Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 8

Шрифт:

Zij deugde niet

De burgemeester stond voor zijn open raam; hij was in zijn overhemd met manchetten en droeg een keurige doekspeld; hij was zeer glad geschoren, hetgeen hij zelf gedaan had, en toch had hij zich een klein sneetje toegebracht, maar daarop kleefde een stukje krant.


«Hoor eens, kleine!» riep hij.

En deze kleine was geen ander dan de zoon der arme waschvrouw, die juist het huis voorbijliep en zijn pet eerbiedig afnam; de klep daarvan was in het midden gebroken; de pet was er geheel op ingericht om in elkaar gerold en in den zak gestoken te worden. In zijn armoedige, maar zindelijke kleeren, met zware klompen aan de voeten, stond de knaap daar eerbiedig, alsof hij tegenover den koning zelf stond.

«Je bent een beste jongen,» zei de burgemeester. «Je bent een beleefde knaap. Je moeder is zeker in de rivier aan het wasschen; daar moet je stellig heen brengen, wat je in den zak hebt zitten. Wat zit er in?»

«Een half pintje,» zei de knaap op een fluisterenden toon.

«En van morgen heeft zij evenveel gekregen,» vervolgde de burgemeester.

«Neen, dat was gisteren!» antwoordde de knaap.

«Twee halve maken één heel!—Zij deugt niet! Het is treurig met zulk soort van menschen!—Zeg tegen je moeder, dat zij zich moest schamen! En word jij maar geen dronkaard; maar dat zal je wel worden! Arm kind! Ga maar heen!»

En de knaap ging verder; zijn pet bleef hij in de hand houden, en de wind speelde met zijn blonde lokken. Hij sloeg den hoek der straat om en kwam in het straatje, dat naar de rivier liep, waar zijn moeder druk met wasschen bezig was. Het water stroomde sterk, want de sluizen van den molen waren opengezet; het beddelaken dreef met den stroom mee. De waschvrouw had werk om het vast te houden.

«Het had niet veel gescheeld, of ik was zelf met den stroom meegesleept!» zeide zij. «Het is goed, dat je komt, want ik heb wel een hartsterking noodig! Zes uren sta ik hier al. Heb je wat voor mij?»

De knaap haalde de flesch te voorschijn, en zijn moeder zette haar aan den mond en nam er een fermen slok uit.

«Dat doet goed! Dat verwarmt! Dat is even goed als warm eten, en niet zoo duur! Drink ook eens, beste jongen! Je ziet er geducht bleek uit; je hebt het zeker koud in je dunne kleeren! Het is dan ook herfst. Foei! wat is het water koud! Als ik maar niet ziek word! Maar dat zal ik wel niet! Geef mij nog een slok en drink ook eens, maar slechts een klein slokje, want je moogt er niet aan wennen, mijn arme, goede jongen!»

En zij ging naar haar zoontje toe, terwijl het water haar uit de kleeren droop.

«Ik sta mij hier af te beulen; maar ik doe het graag, als ik je er maar eerlijk en rechtschapen doorheen breng, mijn beste jongen!»

Op dit oogenblik kwam er een oude vrouw aan, die er zeer armoedig uitzag; zij was aan haar eene been lam en droeg een lange, valsche lok over haar eene blinde oog: het oog moest door die lok bedekt worden, maar zij deed eigenlijk het gebrek nog meer uitkomen. Het was een vriendin van de waschvrouw; «de lamme Martha met de lok,» noemden de buren haar.

«Wat ben je daar weer in dat koude water aan het wasschen! Je hebt waarlijk wel noodig, dat je je een weinig verwarmt, en toch maken de booze tongen heel wat ophef van de slokjes, die je drinkt!»—En nu duurde het maar weinige oogenblikken, of al de woorden van den burgemeester waren aan de waschvrouw overgebracht; want Martha had alles gehoord, en zij had er zich over geërgerd, dat hij op zulk een wijze tegen het kind over diens eigen moeder en over de weinige droppeltjes sprak, die zij gebruikte, en wel omdat het juist op een dag gebeurde, waarop de burgemeester een groot gastmaal gaf, waarbij de wijn bij stroomen vloeide. «Fijne wijnen en koppige wijnen!» voegde zij er bij. «Maar dat noemt men geen drinken! Zij deugen wel, maar jij deugt niet!»

«Wel zoo! Heeft hij met je gesproken?» zei de waschvrouw tot haar jongen, en haar lippen trilden daarbij. «Je hebt een moeder, die niet deugt! Misschien heeft hij wel gelijk! Maar tegen het kind moest hij zoo iets niet zeggen! Uit dat huis is er al veel ellende over mij gekomen!»

«Je hebt daar immers gediend, toen de ouders van den burgemeester nog in leven waren en het huis bewoonden; dat is al vele jaren geleden! Sedert zijn er vele schepels zout gebruikt, en men moet dus wel dorst hebben,» en Martha glimlachte. «De burgemeester geeft vandaag een groot gastmaal; eigenlijk had het afgezegd moeten worden, maar het werd te laat, en het eten was ook al klaar. Ik heb het van den huisknecht gehoord. Zoo even is er een brief gekomen, dat zijn jongste broeder te Kopenhagen gestorven is!»

«Gestorven!» riep de waschvrouw uit en werd doodsbleek.

«Wel,» zeide Martha, «trek je je dat zoo erg aan? ’t Is waar ook, je kendet hem nog van den tijd, toen je daar in huis diendet.»

«Is hij dood? Het was zulk een goed man! Er worden er niet veel zooals hij gevonden!» En de tranen biggelden haar langs de wangen. «O mijn God! het draait mij alles voor de oogen,—dat komt, omdat ik de flesch leeggedronken heb,—dat heb ik niet kunnen verdragen! Ik voel mij alles behalve wel!»

«Mijn hemel! Je bent werkelijk ziek,» zei de andere vrouw. «Het is te hopen, dat het maar weer gauw over zal zijn. Het zal het beste wezen, dat ik je naar huis breng.»

«Maar de wasch dan?»

«Ik zal wel voor de wasch zorgen. Komaan! geef mij maar een arm! De jongen kan wel hier blijven en oppassen, totdat ik terugkom, dan zal ik het overige wel wasschen: dat is immers maar een kleinigheid!»

En de knieën der waschvrouw knikten.

«Ik heb te lang in de koude gestaan; en sedert van morgen heb ik droog noch nat over mijn lippen gehad! De koorts brandt mij door de leden. O, mijn God! help mij om naar huis te gaan!—Mijn arm kind!»—Zij weende. Ook de knaap weende, en al spoedig daarop zat hij alleen aan de rivier bij de natte wasch. De beide vrouwen liepen slechts langzaam voort, de waschvrouw sleepend en waggelend; zij gingen het straatje door en kwamen het huis van den burgemeester voorbij, en vlak daarvoor viel zij op de straatsteenen neer. Er verzamelden zich verscheidene menschen om haar heen: de lamme Martha liep in het huis, om hulp in te roepen. De burgemeester en zijn gasten gingen naar het raam toe.

«Dat is de waschvrouw!» zei hij; «die heeft een beetje te diep in het glaasje gekeken; zij deugt niet! ’t Is jammer van den aardigen jongen, dien zij heeft. Ik mag dat kereltje inderdaad graag lijden. Maar zijn moeder deugt niet!»

En de waschvrouw kwam weer bij, en men bracht haar in haar armzalige woning, waar zij te bed gelegd werd. De goede Martha maakte wat warm bier met boter en suiker klaar; dit middel, dacht zij, was het beste, en daarop begaf zij zich naar de rivier, waschte heel slecht, maar noemde het goed, en deed eigenlijk niets anders dan de natte wasch in de mand doen.

Tegen den avond zat zij in het armoedige kamertje bij de waschvrouw. Eenige gebakken aardappelen en een lekker vet stuk ham had de keukenmeid van den burgemeester haar voor de zieke gegeven; daaraan deden Martha en de knaap zich te goed; de zieke genoot van den heerlijken geur, deze was heel voedzaam, beweerde zij.

En de knaap werd te bed gebracht, in dezelfde bedstee, waarin zijn moeder lag; maar hij had zijn plaats aan haar voeten en dekte zich met een oude deken toe.

Met de waschvrouw ging het een weinig beter; het warme bier had haar versterkt, en de geur van het heerlijke eten had haar goedgedaan.

«Hartelijk dank!» zeide zij tegen Martha. «Ik zal je alles eens vertellen, als de kleine slaapt. Ik geloof, dat hij al in de rust is. Wat ziet hij er lief uit, zooals hij daar met gesloten oogen ligt! Hij weet niet, hoe het met zijn moeder gesteld is. God geve, dat hij dit nimmer te weten kome!—Ik diende bij de ouders van den burgemeester. Eens trof het zoo, dat de jongste der zoons, de student, te huis kwam; destijds was ik nog jong, een jolig meisje, maar eerbaar, dat mag ik voor het aangezicht Gods zeggen!» zei de waschvrouw. «De student was vroolijk en opgeruimd. Iedere droppel bloed aan hem was goed en rechtschapen; een beter mensch is er nooit op aarde geweest. Hij was zoon in huis, ik slechts meid; maar wij hadden elkander lief, doch in alle eer en deugd; een kus is toch geen zonde, als men elkaar waarlijk liefheeft. En hij zei het tegen zijn moeder, wie hij een afgodische liefde toedroeg! En hij was verstandig en liefderijk!—Hij vertrok en stak mij zijn gouden ring aan den vinger; en zoodra hij het huis uit was, riep mijn mevrouw mij binnen. Ernstig en toch liefderijk sprak zij tegen mij, alsof het God zelf was, die tegen mij sprak; zij deed mij den afstand gevoelen, die er tusschen hem en mij bestond.

««Nu let hij er slechts op, hoe aardig je er uitziet, maar je schoonheid zal vergaan! Je hebt niet zulk een opvoeding genoten als hij; je staat niet op denzelfden trap van ontwikkeling, en dat is een ongeluk. Ik acht den arme,» zeide zij, «bij God staat hij hooger aangeschreven dan menige rijke, maar hier op aarde moet men er zich voor wachten, in een verkeerd spoor te komen, als men voorwaarts rijdt; anders slaat het rijtuig omver, en je zult beiden omverslaan! Ik weet, dat een braaf man, een handwerksman, om je hand gevraagd heeft; ik bedoel Erich, den handschoenmaker; hij is weduwnaar en heeft geen kinderen, denk daar eens over na!»

«Ieder woord, dat zij sprak, sneed mij als een mes door het hart, maar de vrouw had gelijk! En dat drukte loodzwaar op mij!—Ik kuste haar hand en stortte bittere tranen, en weende nog meer, toen ik op mijn kamertje kwam en mij op mijn bed wierp. Het was een pijnlijke nacht, die er nu volgde. God weet, wat ik leed en streed. Op den daaraanvolgenden Zondag ging ik aan de tafel des Heeren, opdat het mij licht zou worden. Het was als een goddelijke beschikking: toen ik de kerk uittrad, kwam Erich mij tegen. En nu bleef er geen twijfel meer in mijn ziel over; wij pasten voor elkaar, wat rang en stand betreft, ja, hij was zelfs een welgesteld man; en ik ging dan ook naar hem toe, greep zijn hand en zei: «Heb je nog zin in mij?»—Ja, eeuwig en altijd!» zei hij.—«Wil je een meisje nemen, dat je acht en eert, maar niet liefheeft,—doch dat kan nog wel komen!»—«Dat zal wel komen!» zei hij, en daarop gaven wij elkaar de hand. Ik ging naar huis naar mijn mevrouw: den gouden ring, dien haar zoon mij gegeven had, droeg ik op mijn hart; ik kon hem overdag niet aan mijn vinger steken, maar deed dit alle avonden, voordat ik te bed ging. Ik kuste den ring, zoodat mijn lippen er van bloedden, en daarop gaf ik dien aan mijn mevrouw en zei tegen haar, dat ik in de volgende week met den handschoenmaker zou gaan trouwen. Toen omhelsde en kuste mijn mevrouw mij;—zij zeide niet, dat ik niet deugde, maar destijds was ik misschien wel beter, ofschoon ik nog niet zooveel ervaring omtrent de ellende, die er in de wereld bestaat, opgedaan had, als nu het geval is. Met Vrouwendag vierden wij de bruiloft; en in het eerste jaar ging het goed, we hadden een knecht en een leerling, en jij, Martha, diendet bij ons.»

«O, ge waart een lieve, goede huismoeder!» zei Martha, «nimmer zal ik vergeten, hoe goed gij en uw man voor mij geweest zijt!»

«Ja, dat waren destijds de goede jaren, toen je bij ons waart! Kinderen hadden we nog niet!—Den student zag ik niet meer!—Maar ja, ik zag hem toch nog eens, maar hij zag mij niet. Hij was hier bij gelegenheid van de begrafenis zijner moeder. Ik zag hem bij het graf staan; hij zag er doodsbleek uit en was diep bedroefd, maar dat was om zijn moeder; later, toen zijn vader stierf, was hij in vreemde landen en kwam niet weer hier. Hij is nooit getrouwd, dat weet ik; hij werd advocaat, geloof ik!—Mij had hij vergeten, en al had hij mij ook gezien, dan zou hij mij toch zeker niet herkend hebben, zooveel leelijker ben ik geworden. En dat is ook wel goed!»

Zij sprak over de dagen der beproeving en vertelde, hoe het ongeluk als ’t ware boven haar losbarstte. «Wij bezaten,» zeide zij, «vijfhonderd daalders, en omdat er destijds in de straat een huis voor tweehonderd te koop was en het de moeite wel zou loonen, dit af te breken en een nieuw te bouwen, werd het gekocht. De metselaar en de timmerman maakten een begrooting, en het nieuwe gebouw zou duizend en twintig daalders kosten. Erich had krediet, het geld leende hij in de hoofdstad,—maar de schipper, die het zou overbrengen, leed schipbreuk, en het geld ging met hem verloren.

«Omstreeks dezen tijd bracht ik mijn lieven jongen, die daar slaapt, ter wereld. Mijn man kreeg een hevige langdurige ziekte, drie vierendeel jaars moest ik hem aan- en uitkleeden. Wij gingen gedurig meer achteruit, wij maakten schulden; alles wat wij hadden, ging verloren, en mijn man stierf eindelijk. Ik heb gewerkt, gestreden en geleden, ter wille van mijn kind; ik ben uit schoonmaken gegaan, ik heb voor de menschen gewasschen; maar ik mag het niet beter krijgen; zoo is Gods wil! Maar Hij zal mij wel tot zich nemen en ook mijn zoontje niet verlaten!»

Daarop viel zij in slaap.

Tegen den morgen voelde zij zich verkwikt en krachtig genoeg, zooals zij meende, om weer aan haar werk te gaan. Zij was weer aan het wasschen gegaan. Daar begon zij eensklaps te beven en viel in onmacht; krampachtig sloeg zij met de handen in de lucht, deed een enkelen stap en viel neer. Haar hoofd lag op het land, maar haar voeten in de rivier; haar klompen, die zij aangehouden had,—in elke daarvan zat een bosje stroo,—dreven met den stroom weg. Zoo vond Martha haar, toen zij haar koffie wilde brengen.

Ondertusschen was er iemand van den burgemeester naar haar huis gezonden met de boodschap, «dat zij eens dadelijk bij hem moest komen; want dat hij haar iets te zeggen had.» Het was te laat! Er werd een chirurgijn gehaald, om een aderlating te doen; de waschvrouw was dood.

«Zij heeft zich doodgedronken!» zei de burgemeester.

In den brief, die hem de tijding van den dood zijns broeders bracht, was de inhoud van het testament meegedeeld, en daarin stond, dat er zeshonderd daalders aan de weduwe van den handschoenmaker waren vermaakt, die vroeger bij zijn ouders gediend had. Zooals men dit het beste vond, moest het geld «bij grootere of kleinere gedeelten aan haar of aan haar kind uitbetaald worden.»

«Er heeft zoo wat een vrijage tusschen mijn broeder en haar bestaan,» zei de burgemeester. «Het is goed, dat zij maar dood is; de knaap krijgt nu alles, en ik zal hem bij brave menschen in den kost doen; er kan een flink handwerksman van hem groeien!»—En op deze woorden schonk God zijn zegen.

De burgemeester liet den knaap bij zich komen, beloofde, dat hij zich zijner zou aantrekken, en voegde er nog bij, hoe gelukkig het was, dat zijn moeder maar gestorven was: zij deugde niet.

Men bracht haar naar het kerkhof, naar het kerkhof der armen; Martha strooide zand op het graf en plantte er een klein rozeboompje op; de knaap stond naast haar.

«Mijn lieve moeder!» zei hij, terwijl de tranen hem langs de wangen biggelden. «Is het dan waar? Deugde zij niet?»

«Ja, zij deugde wel!» zei de oude meid en sloeg een blik ten hemel. «Ik weet het sedert vele jaren en sedert den laatsten nacht. Ik zeg je, dat zij wel deugde!» En God in den hemel zei het ook,—laat dan de wereld maar zeggen: «Zij deugde niet!»

De herderin en de schoorsteenveger

Hebt ge wel eens een oude houten kast gezien, die heelemaal zwart van ouderdom geworden en met uitgesneden krullen en lofwerk versierd was? Zulk een stond er in zekere huiskamer: zij was van een overgrootmoeder geërfd en van boven tot beneden met uitgesneden rozen en tulpen bedekt. Daaraan had men de zonderlingste krullen, en uit deze kwamen kleine hertekoppen met horens te voorschijn. Midden op de kast stond een man uitgesneden; hij was belachelijk om aan te zien, en hij grijnsde ook, want lachen kon men het niet noemen; hij had bokspooten, kleine horens op het hoofd en een langen baard. De kinderen in de kamer noemden hem altijd den bokspoot-opper-en-onder-krijgsbevelhebber; dat was een lang woord, dat moeilijk uit te spreken was; en er zijn er niet velen, die dezen titel krijgen, maar hem uit te snijden, dat beteekende ook nog al wat. Doch nu was hij er immers! Altijd keek hij naar het tafeltje onder den spiegel, want daar stond een bekoorlijke, kleine herderin van porselein op. Haar schoenen waren verguld, haar japon was met een roode roos versierd, en verder had zij een gouden hoed en een herderstaf, zij was verwonderlijk schoon. Vlak bij haar stond een kleine schoorsteenveger, zoo zwart als roet, maar overigens ook van porselein; hij was zoo rein en fijn, als hij maar wezen kon; dat hij een schoorsteenveger was, was immers maar iets, dat hij voorstelde; de porseleinwerker had even goed een prins van hem kunnen maken, als hij dit gewild had!

Daar stond hij heel aardig met zijn ladder en met een gezicht, zoo wit en rood als dat van een meisje; dat was eigenlijk een fout, want het had toch wel wat zwart moeten zijn. Hij stond vlak bij de herderin; zij waren er beiden neergezet; en daar zij nu zoo dicht bij elkaar stonden, hadden zij zich met elkaar geëngageerd. Zij pasten immers juist bij elkander; het waren jongelieden, beiden van hetzelfde porselein en beiden even breekbaar.

Dicht bij hen stond nog een figuur; deze was driemaal zoo groot. Het was een oude Chinees, die kon knikken. Hij was ook van porselein en zeide, dat hij de grootvader der kleine herderin was; maar dat kon hij niet bewijzen. Hij beweerde, dat hij macht over haar had, en daarom had hij den bokspoot-opper-en-onder-krijgsbevelhebber, die de kleine herderin tot vrouw wilde hebben, toegeknikt.

«Dan krijg je een man,» zei de oude Chinees, «een man, die zooals ik bijna geloof, van mahoniehout is. Hij kan je tot bokspoot-opper-en-onder-krijgsbevelhebbersvrouw maken; hij heeft de heele kast vol zilvergoed, dat hij in geheime laden bewaart.»



«Ik wil de donkere kast niet in!» zei de kleine herderin. «Ik heb hooren zeggen, dat hij daarin wel elf porseleinen vrouwen heeft zitten.»

«Dan kan jij de twaalfde worden!» zei de Chinees. «In dezen nacht, zoodra het in de oude kast kraakt, moet je bruiloft houden, zoo waar als ik een Chinees ben!» En daarop knikte hij met het hoofd en viel in slaap.

Maar de kleine herderin weende en keek haar minnaar, den porseleinen schoorsteenveger, aan.

«Ik zou je wel willen verzoeken,» zeide zij, «de wijde wereld met mij in te gaan; want hier kunnen wij niet blijven!»

«Ik wil alles, wat jij wilt!» zei de kleine schoorsteenveger. «Laat ons dadelijk gaan! Ik denk wel, dat ik je door middel van mijn ambacht zal kunnen onderhouden.»

«Als wij eerst maar goed en wel van het tafeltje af waren!» antwoordde zij. «Ik word niet vroolijk, voordat wij de wijde wereld ingegaan zijn.»

En hij troostte haar en wees haar, hoe zij haar kleinen voet op de uitgesneden hoeken en het vergulde lofwerk aan den poot van het tafeltje moest neerzetten; zijn ladder nam hij ook te baat, en nu waren zij op den vloer. Maar toen zij naar de oude kast keken, heerschte daarin heel wat beweging; al de uitgesneden herten kwamen met hun koppen te voorschijn, richtten hun horens op en draaiden hun halzen om: de oude bokspoot-opper-en-onder-krijgsbevelhebber sprong hoog in de lucht en riep den ouden Chinees toe: «Daar loopen zij weg! Daar loopen zij weg!»

Nu verschrikten zij eenigszins en sprongen ijlings in het kastje van de vensterbank.

Hier lagen drie à vier spellen kaarten, die niet voltallig waren, en een klein poppentooneel, dat, zoo goed als het zich liet doen, opgebouwd was. Daarop werd komedie gespeeld, en al de dames, ruiten zoowel als harten, klaveren zoowel als schoppen, zaten op de eerste rij en verkoelden zich met haar tulpen; en achter haar stonden al de boeren en toonden, dat zij een hoofd hadden, zoowel boven als beneden, gelijk de speelkaarten dit hebben. De komedie handelde over twee personen, die elkaar niet mochten hebben, en de herderin stortte daarover tranen; want het was als haar eigen geschiedenis.

«Dat kan ik onmogelijk uithouden!» zeide zij. «Ik moet het kastje uit!»

Maar toen zij weer op den vloer kwamen en naar het tafeltje keken, was de oude Chinees wakker geworden en schudde met zijn geheele lichaam.

«Nu komt de oude Chinees!» schreeuwde de kleine herderin en viel op haar porseleinen knieën neer: zoo bedroefd was zij.

«Daar valt mij iets in!» zei de schoorsteenveger. «Willen wij in die groote vaas, die daar in den hoek staat, kruipen? Daar kunnen wij op rozen en lavendel liggen en hem zand in de oogen strooien, als hij komt.»

«Dat kan nergens toe dienen!» zeide zij. «Bovendien weet ik, dat de oude Chinees en de vaas met elkaar geëngageerd geweest zijn, en er blijft toch altijd nog eenige genegenheid bestaan, als men in zulk een betrekking tot elkaar gestaan heeft. Neen, er blijft niets anders over, dan de wijde wereld in te gaan.»

«Heb je waarlijk moed om de wijde wereld met mij in te gaan?» vroeg de schoorsteenveger. «Heb je wel bedacht, hoe groot deze is, en dat wij hier nimmer meer terug kunnen komen?»

«Dat heb ik!» zeide zij.

En de schoorsteenveger keek haar strak aan, en toen zeide hij: «Mijn weg gaat door den schoorsteen heen! Heb je werkelijk moed, met mij door de kachel, zoowel door de ijzeren kolom als door de pijp te kruipen? Dan komen wij in den schoorsteen, en daarin weet ik mij wel te bewegen! Wij klimmen zoo hoog, dat zij ons niet kunnen bereiken, en heel bovenaan komt men door een gat in de wijde wereld.»

En hij bracht haar naar het kacheldeurtje toe.

«Wat ziet het daar zwart uit!» zeide zij; maar ze ging toch met hem mee, zoowel door de kolom als door de pijp, waarin een stikdonkere nacht heerschte.

«Nu zijn wij in den schoorsteen!» zeide hij. «En zie! daarboven fonkelt de heerlijkste ster!»

En het was een werkelijke ster aan den hemel, die vlak op hen neer scheen, alsof zij hun den weg wilde wijzen. En zij klauterden en kropen; een ellendige weg was het, oneindig hoog; maar hij tilde haar op en hielp haar; hij hield haar vast en wees haar de beste plaatsen, waar zij haar kleine porseleinen voeten kon neerzetten; en zoo bereikten zij den schoorsteenrand, en daarop zetten zij zich neer; want zij waren geducht vermoeid; en dat was niet anders dan natuurlijk.

De hemel met al zijn sterren was hoog boven en al de daken der stad diep beneden hen. Zij zagen ver in de rondte, ver de wijde wereld in. De arme herderin had het zich nooit zoo voorgesteld; zij leunde met haar hoofd tegen haar schoorsteenveger aan, en toen weende zij zoo geducht, dat het goud van haar gordel afsprong.

«Dat is te veel!» zeide zij. «Dat kan ik niet verdragen! De wereld is al te groot! Was ik maar weer op het tafeltje onder den spiegel! Ik word nooit vroolijk, voordat ik daar weer ben! Nu ben ik je in de wereld gevolgd, nu kan je mij ook weer terugbrengen, als je mij werkelijk liefhebt.»

En de schoorsteenveger sprak verstandig met haar, sprak over den ouden Chinees en over den bokspoot-opper-en-onder-krijgsbevelhebber; maar zij snikte geweldig en kuste haar kleinen schoorsteenveger, zoodat hij wel niet anders kon, dan zich naar haar te schikken, ofschoon het dwaas was.

En zoo klauterden zij met vele bezwaren door den schoorsteen weer naar beneden en kropen door de pijp en de kolom. Toen stonden zij in de donkere kachel. Nu luisterden zij achter het deurtje, om te weten te komen, hoe het in de kamer gesteld was. Daar was het stil; zij keken naar binnen,—ach! daar lag de oude Chinees midden op den vloer. Hij was van het tafeltje naar beneden gevallen, toen hij hen achterna wilde, en lag nu in drie stukken op den grond: zijn geheele rug was er in één stuk afgegaan en zijn hoofd was in een hoek gerold. De bokspoot-opper-en-onder-krijgsbevelhebber stond, waar hij gestaan had, en dacht na.

«Dat is verschrikkelijk!» zei de kleine herderin. «Mijn oude grootvader is aan stukken gesprongen, en dat is onze schuld! Dat zal ik niet overleven!» En daarop wrong zij haar kleine handen.

«Hij kan nog wel gemaakt worden!» zei de schoorsteenveger; «hij kan nog wel gemaakt worden!—Maak maar niet zoo’n geweld! Als ze hem in den rug lijmen en hem een goeden spijker in den hals geven, dan zal hij zoo goed als nieuw zijn en kan ons nog heel wat onaangenaams zeggen.»

«Zou je dat denken?» zeide zij. En toen kropen zij weer op het tafeltje, waarop zij vroeger gestaan hadden.

«Zie, nu zijn wij zoo ver geweest!» zei de schoorsteenveger. «Wij hadden ons al die moeite wel kunnen besparen.»

«Als wij mijn ouden grootvader eerst maar weer heel hadden!» zei de herderin. «Zou dat erg duur zijn?»

En gemaakt werd hij. De familie liet hem in den rug lijmen; hij kreeg een goeden spijker door zijn hals; hij was zoo goed als nieuw; maar knikken kon hij niet meer.

«Je bent zeker hoogmoedig geworden, sedert je in stukken gesprongen bent,» zei de bokspoot-opper-en-onder-krijgsbevelhebber. «Mij dunkt, dat je volstrekt geen reden hadt, om zulk een gevaarlijken sprong te doen. Mag ik haar hebben of mag ik haar niet hebben?»

En de schoorsteenveger en de kleine herderin keken den ouden Chinees in angstige spanning aan; zij vreesden, dat hij zou knikken. Maar dat kon hij niet; en het kwam hem verschrikkelijk voor, aan een vreemde te vertellen, dat hij een spijker in zijn hals had zitten. En zoo bleven de porseleinen schoorsteenveger en de porseleinen herderin bij elkaar, en zij zegenden den spijker in den hals van den grootvader en hadden elkander lief, totdat zij in stukken braken.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают