Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden», страница 20

Шрифт:

Hoofdstuk XXV

Waarin aangetoond wordt, dat een interessante tour niet altijd een gemakkelijke is.

De mont Saint Bernard is een zeer beroemde berg. De meeste menschen, die zich overigens weinig aan het bergwezen laten gelegen liggen, kennen dezen, hetzij omdat zij weten, dat Bernard de Menthon er voor omtrent duizend jaren een klooster stichtte, hetzij omdat zij, als bewonderaars van menschenliefde, de edele zelfopoffering der Bernardiner monniken waarderen, hetzij omdat zij de wonderen, door de St. Bernardshonden verrigt, als admirabele feiten erkennende, nog al dikwijls aan deze edele dieren denken. Dit laatste is bij de meesten het groote punt van aanraking met deze bergketen, èn omdat deze dieren vrij wat algemeener bekend zijn, dan hunne meesters, én omdat er geen enkele hond bestaat, van de mopssoort af tot den Neufoundlandschen toe, die niet nu en dan voor een St. Bernardshond doorgaat.

Het is om deze reden en omdat men langs dezen weg vrij gemakkelijk in Italië kan komen, dat de berg door vele reizigers bezocht wordt. Maar waarom men er ook heenga, men zal zich de moeite beloond vinden. Het gesticht van den Italiaan, die zich verpligt rekende zijne ouders in ongerustheid achter te laten, en vermoeide vreemdelingen met een goed onthaal te verrassen, is zeer belangrijk. Het is een oud en ruim gebouw, met goede en, dank zij de Engelsche mildheid, rijk gemeubelde zalen, kabinetten van schilderijen en mineraliën, en, wat hongerige en vermoeide reizigers nog meer te pas komt, perfecte magazijnen van levensmiddelen, en wel luchtige, maar toch gemakkelijke slaapcellen. De monniken zijn meest alle fatsoenlijke jongelieden, die somtijds, uit wanhoop over mislukte liefdespeculatiën, op algemeene menschenliefde speculeren; soms eene heilige roeping gevoelen om de beste jaren van hun leven in barre en koude streken door te brengen, zich een vroegtijdigen ouderdom te bereiden en kropgezwellen magtig te worden. – De honden zijn groot, hebben lang haar, rieken de menschen op een kwartier afstands, en doen nog iets meer dan gewone jagthonden, die alleen het wild opstooten; voor het overige zijn zij, als anderen van hun ras, gehecht aan hunne meesters, en niet onverschillig voor veel brood en lekkere kluifjes.

Ik ken menschen, die zelden vergenoegd zijn en die toch zeer in hun schik waren, toen zij in dit klooster waren aangeland, speciaal omdat zij zich een dozijn uren al klimmende vermoeid hadden, en in het hartje van den zomer door de sneeuw hadden gebaad en nog par extraordinaire door eene hagelbui waren overvallen. Zoo zij zich evenwel veel moois hadden voorgesteld, werden zij bitter teleurgesteld; want hoe hooger men klimt, hoe treuriger aanzien alles aanneemt. De frissche levende natuur maakt voor dorheid en naaktheid plaats, maar die, bij gebrek aan trotsche vormen, volstrekt niet dien indruk geven, dien de stoute woeste natuur verwekt; de rotsen zijn ruwe, maar logge klompen; de weg is lang, maar zelden steil; de voet stuit dikwijls tegen scherpe uitstekende punten, maar heeft zelden gelegenheid naar een précipice uit te glijden; de sneeuw vormt geene avalanches, maar bedekt als een tapijt den zacht glooijenden grond; en de waterstroomen storten dus niet met donderend geweld naar den afgrond neêr, maar gaan voort als beekjes, die weinig haast hebben. Het treffende afsteken van bloemen naast eene zee van eeuwig ijs bestaat bij gebrek aan bloemen niet, daar het dezen niet te vergen is uit loutere steenklompen voort te komen. Hierbij komt, dat men overal te vergeefs naar een schoon uitzigt op de vallei zoekt, daar overal nabijzijnde bergtoppen, en dergelijke kleinigheden meer, dit onschuldig genoegen verhinderen. Slechts voor ééne soort van menschen is er eigenlijk op weg wat moois te ontdekken: voor dezulken namelijk, die met een hamer, een beitel en een linnen zak reizen, en die magtig vergenoegd kijken, als zij een grijzen steen, en daarnaast een zwarten, en verderop een donkerbruinen aantreffen, en die eindelijk, gebukt onder den last dien zij torschen, juichen om de belangrijke aanwinst voor hun kabinet.

Van Martigny ondernamen Pols en zijne vrienden de beklimming van den St. Bernard. Zij moesten evenwel hunnen reisgenoot van de vorige dagen vaarwel zeggen, omdat de waardige Van der Wieken een togt naar Saxon in den zin had, waar zich, zoo als hij toevallig vernomen had, eene stijfselfabriek moest bevinden. Voor dit verlies werden zij echter spoedig schadeloos gesteld, daar zij, naauwelijks een uur voortgegaan, een jongen Duitscher aantroffen, die geheel alleen den berg wilde beklimmen, omdat hij zonder guide den weg wel kon vinden, maar die nu toch, om van het aangenaam gezelschap der Hollanders te profiteren, zich wilde getroosten ook met hunne gidsen in gezelschap te zijn, hoeveel hij anders ook tegen dat lastige menschensoort mogt hebben. Dezelfde jongeling gaf onderweg nog vele blijken van inschikkelijkheid; want schoon hij, toen de vrienden zich te St. Pierre proviandeerden, zich daarmeê niet kon vereenigen, omdat hij uit principe tegen eten op weg was, getroostte hij zich echter zijn principe te verzaken, toen men later van den proviand gebruik maakte, omdat zij niet alleen zouden eten en hem misschien voor een zonderling aanzien.

Het eerste gedeelte van den togt viel, zoo als het gewoonlijk gaat, het gemakkelijkst; maar lang voordat men aan het eind was, begon Pols al te spreken van laatste loodjes, die het zwaarst wegen; en toen zij nu de kleine Morgue voorbij en nog maar een uur van het klooster af waren, openbaarden sommigen de vrees van er niet te zullen komen, beklaagden enkelen zich den togt te hebben ondernomen, en hoorde men hier en daar een wensch uiten, en eischen aan de gidsen doen, omtrent even verstandig als soms passagiers op een schip, die bij evident gevaar, van den kapitein eischen, dat hij hen op eens bij den huiselijken haard en bij vrouw en kinderen verplaatst. Het gezigt van het doodenhuis had zeker niet veel bijgedragen om de vrienden wat op te beuren; want een aantal ongelukkigen, die te laat uit de sneeuw waren opgedolven, stonden en zaten en lagen daar dooreen, en het onbepaald vertrouwen op de kunde en behendigheid der gidsen was wel een weinig verminderd, toen een der hunnen bij die dooden een zijner confraters had aangewezen. Zwijgend en langzaam gingen zij voort in den guren avond; hoe verder zij gingen, hoe snerpender de koude werd, en ieder minuut werd het licht flaauwer en de lucht zwarter. De Morder beschuldigde het Gouvernement, dat het niets uitrigtte, om die ongepermitteerde koude tegen te gaan, en dat er geen lantaarns langs den weg hingen; Veervlug werd bang, dat de Morgue misschien het eigenlijke klooster was, en dat de monniken waren doodgevroren; Holstaff kreeg weêr, als naar gewoonte, hoe ongelukkiger hij zich gevoelde, zooveel meer liefde voor zijne ouders, die niet ongelukkig waren. Pols klaagde over hevige koude en hoofdpijn, en dat hij zich heel raar gevoelde; en hij bewees de gegrondheid dezer klagten, door in het eind op den grond neêr te storten, en zonder eenige verdere waarschuwing flaauw te vallen.

“Daar hebben wij het nu al!” riep de Morder. “Dacht ik het straks niet? Dat is er weêr een voor het doodenhuis.”

“Bedaar,” zei de gids; “hij is nog niet geheel flaauw. Geef hem wat aangelengd kirschwasser.”

De jonge Duitscher gespte terstond de veldflesch van den flaauwen Hollander los en vermengde het kirschwasser daaruit met een zeker vocht, dat hij in zijne veldflesch meêvoerde, en dat uitstekend tot aanlenging geschikt scheen. Voordat hij er echter den lijder aan waagde, nam hij zelf eene goede teug, om zich te overtuigen, dat de drank niet te sterk was.

“Waar ben ik?” riep Pols, zijne oogen openende.

“Op den grooten St. Bernard,” antwoordde de Duitscher.

“Digt bij het klooster,” voegde de gids er bij. “Zie maar voort te gaan. Wij zullen u ondersteunen”

“Ik kan niet meer,” zei de lijder met eene flaauwe stem.

“Nog maar een klein endje,” voegde Torteltak hem toe, zelf meer in hoop, dan in dadelijk geloof sprekende.

“Wat hoor ik daar?” riep Veervlug, verheugd opspringende.

Het waren de honden van den St. Bernard, die hunne meesters waarschuwden, dat er menschen in aantogt waren.

“God dank!” riepen de vrienden in koor.

Daar zagen zij op kleinen afstand de deur openen, en eene flambouw, die een helder licht wierp op twee menschen in lange, zwarte kleeding.

Als de geestelijken in het St. Bernardsklooster altijd reizigers zien, die zoo gelukkig zijn in hun klooster te mogen ingaan en aan hunne tafel te mogen aanzitten, als nu het geval was, dan hebben zij ten minste eenige vergoeding voor al de moeite en ontberingen, die zij zich moesten getroosten. Maar ook was hunne zorg voor de reizigers, en inzonderheid voor den armen Pols, voorbeeldig. Deze lieten zich alles met vreugde welgevallen en waren gansch niet onverschillig voor de goede gaven, die hun werden voorgezet; en ook van de rust, die hun in de naburige cellen werd aangeboden, maakten zij een dankbaar gebruik.

In den vroegen morgen noodigden de geestelijken hen uit om de eerste mis bij te wonen. Het was sommigen der vrienden aangenaam en goed, hier een uur in gemeenschappelijke Godsvereering door te brengen, schoon ook de wijze hoe van de hunne verschilde; zij verheugden zich te gelijk, daarbij in de gelegenheid gesteld te zijn, in de armbus van het klooster hunne aalmoezen te werpen. Alleen de Duitscher onttrok zich omdat hij niets aan de huisgenooten zijns geloofs wilde ontstelen.

Met eene wandeling in de omstreken van het klooster en in het bezien der merkwaardige inrigtingen bragt men den morgen door. Veervlug vond het gepast van dit hoogste bewoonde punt der aarde een brief aan de zijnen te schrijven, die hij, om er een vrolijk denkbeeld aan te geven, in dezer voege eindigde:

“Het is hier een eeuwige winter. Men ziet hier de spade gebruiken, niet als daar ginds beneden, om het land tot een tweeden oogst voor te bereiden, maar om eenigzins toegankelijk pad in de sneeuw te graven. Geene door de zon verbrande handen binden de korenschoven zaam, maar bleeke bevende vingeren sprokkelen het met moeite naar boven gevoerde hout bijeen. Geen vrolijke meisjes huppelen hier in bonten opschik rond, maar monniken in zwarte kleederen kruisen door het gebergte, om verdoolde reizigers op te sporen. In plaats van een “reis gelukkig”, dat men u beneden toeroept, als men u den weg langs den bloeijenden wijnberg aanwijst, heet het hier “memento mori” daar men u op harde ongebaande rotspaden wijst. Ginds is alles vreugd, hier is het ernst; daar leven, hier dood. Ja, de dooden zelve wonen in onbedekte woningen boven den grond; want geen spade kan een graf in de harde steenen graven. De grond opent zich niet alleen voor het leven, maar ook voor den dood is hij gesloten.”

Met dankbaarheid namen de vrienden afscheid van de herbergzame monniken. De Duitscher beklaagde zich zeer, dat men hier niets kon betalen, maar hoopte er later toch iets op te vinden. Nu was de reis gemakkelijker dan gisteren; de weg aan het zuiden des bergs is minder steil en wordt al spoedig schoon en aangenaam. Het panorama, dat zich aan hen voordeed, was nu en dan heerlijk; – immers, het was Italië, dat zij voor zich zagen; Italië, waarvan zij ten minste het voorportaal zouden ingaan, al konden zij dan ook niet verder doordringen.

En weldra kozen zij zich kwartier te Aoste, waar zij een luxe van cretins en kropgezwellen aantroffen, en van daar reisden zij over Ivréa, Vercelli en Novara tot Milaan, het doel en het verstverwijderd punt hunner reis.

Het eerst, wat zij bij hunne aankomst te Milaan deden, was naar brieven te vragen aan het Postkantoor. Allen kregen zij goede berigten van hunne betrekkingen. Torteltak nog een extra pakje, dat hij gretig opende, en waarin hij vond – een Series lectionum voor 1837–1838. Dit was eene kleine attentie van Haak en Co. te Leyden.

Hoofdstuk XXVI

Waaruit blijkt, dat de reisavonturen van Joachim Polsbroekerwoud nog na zijne aankomst te Milaan, vervolgd worden.

Slechts drie dagen vertoefden de vijf vrienden in Milaan. “Het waren dagen van weelde en genot,” zoo als Torteltak nog menigmaal pleegt te zeggen, als hij zich, naar de wijze van vele reizigers, door de mededeeling van hetgeen hij al gezien heeft, ten koste van een geheel gezelschap amuseert. “Ik ken geen stad in de wereld, waar men den beker van levensgenot, en zelfs van overdaad, zoo zonder ophouden kan drinken, zonder ooit den bodem te zien.”

“Maar toch, mij dunkt, Londen of Parijs, naar ik ten minste hoor,” waagt de een of ander te zeggen.

“Wat zouden die?” vraagt Torteltak, met medelijden glimlagchende. “Ik ben nooit te Londen of te Parijs geweest, en ik verlang er niet naar, nu ik Milaan gezien heb.” En nu begint hij door te draven, over de Contrada di Roma met hare hemelhooge paleizen, ten minste van drie à vier verdiepingen; over de Ambrosiana, de Arco della Pace, de macaroni bij Rebecchino, de Breza, de sorbetti in het Café Réale, de Cenaculo di Leonardo da Vinci, den Duomo, met zijn honderd torens en vierduizend beelden, de wit marmeren galerijen, die het dak vormen, en van waar hij het vruchtbare Lombardije overzag, begrensd door Alpen en Apennijnen, van wegen naar de beroemde steden der oude en nieuwe wereld doorsneden, beladen met vruchten en ranken en overwelfd door Italiës hemel. Van daar holt hij, niettegenstaande de gloeijende hitte in de straten van Milaan, naar het Teatro la Scala, en houdt niet stil, voordat hij in een calêche van Reichmann, tegen de donzen kussens aangeleund, in een file van duizende rijtuigen zijne promenade in den Corso maakt. Het zou voor het gezelschap gelukkig geweest zijn, als Torteltak op dit tourtje maar in slaap geraakt was; dan hadden zij niet met hem de revue behoeven te passeren van al de Milanesche schoonen, die in die duizende rijtuigen gezeten waren, en die, in weêrwil van den rijkdom van gitzwarte lokken, gloeijende oogen en fijne en volle vormen, waarmede zij allen zonder onderscheid prijkten, van wege hare onbekendheid nog al zoo weinig interesseerden, als het dagelijksch gezigtje van jufvrouw Antje of Keetje, dat men, zonder zich veel moeite te geven, zien kan als men wil.

“Gunst, wat zijn de heeren toch raar! Het moet bij hen toch altijd wat vreemds wezen, wil het bevallen; en men zoekt dikwijls ver af, wat digt bij te vinden is!” valt nu de eene of andere deftige Mevrouw in, die de reden, waarom zij het niet ver af gezocht wil hebben, naast haar heeft zitten.

“Misschien komt het,” antwoordt Torteltak, die niet gaarne als ongevoelig voor de Hollandsche schoonen wil beschouwd worden, “dat zij, waar en wanneer men ze ziet, zoo lief, zoo los, zoo open gekleed zijn.”

“Misschien wat al té,” zegt de dame.

“Dat is te zeggen, niet veel anders dan bij ons de dames op concerten en bals. Maar zoo ziet men ze ook in den Corso en in haar huis.”

“In haar huis ook?” roept Mevrouw verbaasd, “en dat alle dagen? Gunst, dat is toch een beetje heel indécent!”

“En gij troft uw vriend Van Aartheim weêr in Milaan aan?” vraagt een goede kennis van Torteltak, die, om de oude dame nieuwe ergernissen te sparen, het discours op iets anders wil brengen, en een verhaal uitlokt, dat hij pas drieëntwintig malen gehoord heeft.

“Ja, dat was eene aangename ontmoeting,” begint Torteltak te verhalen. “Het was juist den laatsten morgen van ons verblijf te Milaan. Wij gebruikten het ontbijt in het koele salon, dat aan onze apartementen aansloot, en deden ons te goed aan macaroni en fijne vruchten, en vergaten niet van tijd tot tijd de Malvoisy aan te spreken, die in een koelvat met ijs voor ons stond. Op eens gaat de deur open, en onze vriend de avonturier staat voor onze oogen. Wij hadden hem in een geruimen tijd niet gezien, en hij had ons haast tot de dupes van zijne schaakhistorie gemaakt; maar toch, wij drukten hem hartelijk en vrolijk de hand. Hij was echter alles behalve opgeruimd; want hij had juist een plegtig vaarwel aan zijne schoone toegeroepen, en deze occupatie scheen hem niet erg te hebben opgevrolijkt. Wij hielden onze plagerijen, die wij hem hadden toegedacht, dus maar voor ons, en bepaalden ons in de eerste oogenblikken tot de gebruikelijke vragen: “Heden, ben jij het? Kom je zoo in eens uit de lucht vallen?” welke ontboezemingen hij met een kort ja en neen beantwoordde. En toen wij nu een poosje zamen geweest waren, en zoo weêr wat op den ouden voet kwamen, verhaalde hij ons, met de behoorlijke inleidingen en tusschenredenen, zoo veel van zijne geschiedenis, als hij goedvond dat wij wisten, en dat genoeg was om ons te bewijzen, dat het met die schaakhistorie ook niet alles couleur de rose was. De arme jongen was in een mal parquet. Hij was het met Miss Cleford zoo tamelijk eens, en de acht dagen, die hij met haar voor een groot deel tête à tête had doorgebragt, hadden hunne intimiteit niet verminderd. Van dien kant was dus alles in orde. Maar minder goed stonden zijne zaken bij haren voogd. Sir Lurgrave was een soort van ellendeling, die scheen te leven om de familie Van Aartheim te kwellen. De vader van mijn vriend had een zeer aanzienlijken post in de Oost gehad, en de Engelschman, die zich daar ook eenige jaren ophield, had zich door aangenaamheid van omgang en het bewijzen van kleine diensten tamelijk bij hem ingedrongen. Het doel, dat hij daarbij beoogde, werd de schoone Mevrouw Van Aartheim al heel spoedig duidelijk; maar zij verzweeg het haren man, om hem verdriet te besparen, en wist den valschen vriend op een behoorlijken afstand te houden. Maar nu wil het ongeluk, dat Mijnheer Van Aartheim sterft. Mevrouw, erfgenaam van een vrij aanzienlijk vermogen, trekt met haar eenigen zoon naar Engeland, waar zij geboren en opgevoed is. Lurgrave volgt haar spoedig, en daar hare positie nu geheel veranderd is, legt hij er zich op toe, hare hand en te gelijk haar vermogen te vermeesteren. Vijf jaren lang verijdelt zij al zijne pogingen; maar nu, daar haar zoon zijne studiën voleindigt heeft, en zij den lastigen indringer niet kan ontvlugten, besluit zij den wijk naar Holland te nemen, waar zij het eerste jaar van haar huwelijk heeft doorgebragt. Zij betrekt een buiten in de omstreken van Utrecht. Maar nog is zij niet veilig. De Engelschman vervolgt haar ook hier, en om zijne eischen kracht bij te zetten, legt hij haar papieren voor, waarbij de Heer Van Aartheim verklaart aan den Heer Lurgrave eene som schuldig te zijn, die oneindig meer dan haar geheel vermogen bedraagt. Deze stukken zijn met de handteekeningen van de behoorlijke getuigen voorzien en volkomen in forma. Mevrouw Van Aartheim, die overtuigd is dat de papieren valsch zijn stelt alle mogelijke onderzoekingen in het werk, en schrijft aan de getuigen. Maar de een is kort na haar mans dood overleden; de ander heeft sedert eenige jaren de Oost verlaten, en niemand weet waarheen. – Lurgrave doet nog meer. Hij kent, even als de moeder, de liefde van mijn vriend voor zijne pupil, en hij verklaart dat deze verbintenis geheel afhangt van het besluit van Mevrouw Van Aartheim. Bijna had de liefhebbende, teedere moeder toegegeven, om haren zoon gelukkig te maken; maar deze verzet er zich tegen, en wil zijn geluk niet voor dat zijner moeder koopen. Kort daarna wint hij berigten in, die hem de hoop geven den getuige te zullen vinden, van wiens verblijf men onkundig was, en wiens verklaring alles zal afdoen. Lurgrave wordt ongerust en begint in te binden. Mijn vriend gaat op reis; maar de Engelschman houdt hem in ’t oog en blijft op korten afstand van hem te meer, omdat zijne nicht zich juist in dezen tijd te Interlaken bevindt, van waar haar broeder, die haar begeleidt, een reis in het Oberland zou ondernemen. Te Baden had Van Aartheim gehoopt nadere berigten in te winnen omtrent den persoon, dien hij zocht; maar hij werd teleurgesteld, en dit ontging zijnen vijand, dien hij er ontmoette, niet. Te Lucern trof hem dezelfde teleurstelling, en toen hij daar Lurgrave ontmoette, was hij al gelukkig met dezen een contract te kunnen sluiten, hetwelk zijne moeder voorloopig van alle lastige en kwellende aanzoeken zou bevrijden, maar waartegen hij beloven moest, zich volstrekt niet met Miss Cleford in te laten, ten zij haar voogd zelf hem door onwaardige behandeling daartoe aanleiding gaf. Die aanleiding volgde spoedig; want Lurgrave, wel inziende dat Van Aartheim in ’t eind zou triomferen, had zijne plannen gemaakt, en gebruik makende van de afwezigheid haars broeders, wilde hij Miss Cleford dwingen een huwelijk met een zijner vrienden, een Franschen losbol, schoon van goede familie, aan te gaan; en door geweld zou hij misschien zijn doel hebben bereikt, zoo niet Van Aartheim, in tijds onderrigt, door de schaakhistorie zijne plannen had doen mislukken. – Als nu mijn vriend de handen maar vrij gehad had, dan zouden wij misschien in Zwitserland bruiloft hebben gehouden; maar hij wist heel goed, dat zijne moeder nog in de magt van den Engelschman was, en daarom zorgde hij, dat deze kennis kreeg, dat hij het contract niet verbroken had, en zijne Jenny weêr aan haren broeder zou overleveren. Door de familie Hunshow liet hij dezen naar Milaan ontbieden, en daar scheidden de geliefden, niet wetende of zij elkander ooit zouden weêrzien.”

Het spreekt van zelve, dat, terwijl Torteltak dus aan ’t verhalen is, de noodige aanmerkingen zacht of half overluid worden gemaakt als: “Neen! zulke monsters, als die Mijnheer Lurgrave, bestaan er toch niet.” – “Maar waarom sprak Mevrouw Van Aartheim er dan niet eens met een advocaat over?” – “Maar hoe konden zij nu in Zwitserland trouwen, zonder papieren?” – “Gunst! die jufvrouw was toch een beetje heel ligt, dat zij zich zoo liet schaken, en dat wel door een jong heer; dat is al té,” enz. – Gelukkig voor het gezelschap, als, wanneer Torteltak op deze hoogte van zijn verhaal gekomen, of als hij maar even begonnen is, de boodschap binnen komt: Daar is de knecht, om Jufvrouw T te halen,” of “de koets van Juffrouw U is voor;” want in de gegeve omstandigheden is het wel waarschijnlijk, dat die dames spoedig aan allen het sein van vertrekken zullen geven, “omdat mama doodelijk ongerust zou zijn,” of “dat papa heel bang is, dat de paarden door het lang staan verkouden zullen worden.” – De lezer, wij zijn er zeker van, stemt met de dames T en U in, en gunt gaarne aan Tortelzak, de rest van zijn verhaal voor zich te houden.

In het reisjournaal van Polsbroekerwoud vinden wij weinig omtrent de curiositeiten van Milaan vermeld. De reden hiervan is, dat de goede man er niet heel veel van gezien had. Reeds te Ivréa was hij begonnen te klagen over matheid en lusteloosheid; te Vercelli was hij op den inval gekomen, dat het copieus gebruik van vruchten hem weêr op stel zou helpen; te Novara werd hij bang, dat hij zijne maag wat sterk verkoeld had, en zocht dit door eenige glaasjes Rosolio te herstellen: maar al zijne huismiddeltjes hielpen hem weinig; zijne malaise nam steeds toe, en hij reed Milaan binnen, omtrent in even opgewekte stemming, als waarin een detachement gevangenen de poort van Woerden binnenrukt. Toen de vrienden nu in het Albergo del Tudesco waren afgestapt, en de overigen zich tot eene wandeling door de stad gereed maakten, besloot Pols hen niet te vergezellen; maar, zich ten halve ontkleedende en, niettegenstaande de brandende hitte hem groote druppelen uit de poriën joeg, een wollen muts over het hoofd trekkende, vlijde hij zich op een bed neder, in hoop wat aan ’t uitwasemen te raken. Maar ook deze kuur mislukte; want hoewel eene soort van cascade van zijne wangen op de kussens neêrstortte, zijne benaauwdheid nam toe en werd in ’t eind zoo hevig, dat hij aan de schel trok en met drift uitriep: “Een doctor! cito een doctor!” – De doctor kwam en nam een paar dekens van het bed; dit gaf al eenige verligting aan den patiënt. “Ik zal u genezen”, ging hij voort, “en wel op een zeer eenvoudige manier, zonder mixtuurtjes en dergelijke kwakzalverijen, – door olie, alleen door zuivere olie. Ik gebruik geen ander medicament, noch uit- noch inwendig. Olie verzacht, lenigt, zuivert, neemt elken prikkel weg. Alle ziekten ontstaan uit overprikkeling van een der deelen, en dus is olie een alles afdoend geneesmiddel.” Terstond na het uiten dezer redenering ging Doctor Buonaventa tot de praktijk over; hij zelf gaf hem een lepel van het frissche en smakelijke vocht in, en riep eene oude dienstmaagd naar boven, die onzen vriend hoofd, borst en polsen met olie moest inwrijven.

De doctor verliet zijn patiënt, en gelastte de oude meid, bij den zieke te blijven en hem zooveel olie toe te dienen, als zij hem in kon krijgen, en als hij ergens pijn gevoelde, het medicament uitwendig te appliceren. – Hij liet Pols in verbazing achter over deze eenvoudige manier van genezen, maar tevens met een vrij onaangenamen smaak in den mond, en iets in zijn binnenste, dat naar walging zweemde.

“Geef mij toch een glas water!” vroeg hij na een poosje, met een benaauwd gezigt zijne oppaster aanziende, die naast zijn bed had post gevat.

“Si, Signore!” antwoordde de oude vrouw, die hem niet verstond, maar die begreep, dat hij weêr eens wilde innemen; en eer hij er op verdacht was, goot zij hem een tweeden lepel olie in de keel.

“Wijf, ben je razend?” riep Pols.

“Si, Signore!” en de vrouw stond alweêr met de flesch gereed.

“Terug!” riep onze vriend angstig. “O Hemel, ik word zoo wonderlijk!”

De vrouw merkte op, dat hij klaagde en terwijl de hand op zijn hart hield. Zij goot olie op een wollen lap, en begon nu uit al hare magt de pijnlijke plaats te wrijven.

Pols kon haar geen weêrstand bieden en zonk na deze kuur aemechtig op zijn kussen neêr. Hij bleef eenigen tijd in deze positie, totdat een dier vlugge en goêlijke huisdiertjes, die meermalen in dekens en bedden omspringen, zich opgewekt gevoelde, nadere kennis met den vreemden heer te maken, en daarom zijn hals tot tooneel verkoos voor eenige gymnastische en acrobatische oefeningen.

Onze vriend was echter in dezen oogenblik niet tot dergelijke amusementen gestemd, en dus schielijk zijne hand uit het dek trekkende, trachtte hij het kleine kunstenaartje in arrest te nemen. Maar naauwelijks zag de getrouwe oppaster deze beweging, of zij begreep dat hier spoedige hulp noodig was, en dus den hals van den patiënt rijkelijk met het vette vocht besproeijende, stelde zij wederom de manoeuvre met den wollen lap in het werk.

Pols begreep dat het best zou zijn, zich maar volstrekt niet meer te bewegen. Lang hield hij dit vol; maar eindelijk riep hij met eene angstige stem: “Ach, kwamen mijne vrienden mij maar te hulp!”

“Si, Signore!” en de vrouw bragt hem den lepel weêr aan den mond. Maar nu was het geduld van Pols ten einde. Hij hield zijne tanden hardnekkig op elkander gesloten, en te gelijk opspringend, greep hij de vrouw bij den arm.

Op dit oogenblik kwamen de vrienden van hunne wandeling terug. Zij bleven verbaasd staan over het schouwspel, dat zij zagen. Daar stond Pols ten halve ontkleed, met een dubbelen vlaggedoek om zijn middel gewonden, de blaauwe muts tot over zijne wenkbraauwen getrokken, zijn gelaat glimmende, en het vet, dat door zijne onverwachte beweging hem van de lepel in ’t gezigt was gespat, van wangen en kin afvloeijende. Met geweld slingerde hij de vrouw van zich af, die hem angstig aanzag, en haar medelijden en verbazing in de meest gebruikelijke Italiaansche vloeken openbaarde. Wij zullen hare uitboezemingen hier niet herhalen, maar verwijzen den weetgierigen lezer naar den eersten den besten roman, waarvan Italië het tooneel is, en waarin hij eene profusie van zoodanige kunsttermen zal aantreffen.

Het gelukte den vrienden de woede van Pols te matigen, door de gedienstige waakster weg te zenden; maar het was minder in hunne magt om de onaangename uitwerking der toegediende medicamenten tegen te gaan; doch hier kwam de natuur te hulp, en de maag van Pols gaf duidelijk te kennen, dat zij van al die vettigheid niet gediend beliefde. Den volgenden morgen was hij reeds weêr zoover hersteld, als toen hij den Doctor liet ontbieden, en toen deze hem een tweede bezoek gaf, verleende de vrees voor nieuwe kuren hem kracht om zich volkomen genezen te verklaren. Buonaventa verzocht hem, zijn systeem in Holland bekend te maken, en had de edelmoedigheid, zich met 20 liras voor twee visites te vergenoegen. Op de rekening van Reichmann was beleefdelijk melding gemaakt van eenige vetvlakken op beddengoed en tapijten. En toen de reizigers eindelijk vertrokken, zag Pols onder het aantal bedienden, dat met uitgestoken handen tot aan de poort van het hotel uitgeleide deden, nog eenmaal zijne waardige waakster weder. Met weêrzin gaf hij haar het kleinst mogelijke fooitje, waarvoor hij nu nog een krachtigen en zeer populairen vloek terugkreeg.

De reizigers verlieten Milaan; en toen zij van eene kleine hoogte nog een laatsten blik op de prachtige stad sloegen, riep Veervlug in verrukking uit: “Het is een land, overvloeijende van melk en honig!”

“En van olie!” voegde Pols er zuchtend bij.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
28 сентября 2017
Объем:
450 стр. 1 иллюстрация
Комментатор:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают