Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 10

Шрифт:

Het minnende paar

Een drijftol en een bal lagen samen in een kast onder meer ander speelgoed. Op zekeren dag zei de drijftol tegen de1 bal: «Willen we maar met elkaar trouwen, daar we toch in dezelfde kast bij elkaar liggen?» Doch de bal, die van marokijn gemaakt was en die even veel verbeelding had als een preutsch meisje, wilde daar geen antwoord op geven.

Den volgenden dag kwam de kleine jongen, aan wien al het speelgoed toebehoorde. Hij verfde den drijftol rood en geel en sloeg er een koperen spijkertje midden in. Dat stond dan al eens heel prachtig, als de tol in de rondte draaide!

«Kijk mij nu eens aan!» zei hij tegen de bal. «Wat zeg je nu wel van me? Willen we nu met elkaar trouwen? We passen net goed bij elkaar: jij springt en ik dans! Een gelukkiger paar dan wij zouden zijn, kan er niet gevonden worden.»

«Zou je dat denken?» vroeg de bal. «Dan weet je zeker niet, dat mijn vader en moeder marokijnleeren pantoffels geweest zijn en dat ik een kurk in mijn lijf heb zitten?»

«Maar ik ben van mahoniehout,» hernam de tol, «en de burgemeester heeft mij zelf gedraaid. Hij houdt er zelf een draaibank op na en heeft heel wat schik in mij gehad.»

«Kan ik daar zeker van zijn?» vroeg de bal.

«Nimmer moge de zweep meer op mij neerkomen, als het niet waar is!» antwoordde de drijftol.

«Je weet je zaak goed te bepleiten,» zei de bal. «Maar toch valt er niet aan een huwelijk tusschen ons te denken; want ik ben al zoo wat half en half met een spreeuw geëngageerd. Telkens als ik in de lucht vlieg, steekt hij den kop uit zijn nest en vraagt: «Wil je met mij trouwen?» En nu heb ik in mijn hart al «ja» gezegd, en dus is het net zoo goed, alsof ik hem het jawoord gegeven had; maar ik beloof je, dat ik je nooit zal vergeten!»

«Nu, dat geeft me ook wat!» zei de drijftol, en na dien tijd spraken zij geen woord meer tegen elkaar.

Na verloop van eenigen tijd werd de bal door den jongen uit de kast genomen. De drijftol zag, hoe zij hoog in de lucht vloog, evenals een vogel; eindelijk kon hij haar in ’t geheel niet meer zien; telkens kwam zij weer terug, maar deed iederen keer een hoogen sprong, als zij op den grond neerkwam, en dit deed zij òf uit blijdschap òf omdat zij een kurk in haar lijf had. Maar den negenden keer bleef de bal weg en kwam niet meer terug; en de jongen zocht er overal naar, maar zij was en bleef weg.

«Ik weet wel, waar zij is!» zei de drijftol met een zucht. «Zij zit in het spreeuwennest en is met den spreeuw getrouwd.»

Hoe meer de drijftol hierover dacht, des te meer raakte hij op de bal verliefd; juist omdat hij haar niet kon krijgen, nam zijn liefde gedurig toe; dat zij een ander tot man genomen had, stak hem wel het meest, en de drijftol danste in de rondte en snorde, maar dacht toch aldoor aan de bal, die in zijn gedachten al mooier en mooier werd.

Zoo verliepen er eenige jaren,—en nu was het een oude liefde.

De drijftol was al niet jong meer! Maar daar werd hij op zekeren dag heelemaal verguld; nog nooit had hij er zoo prachtig uitgezien; hij was nu een vergulde drijftol en sprong, dat hij weer snorde. Ja, dat was de moeite waard, om te zien.

Maar eens sprong hij wat hoog, en—weg was hij!

Men zocht en zocht, tot zelfs in den kelder, maar hij was nergens te vinden.

Waar was hij dan?

Hij was in den vuilnisbak gesprongen, waarin allerlei dingen lagen: koolstronken, aardappelschillen en verrotte bladeren, die uit de goot naar beneden gekomen waren.

«’t Is een mooie plaats, voor mij om te liggen! Het verguldsel zal hier wel gauw van mij afgaan. Ach, onder welk gespuis ben ik aangeland!» Dit zeggende, keek hij naar een koolstronk en toen naar een zonderling, rond ding, dat veel van een rotten appel weghad;—doch het was geen appel, maar de oude bal, die vele jaren in de goot gelegen had en geheel met water doortrokken was.

«Goddank! Daar komt toch iemand, die in rang en stand met mij gelijkstaat en met wien ik eens een woordje kan wisselen!» zei de bal en keek naar den vergulden drijftol. «Ik ben eigenlijk van marokijnleer, ik ben door dameshanden genaaid en heb een kurk in mijn lijf: maar dat zal niemand mij zeker kunnen aanzien. Ik stond op het punt om met een spreeuw te trouwen, maar toen viel ik in de goot, en daarin heb ik vijf jaren gelegen en ben heelemaal met water doortrokken. Geloof mij, dat is een heele tijd voor een jong meisje!»

Maar de drijftol zei niets: hij dacht aan zijn oud lief, en hoe meer hij hoorde, des te duidelijker werd het hem, dat zij het was.

Daar kwam de meid om den vuilnisbak te leegen. De jongen stond er naar te kijken. «Hé! Daar ligt een vergulde tol!» riep zij uit.

En de drijftol kwam weer tot eer en aanzien, maar van de bal hoorde men niets meer. En de drijftol sprak nooit meer over zijn vroegere liefde; want die vergaat wel, als een minnares vijf jaren lang in een goot gelegen heeft en heelemaal met water doortrokken is; ja, men erkent haar niet meer, als men haar in een vuilnisbak ziet liggen.

De prinses op de erwt


Er was eens een prins, die met een prinses wilde trouwen; maar het moest een echte prinses zijn. Nu reisde hij de heele wereld rond, om zoo eene te vinden, maar aan allen, die hij zag, ontbrak wat. Prinsessen waren er genoeg; maar of het echte prinsessen waren, kon hij niet te weten komen. Altijd was er iets, dat niet geheel in den haak was. Zoo kwam hij dan weer thuis en was treurig, want hij wilde toch zoo heel graag een echte prinses hebben.

Op zekeren avond kwam er een geducht onweer opzetten; het lichtte en donderde, de regen viel bij stroomen neer, het was een verschrikkelijk weer! Daar werd er op de stadspoort geklopt, en de oude koning ging er heen, om haar open te doen.

Het was een prinses, die buiten voor de poort stond. Maar lieve hemel! Wat zag zij er van den regen en van het verschrikkelijke weer uit! Het water droop haar uit het haar en de kleeren; het liep er bij de neuzen van haar schoenen in en bij de hakken weer uit. En toch zeide zij, dat zij een echte prinses was.

«Nu, dat zullen we wel eens te weten komen!» dacht de oude koningin. Maar zij zeide niets, ging naar de slaapkamer, lichtte alle bedden op en legde een erwt op de onderlagen van het ledekant neer; daarop nam zij twintig matrassen en legde deze op de erwt, en toen nog twintig donzen bedden op de matrassen.

Daar moest de prinses nu den heelen nacht op liggen. Den volgenden morgen vroeg men haar, hoe zij geslapen had.

«Verschrikkelijk slecht!» zei de prinses. «Ik heb bijna den heelen nacht geen oog dichtgedaan! De hemel mag weten, wat er in het bed geweest is! Ik heb op iets hards gelegen, zoodat ik er over mijn heele lijf bont en blauw uitzie! ’t Is verschrikkelijk!»

Nu merkten zij, dat zij een echte prinses was, omdat zij door de twintig matrassen en de twintig donzen bedden heen de erwt gevoeld had. Zoo fijngevoelig kon niemand anders zijn dan een echte prinses.

Nu nam de prins haar tot vrouw; want nu wist hij, dat hij een echte prinses bezat, en de erwt kwam in het kabinet van zeldzaamheden, waarin zij nog te zien is, als niemand haar ten minste gestolen heeft.

Zie, dat is een ware geschiedenis!

Ole Luk-Oie

Er is niemand op de wereld, die zooveel sprookjes kent, als Ole Luk-Oie.2 —Die heeft eerst slag van vertellen!

Tegen den avond, als de kinderen nog aan tafel of op hun stoeltje zitten, komt Ole Luk-Oie. Hij klimt zachtjes de trap op, want hij loopt op kousen: hij doet de deur heel zachtjes open en fuut! daar spuit hij de kinderen zoete melk in de oogen, en wel met een heel fijn straaltje, maar toch altijd genoeg, om te maken, dat zij de oogen niet kunnen openhouden en hem dus ook niet zien. Hij sluipt achter hen, blaast hun zachtjes in den nek, en daardoor wordt het hun zwaar in het hoofd. Maar het doet geen pijn, want Ole Luk-Oie meent het goed met de kinderen; hij wil alleen maar, dat zij stil zullen zijn, en dat zijn zij eerst, als men ze naar bed gebracht heeft; zij moeten stil zijn, opdat hij hun sprookjes kan vertellen.

Als de kinderen dan slapen, zet Ole Luk-Oie zich op hun bed neer. Hij is goed gekleed, zijn jas is van zijde, maar het valt onmogelijk te zeggen, van welke kleur zij is; want zij heeft een groenen, rooden en blauwen glans, al naardat hij zich draait. Onder iederen arm houdt hij een paraplu; de eene, met allerlei beelden er op, spant hij over de zoete kinderen uit, en dan droomen zij den heelen nacht de heerlijkste sprookjes; maar de andere paraplu, waarop niets hoegenaamd staat, spreidt hij boven de stoute kinderen uit, dan slapen zij en hebben ’s morgens, als zij wakker worden, niet het minste gedroomd.



Nu zullen we eens hooren, hoe Ole Luk-Oie op iederen avond van een week bij een kleinen jongen, Hjalmar geheeten, kwam, en wat hij hem vertelde. Het zijn zeven verhaaltjes; want er zijn zeven dagen in de week.

Maandag

«Hoor eens!» zei Ole Luk-Oie des avonds, toen hij Hjalmar naar bed gebracht had; «ik zal alles eens oppronken!» En nu werden al de bloemen in de bloempotten tot groote boomen, die hun lange takken onder de zoldering en langs de muren der kamer uitstrekten, zoodat de heele kamer er als een prachtig buitenverblijf uitzag; al de takken zaten vol bloemen, en iedere bloem was nog schooner dan een roos, gaf een liefelijken geur van zich, en als men ze wilde eten, dan smaakten zij overheerlijk. De vruchten fonkelden als goud, en er was koek, die vol rozijnen zat. Het was onvergelijkelijk schoon! Maar tegelijkertijd klonk er een verschrikkelijk gejammer uit de tafellade waarin de schoolboeken van Hjalmar lagen.

«Wat is dat toch?» vroeg Ole Luk-Oie en ging naar de tafel toe en schoof de lade open. Het was de rekenlei, waarop gekrast werd, want er was een verkeerd cijfer in de som gekomen, zoodat het niet veel scheelde, of zij viel geheel uit elkaar; de griffel huppelde en sprong tegen de lijst van de lei op, alsof het een kleine hond was, die aan de som wilde helpen; maar hij kon dit niet.—En toen jammerde het ook in het schrijfboek van Hjalmar. O, dat was vreeselijk om aan te hooren! Op iedere bladzijde stonden van boven naar beneden de groote letters, en naast iedere groote letter stond een kleine; dat was het voorbeeld; en naast deze stonden weer eenige letters, die er eveneens dachten uit te zien, en deze had Hjalmar geschreven; maar zij lagen bijna, alsof zij over de potloodlijnen, waarop zij moesten staan, gevallen waren.

«Zie, zoo moet je je houden!» zei het voorbeeld. «Kijk eens! Zoo in een schuinsche richting, met een fermen zwaai!»

«O, wij zouden het graag willen,» zeiden de letters van Hjalmar; «maar wij kunnen niet; wij zijn te zwak!»

«Dan moet je wat innemen!» zei Ole Luk-Oie.

«O neen!» riepen zij uit, en nu stonden zij zoo geregeld, dat het een lust was om te zien.

«Ja, nu kunnen wij geen sprookjes vertellen!» zei Ole Luk-Oie; «nu moet ik ze laten exerceeren! Een, twee! Een, twee!» en zoo liet hij de letters exerceeren; en zij stonden zoo mooi, als ze maar op een voorbeeld kunnen staan. Maar toen Ole Luk-Oie wegging en Hjalmar ze ’s morgens bekeek, toen waren zij even gebrekkig en jammerlijk als vroeger.

Dinsdag

Zoodra Hjalmar te bed gegaan was, raakte Ole Luk-Oie al de meubelen in de kamer met zijn kleinen tooverstaf aan, en nu begonnen zij te gelijk te praten, en spraken allemaal over zich zelf met uitzondering van het kwispedoor, dat daar zwijgend stond en er zich over ergerde, dat zij zoo ijdel konden zijn om slechts over zich zelf te spreken, slechts aan zich zelf te denken, en volstrekt geen notitie te nemen van dengene, die toch zoo bescheiden in den hoek stond en zich liet bespuwen.

Boven de latafel hing een groot schilderij in een vergulde lijst; dat was een landschap; men zag daarop hooge, oude boomen, bloemen in het gras en een breede rivier, die om het bosch heen vloeide, voorbij vele kasteelen, en ver weg in de woeste zee.

Ole Luk-Oie raakte het schilderij met zijn tooverstaf aan, en nu begonnen de vogels, die daarop afgebeeld stonden, te zingen, de boomtakken bewogen zich, en de wolken trokken weg; men kon haar schaduw over het landschap zien heenglijden.

Nu tilde Ole Luk-Oie den kleinen Hjalmar naar de lijst op en zette zijn voeten op het schilderij neer, vlak in het hooge gras; daar stond hij nu. De zon bescheen hem door de takken der boomen. Hij liep naar het water toe en ging in een kleine boot, die daar lag, zitten; deze was rood en wit geverfd, het zeil schitterde als zilver, en zes zwanen, alle met gouden kroontjes en een fonkelende blauwe ster op den kop, trokken de boot voorbij het groene bosch, waar de boomen van roovers en heksen en de bloemen van de liefelijke kleine elfen, en van datgene, wat de kapelletjes haar gezegd hadden, vertelden.

De prachtigste visschen, met schubben als zilver en goud, zwommen de boot achterna; nu en dan deden zij een sprong, zoodat het in het water plaste, en vogels, rood en blauw, klein en groot, vlogen in twee lange rijen achteraan; de muggen dansten en de meikevers gonsden. Zij wilden Hjalmar altemaal volgen, en ieder had een sprookje te vertellen.

Dat was een plezierig tochtje! Nu eens waren de bosschen dicht en donker, dan weer waren zij als de heerlijkste tuin vol zonneschijn en bloemen; daar stonden groote kasteelen van glas en van marmer: op de balkons stonden prinsessen, en dit waren allemaal kleine meisjes, die Hjalmar goed kende; hij had vroeger met haar gespeeld. Elk van dezen strekte de handen naar hem uit en hield hem het lekkerste hart van suiker voor, dat een koekenbakker ooit verkocht heeft; en Hjalmar, pakte elk suikerhart beet, terwijl hij voorbijvoer, en de prinses hield het goed vast, en zoo kreeg ieder een stuk: zij het kleinste en Hjalmar het grootste. Bij ieder kasteel stonden kleine prinsen op schildwacht; zij droegen gouden sabeltjes en lieten het rozijnen en tinnen soldaten regenen; men kon het hun wel aanzien, dat het echte prinsen waren.

Nu eens zeilde Hjalmar door bosschen, dan weer door groote zalen of midden door een stad; hij kwam ook door die, waarin de kindermeid woonde, die hem gedragen had, toen hij nog een heel klein kind was, en die altijd zoo goed voor hem geweest was; zij knikte hem toe en wenkte hem en zong het kleine vers, dat zij zelf gemaakt en aan Hjalmar gezonden had:

 
Uw beeld, mijn Hjalmar, mij zoo lief,
Zal nooit mijn hart ontglippen;
Ik gaf u kussen zonder tal
Op voorhoofd, mond en lippen.
 
 
’k Hoorde uit uw mond het eerste woord
Mij staamlend tegenklinken.
Vaarwel! Gods zegen hoede u steeds,
Moog’ immer voor u blinken!
 

En al de vogels zongen mee, de bloemen dansten op de stelen, en de oude boomen knikten, alsof Ole Luk-Oie hun ook sprookjes vertelde.

Woensdag

O, wat stroomde de regen daar buiten neer! Hjalmar kon het in zijn slaap hooren; en toen Ole Luk-Oie een raam openschoof, stond het water tot aan het kozijn toe; het was daar buiten een heele zee, maar het prachtigste schip lag dicht bij het huis.

«Wil je meezeilen, kleine Hjalmar?» vroeg Ole Luk-Oie. «Dan kun je van nacht naar vreemde landen toe gaan en morgen weer hier zijn!»

Daar stond Hjalmar plotseling in zijn Zondagskleeren midden op het prachtige schip; terstond werd het weer mooi, en zij zeilden door de straten, kruisten om de kerk, en nu was alles een groote, woeste zee. Zij zeilden zoo lang, totdat er geen land meer te ontdekken was, en zij zagen een troep ooievaars; deze kwamen ook uit hun vaderland en wilden naar de warme landen toe; de eene ooievaar vloog altijd achter den anderen aan, en zij hadden al ver, heel ver gevlogen! Een hunner was zoo vermoeid, dat zijn vleugels hem tenauwernood meer vermochten te dragen; hij was de laatste in de rij, en al spoedig bleef hij een heel eind achter; eindelijk daalde hij met uitgespreide vleugels al dieper en dieper; hij deed nog een paar slagen met de vleugels, maar het hielp niets; nu raakte hij met zijn pooten het touwwerk van het schip aan, daarop gleed hij van het zeil af, en bom! daar stond hij op het verdek.

Nu nam de kajuitsjongen hem en zette hem in het kippenhok bij de kippen, eenden en kalkoensche hanen; de arme ooievaar stond verlegen in hun midden.

«Kijk dien eens aan!» zeiden al de kippen.

En de kalkoensche haan blies zich zoo dik op, als hij maar kon, en vroeg, wie hij was; de eenden snaterden, en de ooievaar vertelde van het warme Afrika, van de piramiden en van den struisvogel, die, als een wild paard, de woestijn doorliep; maar de eenden verstonden niet, wat hij vertelde, en toen zeiden zij tegen elkander: «Wij zijn het er immers allemaal over eens, dat hij dom is!»

«Ja, zeker is hij dom!» zei de kalkoensche haan, en toen klokte hij. Nu zweeg de ooievaar en dacht aan zijn Afrika.

«Dat zijn prachtige dunne pooten, die je hebt!» zei de kalkoensche haan. «Wat kost een el daarvan?»

«Skrat, skrat, skrat!» grijnsden al de eenden; maar de ooievaar deed, alsof hij het niet hoorde.

«Je kunt gerust meelachen,» zei de kalkoensche haan tegen hem; «want het was heel geestig gezegd. Of was het je misschien te hoog? Ach, hij is niet veelzijdig! Wij zullen onze aardigheden maar voor ons zelf houden!» En toen klokte hij, en de eenden snaterden. Het was verschrikkelijk, zoo’n plezier als zij hadden.

Maar Hjalmar ging naar het kippenhok toe, deed het deurtje daarvan open, riep den ooievaar, en nu huppelde hij naar hem toe op het verdek. Nu was hij immers uitgerust, en het was, alsof hij Hjalmar toeknikte om hem te bedanken. Daarop ontplooide hij zijn vleugels en vloog naar de warme landen; maar de kippen kakelden, de eenden snaterden, en de kalkoensche haan werd vuurrood aan zijn kop.

«Morgen zullen we soep van je koken!» zeide Hjalmar, en dit zeggende, werd hij wakker en lag in zijn bedje. Het was toch een zonderlinge reis, die Ole Luk-Oie hem dezen nacht had laten doen!

Donderdag

«Weet je wat?» zei Ole Luk-Oie. «Word maar niet bang! Hier zul je een kleine muis zien!» En toen strekte hij zijn hand, waarin hij het lichte, aardige diertje hield, naar hem uit. «Zij is gekomen om je op de bruiloft te noodigen. Er zijn twee kleine muizen, die van nacht in het huwelijk willen treden. Zij wonen onder den vloer van je moeders provisiekamer: dat moet een mooie woning zijn!»



«Maar hoe kan ik door het kleine muizengat in den vloer kruipen?» vroeg Hjalmar.

«Laat dat maar aan mij over!» zei Ole Luk-Oie. «Ik zal je wel klein maken!» En nu raakte hij Hjalmar met zijn tooverstaf aan, waarop deze dadelijk al kleiner en kleiner werd. Eindelijk was hij geen vinger lang. «Nu kun je de kleeren van den tinnen soldaat wel leenen; ik denk, dat die je wel zullen passen, en het staat goed, een uniform aan te hebben, als men in gezelschap is.»

«Dat is ook zoo!» zei Hjalmar en was in een oogenblik als een tinnen soldaat gekleed.

«Wilt ge nu maar zoo goed zijn, in den vingerhoed van uw moeder te gaan zitten?» zei de kleine muis; «dan zal ik de eer hebben, u er naar toe te trekken.»

«Wilt gij u daarmee zelf belasten?» zeide Hjalmar, en zoo reden zij naar de muizenbruiloft.

Eerst kwamen zij onder den vloer in een lange gang, die echter niet hooger was, dan dat zij er juist met den vingerhoed doorheen konden komen, en de heele gang was met verrot hout geïllumineerd.

«Ruikt het hier niet heerlijk?» vroeg de muis, die hem voorttrok. «De heele gang is met zwoorden van spek besmeerd! Er kan niets geurigers zijn!»

Nu traden zij de bruiloftszaal binnen. Hier stonden aan de rechterhand al de kleine muizendames; dezen fluisterden en ginnegapten, alsof zij elkaar voor den gek hielden. Aan de linkerhand stonden al de muizenheeren en streken met hun poot langs hun snorbaard; midden in de zaal zag men het bruidspaar; dit stond in een uitgeholde korst kaas en kuste elkaar verschrikkelijk ten aanschouwe van allen, want zij waren immers met elkander verloofd en zouden aanstonds bruiloft houden.

Er kwamen gedurig meer vreemden; het scheelde niet veel, of de eene muis trapte de andere dood, en het bruidspaar had zich vlak voor de deur geplaatst, zoodat men er noch uit noch in kon komen. De heele kamer was evenals de gang met zwoorden van spek ingesmeerd; daarin bestond het geheele gastmaal: maar aan het dessert werd er een erwt vertoond, waarin een muis uit de familie den naam van het bruidspaar ingebeten had, namelijk de eerste letters. Dat was iets buitengewoons!

Al de muizen zeiden, dat het een vroolijke bruiloft was, en dat de gesprekken zeer onderhoudend waren geweest.

Daarop reed Hjalmar weer naar huis; hij was waarlijk in deftig gezelschap geweest; maar hij had zich ook erg moeten inkrimpen, zich klein maken en een tinnen-soldatenuniform aantrekken.

1.Daar een drijftol en een bal hier te lande beide tot het mannelijke geslacht behooren en dus niet met elkaar kunnen trouwen, is de bal in dit sprookje van een heer in een dame gemetamorphoseerd.
2.Ole de Oogensluiter.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают