde zij een kind in slaap. Op eens begint zij met zachte stem te zingen:

 
“Schlummre sanft! Noch an dem Mutterherzen
Fühlst Du nicht des Lebens Qual und Lust;
Deine Träume kennen keine Schmerzen;
Deine Welt ist Deiner Mutter Brust.”
 

De maan, die langzamerhand over de bergen begon op te gaan, wierp een flaauw licht tusschen de rotsen, waar dit tooneel plaats had. In haar schijnsel vertoonde zich aan het oog der reizigers eene schoone, jonge vrouw, doch wier gelaat met een doodelijk bleek was overtogen, en wier oogen vol smachtende liefde op haren schoot waren gewend, waar zeker dikwijls een teeder knaapje had gerust, maar die nu ledig was.

De schoone moeder slaat de oogen op, en daar ziet zij Torteltak weder; maar nu verschijnt er eene woeste vreugd op haar gelaat: zij vliegt tot hem, sluit hem teeder in hare armen. “Ha, ha, zijt ge daar, mijn geliefde, mijn dierbaarste! – Ja, ik wist wel, gij moest mij plagen – ik had u een kus geweigerd – maar o, ik was zoo ongerust! – ik had zoo veel pijn – hier, – hier!” Zij drukte de hand des jongeling met kracht op haar hart.

Torteltak tracht te spreken; maar zij legt hem de hand op den mond. “St! st! – maak Anton niet wakker – hij slaapt, de lieve engel. Hier, zie hem!”

“Mevrouw!” zegt Torteltak, sidderend van medelijden en schrik.

Zij ziet hem aan, en een vreeselijke gil klinkt hem in de ooren. “Neen, ik ken u niet! – o God! het is dan geen droom!” – Een gloeijend rood bedekt haar geheel gelaat; vreeselijk wild rollen hare oogen; zij rukt zich los en vliegt naar den afgrond. “Ja, ik kom, mijne geliefden! gij hebt mij al te lang gewacht, – daar – in de diepte!”

Maar de twee mannen, die met haar waren, en Torteltak, weêrhielden haar nog in tijds. Vruchteloos spande zij hare laatste krachten in, om zich los te rukken. “O God! help mij, mijn Adolf! ze willen mij van u scheiden, en ben ik dan Anton’s moeder niet?” Maar nu zonk zij ook uitgeput in des jongelings armen, die haar in het rijtuig droeg; een der geleiders plaatste zich met Torteltak bij haar, en de calêche reed met spoed naar Amsteg.

De andere der mannen, die met de overige vrienden te voet denzelfden weg insloeg, deelde hun nu mede, dat voor drie dagen in het logement de Engel te Amsteg, waarvan hij de Gastgeber was, een jong paar met een kind van twee jaren den nacht had doorgebracht. Zij hadden bij hem een rijtuig naar Bellinzona aangenomen en waren den berg opgereden; maar in de nabijheid van den Pfaffensprung waren zij afgestapt, om, voor het rijtuig uit wandelende, de woeste natuurtooneelen beter te kunnen opnemen. Aan de plaats gekomen, die zij nu verlieten, had de jonge moeder, die haar kind droeg, te digt langs den afgrond gewandeld; eene onverwachte beweging van het knaapje deed haar het evenwigt verliezen, en zij stortte naar de diepte neder. Gelukkig bleef zij met haar kleed aan een boomstronk hangen, en geen minuut verliep, of de man had haar reeds in zijne armen. Maar nu roept zij op eens: “Mijn kind!” De man ziet dat zij den lieven knaap niet meer op den arm heeft, loopt terug, ziet het in de diepte neêrgestort, en de ongelukkige, als had hij het levenlooze wicht nog kunnen redden, werpt zich in den afgrond. Op één rotsklomp hebben zij beiden den dood gevonden, en de bergstroom heeft hen heengevoerd, de Hemel weet waarheen. De vrouw, die op den weg als vastgenageld stond, werd door den koetsier in het rijtuig gedragen, en kwam weinige uren later op die plaats, die zij zoo gelukkig en vrolijk verlaten had, als kinderlooze weduwe terug. Zij zag strak voor zich neder, sprak niet, en gebruikte geen voedsel. Zij liet een houten kruis maken, dat zij zelve op de plaats wilde zien planten. De kastelein en zijn broeder vergezelden haar, en zij kwamen aan, weinige oogenblikken nadat het kruis was opgerigt. Maar toen nu de vrouw op de plaats kwam, waar het ongeluk gebeurd was, scheen zij op eens al hare bedaardheid te verliezen, zoo de toestand, waarin zij verkeerd had, dien naam kon dragen. Van het overige waren de reizigers zelve getuigen geweest.

Dit verhaal en het voorgevallene had de vrienden zeer getroffen; vermoeid en treurig kwamen zij in de Engel te Amsteg aan. Zij vonden Torteltak in de hevigste agitatie. De jonge vrouw was nog steeds zonder bewustheid.

“Ik heb haar meer gezien,” riep de jongeling “maar zij kan het toch niet wezen. Neen, dat is onmogelijk. – Kastelein, weet gij den naam ook van den ongelukkigen reiziger?”

“De Heer Sindenton uit Aken,” antwoordde deze.

Torteltak zonk uitgeput op een stoel neder, en weende.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
450 стр. 1 иллюстрация
Комментатор:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают