Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 9

Шрифт:

De flesschehals

In de nauwe, kromme straat tusschen andere huizen der armoede stond een bijzonder smal en hoog houten huis, waaraan de tijd zulke parten gespeeld had, dat bijna al de planken uit de voegen geweken waren. Het huis werd door arme lieden bewoond, en het armoedigst zag het er wel op het zolderkamertje uit, waar voor het eenige kleine raampje een oude vogelkooi in den zonneschijn hing, waarin niet eens een waterglaasje zat, maar slechts een omgekeerde, met water gevulde flesschehals met een kurk er op. Een oude juffrouw stond voor het raampje; zij had groene murik in de kooi gedaan, en een kleine vlasvink huppelde van het eene stokje op het andere heen en weer en zong en kwinkeleerde, dat het een lust was om te hooren.

«Ja, jij hebt goed zingen!» zei de flesschehals,—hij sprak dit wel niet op de wijze uit, zooals wij het kunnen doen; want spreken kan een flesschehals niet, maar hij dacht het zoo bij zich zelf, zonder zijn gedachten onder woorden te brengen, evenals wij menschen dit ook wel eens doen; «ja, jij hebt goed zingen, jij, die al je ledematen nog hebt. Je moest eens ondervinden, wat het zeggen wil, zijn ondergedeelte verloren, slechts een hals en een mond en bovendien een kurk daarin te hebben, zooals met mij het geval is, dan zou je zeker niet zoo zingen. Maar het is goed, dat er toch nog iemand is, die vergenoegd kan zijn! Ik heb geen reden om te zingen, en ik kan ook niet meer zingen. Ja, toen ik nog een heele flesch was, deed ik dit wel, als men mij met de kurk wreef: men noemde mij destijds de echte leeuwerik, de groote leeuwerik!—toen ik met de familie van den bontwerker op een buitenpartij was, en de dochter haar verlovingsfeest vierde,—ja, dat weet ik nog zoo goed, alsof het gisteren eerst gebeurd was! Ik heb veel beleefd, als ik dat zoo eens naga! Ik ben in het vuur en in het water, ik ben diep in de zwarte aarde en hooger in de lucht geweest, dan de meeste anderen, en nu zweef ik hier aan den buitenkant der vogelkooi in lucht en zonneschijn. O, het zou de moeite wel waard zijn, mijn geschiedenis te hooren; maar ik spreek daarover niet overluid, omdat ik het niet kan!»

En nu vertelde de flesschehals zijn geschiedenis, die merkwaardig genoeg was; hij vertelde haar zoo in zich zelf of dacht er over na; en de vogel zong vergenoegd zijn lied, en beneden op de straat was een gerij en geloop; iedereen dacht aan het zijne of dacht aan niets,—maar de flesschehals dacht. Hij dacht aan den vlammenden smeltoven in de fabriek, waar hij in het leven geblazen was; hij herinnerde zich nog, dat hij warm geweest was, dat hij in den blakerenden oven, waaruit hij zijn oorsprong had genomen, gekeken had en wel lust zou gehad hebben, om er dadelijk weer in te springen, maar dat hij zich daar van lieverlede, toen hij gedurig koeler werd, heel goed op zijn gemak gevoeld had, waar hij gekomen was. Hij had in het gelid gestaan met een geheel regiment broeders en zusters, die alle uit denzelfden oven gekomen waren, waarvan enkele als Champagneflesschen en andere als bierflesschen geblazen waren, en dat maakt een onderscheid! Later, buiten in de wereld, kan het wel eens gebeuren, dat een bierflesch de kostelijkste Lacrymae Christi bevat en een Champagneflesch met schoensmeer gevuld wordt, maar aan het model is het toch altijd te zien, waartoe men geboren is,—adel blijft adel, al heeft men ook schoensmeer in zijn lijf.

Al de flesschen werden ingepakt en onze flesch ook. Toen ter tijd dacht zij er niet aan, dat zij haar loopbaan als flesschehals zou eindigen en zich tot den rang van vogelglaasje verheffen, hetgeen toch altijd een eervolle taak is,—omdat men alsdan toch iets is! De flesch zag het daglicht eerst weer, toen zij met haar overige kameraden in den kelder van den wijnkooper uitgepakt en voor de eerste maal uitgespoeld werd,—dat was een wonderlijk gevoel. Daar lag zij nu ledig en zonder kurk! Het was haar zonderling te moede, er ontbrak haar iets, maar zij wist zelfs niet, wat dit was.—Eindelijk werd zij met goeden, heerlijken wijn gevuld, kreeg ook een kurk en werd dichtgeplakt: «Prima Qualiteit» werd er op haar geplakt; het was haar, alsof zij den eersten prijs bij het examen behaald had, maar de wijn was dan ook goed, en de flesch was goed. Als men jong is, is men dichter! Het zong en klonk in haar van dingen, die zij volstrekt niet kende: van de groene, zonnige bergen, waar de wijn groeit, waar vroolijke wijngaardeniers en wijngaardeniersters zingen en koozen en elkander kussen;—wel is het leven schoon! Van dit alles zong en klonk het in de flesch, evenals in de jonge dichters, die ook wel eens niet begrijpen, waarvan het in hen klinkt.

Op zekeren morgen werd zij gekocht;—de bontwerkersleerling moest een flesch van den besten wijn gaan halen. En nu werd zij in de etensmand naast ham, kaas en worst gestoken; de fijnste boter, het fijnste brood werd ook er in gedaan; de bontwerkersdochter pakte de mand zelf in, haar bruine oogen fonkelden daarbij, en om haar lippen speelde een glimlachje. Zij had fijne, blanke handen, en toch waren haar hals en haar boezem nog veel blanker, men kon het haar dadelijk wel aanzien, dat zij een der mooiste meisjes uit de stad was—en toch nog niet geëngageerd!

De etensmand stond op den schoot van het meisje, toen de familie naar het bosch reed; de flesschehals kwam tusschen de slippen van het witte servet te voorschijn kijken; op de kurk zat rood lak; de flesch keek het meisje vlak in ’t gezicht; zij keek den jongen zeeman aan, die naast het meisje zat; deze was een vriend uit haar jeugd, de zoon van een portretschilder. Nog maar kort geleden had hij het examen als stuurman met goeden uitslag afgelegd, en den volgenden dag zou hij met een schip vertrekken, ver weg naar verre landen. Hierover was onder het inpakken der mand veel gesproken, en toen sprak juist de vroolijkheid niet uit de oogen en van de lippen der schoone bontwerkersdochter.

De jongelieden deden een wandeling in het groene bosch, zij spraken met elkander. En wat spraken zij? Ja, dat hoorde de flesch niet; want zij stond immers in de etensmand. Het duurde een geruimen tijd, voordat zij er uitgehaald werd, maar toen dit eindelijk gebeurde, waren er ook vroolijke dingen voorgevallen; allen lachten, ook de dochter van den bontwerker lachte, maar zij sprak minder dan te voren, en haar wangen gloeiden als twee roode rozen.

De vader van het meisje nam de volle flesch en den kurketrekker in handen.—O, het is zonderling, zoo voor de eerste maal opengetrokken te worden! De flesschehals had dit plechtige oogenblik later nooit kunnen vergeten; het had immers «flap!» in zijn binnenste gezegd, toen de kurk er afvloog, en hoe klokte het, toen de wijn in de glazen geschonken werd!

«Op de gezondheid van het jonge paar!» zei de oude vader, en ieder glas werd tot op den bodem leeggedronken, en de jonge zeeman kuste zijn aanstaande.

«Geluk en zegen!» zeiden de beide oudelui, vader en moeder, en de jonkman schonk de glazen nog eens vol. «Op je gelukkige thuiskomst en op de bruiloft vandaag over een jaar!» voegde de vader er bij, en toen de glazen leeggedronken waren, nam de jonge zeeman de flesch, hief haar omhoog en zei: «Je bent er op den schoonsten dag van mijn leven bij geweest, je zult nimmer meer een ander dienen!»


En hij slingerde haar hoog in de lucht. De bontwerkersdochter dacht er destijds niet aan, dat zij de flesch nog meermalen weer zou zien vliegen, en toch zou dit het geval zijn.—Zij viel juist in het dichte riet aan den oever van een klein meertje in het bosch neer,—de flesschehals herinnerde zich nog levendig, hoe hij daar een tijdlang gelegen had. «Ik gaf hun wijn en ze gaven mij water,—maar zoo is het ook goed!» Hij zag de verloofden en de vergenoegde ouders niet meer; maar hij hoorde nog lang, hoe zij juichten en zongen. Toen kwamen er eindelijk twee boerenjongens; zij keken tusschen het riet, zagen de flesch en namen haar mee; nu was zij goed bezorgd.

In het huis van den boschwachter was den vorigen dag de oudste broeder van deze jongens, een zeeman, gekomen, om afscheid te nemen. Hij zou een verre reis doen; zijn moeder was juist bezig, het een en ander in te pakken, dat hij op reis moest meenemen, en dat zijn vader ’s avonds naar de stad zou brengen, om zijn zoon nog eenmaal te zien en hem den laatsten groet van zijn moeder over te brengen. Een fleschje met maagbitter was reeds ingepakt, en er was een pakje bijgelegd, toen de beide jongens met een grooter, steviger flesch, die zij gevonden hadden, de kamer binnentraden. In deze ging meer dan in het kleine fleschje, en het bitter was zoo goed, als de maag van streek was. Men schonk nu niet evenals vroeger, rooden wijn in de flesch; het waren bittere droppels, maar ook die zijn goed—voor de maag. De nieuwe groote en niet de kleine flesch zou mee; en zoo ging de flesch weer op reis. Zij kwam aan boord bij Peter Jensen, en wel aan boord van hetzelfde schip, waarmee de jonge stuurman zou vertrekken. Maar hij zag de flesch niet, en hij zou haar ook niet herkend of zelfs gedacht hebben: dat is dezelfde, waarmee wij onze verloving gevierd en al een dronk op de behouden terugkomst uitgebracht hebben.

Wel leverde zij nu geen wijn meer, maar zij bevatte toch iets in haar binnenste, dat even goed was; zij werd ook altijd, wanneer Peter Jensen haar te voorschijn kreeg, door zijn kameraden «de apotheker» genoemd; zij leverde de beste medicijn, daar zij de maag weer in orde bracht, en zij verleende haar hulp trouw, zoolang zij een droppel in zich had. Dat was een prettige tijd, en de flesch zong, als men er met de kurk overheen streek, zij heette de groote leeuwerik, «Peter Jensens leeuwerik.»

Verscheidene dagen en maanden verliepen er, zij stond reeds ledig in een hoek; nu gebeurde het,—of het op de heenreis dan wel op de terugreis was, wist de flesch niet precies op te geven, want zij was in ’t geheel niet aan land geweest,—dat er een hevige storm opstak; hooge golven slingerden het schip her- en derwaarts. De groote mast brak; een golf sloeg een der planken in; de pompen brachten geen hulp meer, het was een stikdonkere nacht; het schip zonk,—maar op het laatste oogenblik schreef de jonge stuurman nog op een stukje papier: «In Christus’ naam! Wij vergaan!» Hij schreef er den naam van zijn meisje, van zich zelf en van het schip op, stopte het papiertje in een leege flesch, die hem maar ’t eerst in handen kwam, deed er de kurk stevig op en wierp de flesch in de onstuimige zee. Hij wist niet, dat het dezelfde flesch was, waaruit hem en haar eenmaal de beker der vreugde en der hoop gevuld was;—zij wiegelt zich nu op de golven met een groet en een doodstijding.

Het schip zonk, de bemanning verging; de flesch vloog voort als een vogel,—zij droeg immers een hart, een minnebrief in zich! En de zon ging op en zij ging onder,—het was aan de flesch te moede als ten tijde van haar ontstaan in den rooden gloeienden oven; zij gevoelde een verlangen, er weder in te vliegen.

Zij doorleefde een windstilte en ook nieuwe stormen; zij stiet echter tegen geen klip aan, werd door geen haai verzwolgen en dreef jaren en dagen rond, nu eens naar het Noorden, dan weer naar het Zuiden, al naar gelang de golven haar voortstuwden. Zij was overigens haar eigen heer en meester, maar daar kan men toch ook eindelijk wel eens genoeg van krijgen.

Het beschreven papiertje, het laatst vaarwel van den minnaar aan de geliefde, zou slechts rouw aanbrengen, wanneer het eenmaal in de rechte handen kwam; maar waar waren die handen, zoo blank en zacht, die indertijd op den dag der verloving den zakdoek op het frissche gras in het groene bosch uitspreidden?—Waar was de dochter van den bontwerker? Ja, waar was het land, waarin zij woonde, en welk land was wel het dichtst in de nabijheid? De flesch wist het niet; zij dreef en dreef en werd eindelijk ook het ronddrijven moede, omdat dit toch haar roeping niet was; maar zij dreef toch rond, totdat zij eindelijk land, vreemd land bereikte. Zij verstond geen woord van datgene, wat er hier gesproken werd; het was de taal niet, die zij vroeger had hooren spreken, en men mist veel, als men de taal niet verstaat.

De flesch werd opgevischt en van alle kanten bekeken; het papiertje, dat er in zat, werd gezien, er uitgenomen, gedraaid en gekeerd, maar de menschen verstonden niet, wat daar geschreven stond. Wel begrepen zij, dat de flesch over boord geworpen moest zijn, en dat er hiervan iets op het papiertje moest staan; maar wat stond er op geschreven? Dat was het wonderbare! En het briefje werd weer in de flesch gestoken en deze in een groote kast, in een groote kamer, in een groot huis neergezet.

Telkens als er vreemdelingen kwamen, werd het briefje er uit genomen, gewend en gedraaid, zoodat de letters, die slechts met potlood geschreven waren, allengs minder leesbaar werden; eindelijk kon niemand meer zien, dat het letters waren.—En nog een geheel jaar bleef de flesch in de kast staan, toen zette men haar op den grond neer, en stof en spinnewebben bedekten haar nu. Hoe dacht zij nu terug aan betere dagen, aan de tijden, toen zij in het frissche, groene bosch den rooden wijn verschaft had, toen zij op de golven der zee heen en weer schommelde, en een geheim, een brief, een afscheidszucht in zich had bevat.

Wel twintig jaren stond zij op den grond; zij zou daar nog langer hebben kunnen staan, als het huis niet verbouwd had moeten worden. Het dak werd er afgenomen, men zag de flesch staan en sprak over haar, maar zij verstond de taal niet; die leert men niet daardoor, dat men op den grond staat, zelfs in geen twintig jaren. «Als ik maar in de kamer gebleven was,» dacht zij, «dan zou ik haar toch wel geleerd hebben.»

Zij werd nu afgewasschen en uitgespoeld; dat was niet onnoodig; zij gevoelde zich helder en doorzichtig, zij was weer verjongd op haar ouden dag; maar het briefje, dat zij trouw in zich gedragen had,—dat was met het spoelen weggeraakt.

Men vulde de flesch met zaden, zij wist niet, wat dat eigenlijk was; men deed er een kurk op en pakte haar goed in; zij kreeg noch lamp noch lantaarn, laat staan dan zon en maan te zien, en iets moet men toch zien, als men op reis gaat, meende zij; maar zij zag niets, doch het gewichtigste deed zij,—zij reisde en kwam op de plaats harer bestemming aan en werd daar uitgepakt.

«Wat hebben ze zich daar in het buitenland een moeite met die flesch gegeven!» hoorde zij zeggen. «Zij zal toch wel gebroken zijn!»—Maar zij was niet gebroken. De flesch verstond ieder woord, dat er gesproken werd; het was de taal, die zij bij den smeltoven en bij den wijnkooper en in het bosch en op het schip gehoord had, de eenige, goede, oude taal, die zij kon verstaan; zij was in haar vaderland teruggekomen, en de taal was haar een welkomstgroet. Van blijdschap zou zij den menschen uit de handen gesprongen zijn; zij merkte het nauwelijks, dat men de kurk van haar aftrok, dat zij uitgestort en in den kelder gebracht werd, om daar neergezet en vergeten te worden. In het vaderland is het toch maar het beste, zij het ook in den kelder! Het kwam niet bij haar op, er over na te denken, hoe lang zij daar wel lag; zij lag er goed en zij lag er jaren lang; eindelijk kwamen er menschen die al de flesschen uit den kelder en ook de onze weghaalden.

Buiten in den tuin was een groot feest; brandende lampions en papieren lantarens hingen daar als bloemslingers. Het was een prachtige avond, het weer stil en helder; de sterren fonkelden, en het was nieuwe maan, eigenlijk zag men, als men goed toekeek, de heele ronde maan als een blauwachtigen bol, wat heel mooi leek.

Zelfs tot in de afgelegenste laantjes van den tuin strekte de illuminatie zich uit, althans in zooverre, dat men bij haar schijnsel daar den weg wel kon vinden. In de takken der heggen stonden flesschen, en in elke daarvan een brandende kaars. Hier bevond zich ook de flesch, die wij kennen, die, welke eenmaal als flesschehals, als vogelglaasje aan haar eind zou komen; het kwam haar hier alles prachtig voor, zij was immers weer in het groen, weer te midden van vreugde en feestelijkheden, zij hoorde gezang en muziek en krioelen van al die menschen door elkaar, vooral uit dat gedeelte van den tuin, waar de lampions hingen en de papieren lantarens haar kleurenpracht ten toon spreidden. Zoo stond zij wel is waar in een afgelegen laantje, maar juist dat had iets aangenaams; zij droeg haar licht en stond hier tot nut en genoegen, en zoo moet het wezen; in zulk een uur vergeet men twintig jaren, die men in een vergeten hoek heeft doorgebracht,—en het is goed, deze te vergeten.

Dicht langs haar heen liep een enkel paar, evenals indertijd het minnende paar in het bosch, evenals de stuurman en de bontwerkersdochter; het was de flesch te moede, alsof zij dat alles nog eens doorleefde! In den tuin liepen niet alleen de gasten maar ook menschen, die eens naar de illuminatie mochten kijken, en onder de laatstgenoemden bevond zich een oude juffrouw, die alleen op de wereld stond en geen bloedverwanten had. Zij dacht hetzelfde als de flesch, en dacht aan het groene bosch en aan een minnend paar, dat haar zeer na aan het hart lag, waaraan zij deel had, ja, waarvan zij een gedeelte was,—indertijd in het gelukkigste uur van haar leven, en dat uur vergeet men nimmer, al wordt men nog zoo oud.—Maar zij kende de flesch niet, en deze bemerkte ook de oude juffrouw niet; zoo loopt men elkaar in deze wereld voorbij,—totdat men weer met elkaar in aanraking komt, en dat gebeurde met deze twee, want zij waren nu immers beiden weer in dezelfde stad.

De flesch kwam uit den tuin nog eens bij den wijnkooper, werd weer met wijn gevuld en aan den luchtreiziger verkocht, die den volgenden Zondag met een luchtballon zou opstijgen.—Een groote menigte menschen had zich verzameld, om dat eens te zien; er was een militair muziekkorps geëngageerd, en er waren vele andere toebereidselen gemaakt. De flesch zag alles van uit een mand, waarin zij naast een levend konijntje lag, dat heelemaal verbluft was, omdat het wel wist, dat het mee naar boven moest, om dan door middel van een valscherm weer naar beneden gelaten te worden; de flesch wist echter niets, noch van het opstijgen, noch van het neerdalen; zij zag slechts, dat de ballon zich geducht opblies, gedurig grooter werd en zich, toen hij niet grooter kon worden, al begon te verheffen; de touwen, waarmee hij werd vastgehouden, werden doorgesneden, en hij zweefde met den luchtreiziger, de mand, de flesch en het konijntje naar boven, terwijl de muziek zich deed hooren en alle menschen hoera riepen.

«Dat is een wonderlijke reis, zoo de lucht in!» dacht de flesch, «dat is een nieuwe zeiltocht; maar hier boven zal men toch nergens tegen aan kunnen stooten.»

Duizenden menschen keken den ballon na, en de oude juffrouw keek er ook naar; zij stond voor het open raam van haar zolderkamertje, waaronder het kooitje met den kleinen vlasvink hing, dat destijds nog geen drinkglaasje had, maar zich met een theekopje moest vergenoegen. Voor het raam zelf stond een mirt in een pot, en dezen had zij een weinig op zij geschoven, opdat hij niet zou omvallen, want de oude juffrouw ging uit het raam liggen om het ook te zien, zij zag ook duidelijk den luchtreiziger in den ballon, en dat hij het konijntje met het valscherm naar beneden liet zakken, toen op het welzijn van alle menschen dronk en eindelijk de flesch hoog in de lucht slingerde;—zij dacht er niet aan, dat zij dezelfde flesch, haar en haar minnaar ter eere, op den dag der verloving in het groene bosch had zien vliegen.

De flesch had geen tijd om na te denken; want het kwam haar al te onverwacht, zoo plotseling op het toppunt haars levens te zijn. Torens en daken lagen diep, zeer diep beneden haar, en de menschen zagen er heel klein uit.

Nu daalde zij echter, maar op een geheel andere wijze dan het konijntje; de flesch maakte buitelingen in de lucht, zij voelde zich zoo jeugdig, zonder eenige band; zij was nog half vol wijn, maar dat bleef zij niet lang. Welk een reis! De zon bescheen de flesch, alle menschen keken haar na, de ballon was reeds ver weg, en al spoedig daarop was ook de flesch weg, zij viel op een der daken neer en daardoor brak zij, maar de stukken hadden nog zulk een vaart, dat zij niet konden blijven liggen; zij sprongen en rolden verder, totdat zij op de plaats neerkwamen en daar in nog kleinere stukken bleven liggen; alleen de flesschehals bleef heel, en deze was als met een diamant van de flesch afgesneden.

«Die zou prachtig voor een vogelglaasje zijn!» zeiden de menschen in het benedenhuis, maar zij hadden noch een vogeltje, noch een kooitje, en zich deze aan te schaffen, omdat zij nu den flesschehals hadden, die voor drinkglaasje te gebruiken was, was toch wel wat veel gevergd,—maar de oude juffrouw op het zolderkamertje, ja, die kon er misschien wel gebruik van maken,—en nu kwam de flesschehals bij haar boven, er werd een kurk ingestopt, en wat vroeger boven was, werd nu naar onderen gekeerd, zooals het heel dikwijls bij veranderingen gebeurt; er werd frisch water in gedaan, men hing hem aan het kooitje van het vogeltje op, dat zong en kwinkeleerde, dat het een lust was om te hooren.

«Ja, jij hebt goed zingen!» zei de flesschehals, en die was immers merkwaardig genoeg, die was immers in den ballon geweest,—meer wist men van zijn geschiedenis niet af. Nu hing hij daar als drinkglaasje, hoorde de menschen beneden op de straat mompelen, hoorde de woorden van de oude juffrouw binnen in de kamer; zij had bezoek van een oude vriendin gekregen; zij praatten met elkaar,—maar niet over den flesschehals, maar over den mirt, die voor het raam stond.



«Neen, je moet waarlijk geen daalder uitgeven voor een bruidskrans voor je dochter,» zei de oude juffrouw. «Je zult van mij een allerliefst ruikertje hebben! Zie je wel, hoe prachtig het boompje staat? Ja, dat is nog afkomstig van een stekje van den mirt, dien je mij op den dag na mijn verloving gaaft, waarvan ik mij zelf, als het jaar om was, een bruidskrans had moeten vlechten,—maar die dag kwam nooit! De oogen sloten zich, die mij in dit leven tot vreugde en ten zegen hadden moeten tegenstralen. Op den bodem der zee sluimert hij zacht, die trouwe vriend!—De mirt werd een oude boom, maar ik werd nog ouder, en toen de boom eindelijk begon weg te kwijnen, nam ik het laatste groene takje, stak dit in de aarde, en daarvan is nu een boompje gegroeid, en de mirt komt nu eindelijk toch nog op de bruiloft,—als bruidskrans voor je dochter.»

En tranen parelden er in de oogen van de oude juffrouw; zij sprak over den vriend van haar jeugd, over het verlovingsfeest in het bosch; allerlei gedachten kwamen er bij haar op, maar daaraan dacht zij toch niet, dat er zich vlak in haar nabijheid, voor het raam, nog een aandenken aan dien tijd bevond; de hals van de flesch, die een luiden knal gaf, toen de kurk er afvloog. Maar de flesschehals herkende ook haar niet meer, want hij hoorde niet naar datgene, wat zij sprak en vertelde,—omdat hij slechts aan haar dacht.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают