Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 26

Шрифт:

Heerlijk klonk het koor, als het gelui eener klok.

Iederen morgen drongen de zonnestralen door het eenige raampje het huis van den grootvader binnen en beschenen het stille kind. De dochters der zonnestralen kusten het; zij wilden den ijskus ontdooien, doen smelten en uitwisschen, dien de koninklijke maagd der gletschers hem gegeven had, toen hij op den schoot van zijn doode moeder in de diepe ijskloof lag en daaruit als door een wonder gered werd.

II.
De reis naar de nieuwe woning

Rudy was nu acht jaar oud; zijn oom, die aan gene zijde der bergen in het Rhônedal woonde, wilde den knaap tot zich nemen, opdat hij iets zou leeren en beter in de wereld vooruitkomen; dit vond ook zijn grootvader goed en deze liet hem vertrekken.

Rudy nam alzoo afscheid. Behalve zijn grootvader waren er echter nog anderen, wien hij vaarwel moest zeggen, en wel in de eerste plaats Ajola, den ouden hond.


«Uw vader was postiljon en ik was posthond,» zei Ajola. «Wij zijn ontelbare malen heen en weer gereden, ik ken de honden en ook de menschen aan gene zijde der bergen. Veel spreken is nooit mijn zaak geweest; maar thans, nu wij niet lang meer met elkaar te spreken zullen hebben, wil ik iets meer dan anders zeggen; ik wil u een geschiedenis vertellen, die ik al lang geweten heb; ik begrijp haar echter niet, en gij zult haar ook niet begrijpen, maar dat doet er niet toe; zooveel heb ik er althans uit opgemaakt, dat het in de wereld niet heel billijk verdeeld is, noch voor honden, noch voor menschen! Niet allen zijn geschapen om op den schoot te liggen of melk te drinken; ik ben daaraan niet gewoon; maar ik heb zoo’n hondje wel eens in den postwagen zien meerijden en daarin de plaats van een mensch innemen; de dame, wie het beestje toebehoorde, had een fleschje met melk bij zich, waaruit zij het hondje liet drinken; en koekjes kreeg het, maar het snuffelde er op zijn hoogst eens even aan en wilde er niet eens van eten, en daarom at zij de koekjes zelf maar op. Ik liep in de modder naast het rijtuig mee, zoo hongerig als een hond maar wezen kan; ik kauwde op mijn eigen gedachten, en dat was niet zooals het behoort;—maar er moet zooveel anders zijn, dat niet is, zooals het behoort. Zoudt gij op den schoot willen zitten en in het rijtuig rijden? Ik gun het u van harte; Maar zelf kan iemand dit niet gedaan krijgen; ik heb het niet kunnen doen, noch door blaffen, noch door huilen!»

Dat waren de woorden van Ajola, en Rudy omhelsde hem en kuste hem hartelijk op zijn natten snoet; daarop nam hij den kater op zijn arm, maar deze verzette zich hiertegen.

«Ge wordt mij te sterk, en tegen u wil ik mijn klauwen niet gebruiken! Klim maar over de bergen, ik heb u het klimmen immers geleerd! Verbeeld u maar niet, dat ge naar beneden zult vallen, dan blijft ge wel hangen!»

Dit zeggende sprong de kater weg; want hij wilde niet, dat Rudy zou merken, hoe de treurigheid hem in de oogen te lezen stond.

De kippen liepen trotsch in de kamer rond; een had haar staart verloren; een reiziger, die jager wilde zijn, had haar dien afgeschoten; de kerel had de kip voor een roofvogel aangezien.

«Rudy wil over de bergen trekken!» zei de eene kip.

«Hij heeft altijd zoo’n haast!» zei de andere, «ik neem niet graag afscheid!» En nu trippelden zij beiden weg.

Ook de geiten zei hij vaarwel, en deze deden een «Mê, mê!» hooren en wilden meegaan: dat was zeer treurig.

Twee flinke gidsen uit de omstreken, die over de bergen naar den anderen kant van den Gemmi wilden, namen Rudy mee; hij volgde hen te voet. Het was een stevige marsch voor zulk een knaap, maar hij had goede krachten, en zijn moed begaf hem niet.

De zwaluwen vlogen een eind mee. «Wij en gij! Gij en wij!» zongen zij. De weg liep over den snelvlietenden Lutschine, die uit vele kleine stroomen uit de zwarte kloof van den Grindelwaldgletscher ontstaat. Als bruggen dienen hier losliggende boomstammen en rotsblokken. Toen zij bij het Ellernwald aangekomen waren, begonnen zij den berg te beklimmen, waar de gletscher zich van den bergrug losgerukt had, en liepen nu over en om ijsblokken heen naar den gletscher toe. Rudy moest nu eens een eindje kruipen, dan weer een eindje loopen; zijn oogen straalden van louter vreugde, en hij trapte zoo vast met zijn met ijzer beslagen bergschoenen, alsof hij bij iederen stap een spoor moest achterlaten. De zwarte aarde, die de bergstroom op den gletscher achtergelaten had, gaf dezen het aanzien, alsof hij beschimmeld was, maar het blauwachtig groene, glasachtige ijs keek er toch doorheen; men moest de kleine meren omloopen, die zich, door blokken ijs ingedamd, gevormd hadden, en op zulk een reis kwam men in de nabijheid van een groot rotsblok, dat waggelend op den rand eener kloof in het ijs lag; dit rotsblok verloor zijn evenwicht, rolde naar beneden en liet de echo’s uit de diepe, holle kloven der gletschers naar boven klinken.

Het ging maar steeds bergopwaarts; de gletscher zelf liep in de hoogte als een stroom van woest opeengestapelde ijsmassa’s, die tusschen steile rotsen vastgeklemd zaten. Rudy dacht er een oogenblik aan, dat hij, zooals men hem verteld had, met zijn moeder diep beneden in een van deze kille kloven gelegen had, maar al spoedig werden deze gedachten verbannen, en kwam dit hem voor als de andere geschiedenissen, waarvan hij er zoo vele had hooren vertellen. Nu en dan, als de mannen dachten, dat de weg toch wel wat al te bezwaarlijk voor het knaapje was, staken zij hem een hand toe, maar hij werd niet moede, en op het gladde ijs stond hij vast als een gems. Zij betraden nu den rotsgrond en liepen nu eens tusschen naakte rotsen, dan weer tusschen dennen en over groene weiden, telkens door afwisselende nieuwe landschappen; in de rondte verhieven zich de sneeuwbergen, wier namen de «Jungfrau,» de «Mönch» en de «Eiger,» aan ieder kind in die streken en ook aan Rudy bekend waren. Rudy was vroeger nog nooit zoo hoog op het gebergte geweest en had nog nooit de uitgestrekte sneeuwzee betreden; hier lag deze nu met haar onbeweeglijke sneeuwgolven, waarvan de wind nu en dan een vlok wegblies, evenals hij het schuim van de golven der zee wegblaast. De gletschers staan hier, om zoo te spreken, hand aan hand; elke is een glazen paleis voor de ijsjonkvrouw, wier macht en wil het is, te grijpen en te begraven. De zon scheen warm, de sneeuw was verblindend en als met blauwachtig witte, fonkelende diamanten bezaaid. Ontelbare insecten, inzonderheid kapellen en bijen, lagen bij hoopen dood op de sneeuw neer; zij hadden zich te hoog gewaagd, of de wind had ze zoo hoog gedragen, totdat zij van de koude stierven. Om den Wetterhorn hing een dreigende zwarte wolk; zij daalde naar beneden, opgezwollen van hetgeen zij in zich verborg: een orkaan, vernielend, wanneer hij losbarst. De indruk van deze geheele reis, het nachtverblijf hier boven, de latere weg, de diepe rotskloven, waar het water gedurende een tijdruimte, waarbij de gedachten duizelden, de rotsblokken doorgezaagd heeft, prentten zich onuitwischbaar in het geheugen van Rudy.

Een verlaten steenen gebouw aan gene zijde van de sneeuwzee verleende hun gedurende den nacht beschutting; hier vonden zij houtskolen en rijshout; al spoedig was er een vuur aangelegd en het nachtleger gereedgemaakt, zoo goed als het ging; de mannen schaarden zich om het vuur, rookten hun pijpen en dronken den warmen, geurigen drank, dien zij zelf toebereid hadden; ook Rudy kreeg zijn aandeel van den drank, en er werd van het geheimzinnige karakter van het Alpenland, van de zonderlinge, reusachtige slangen in de diepe meren, van het heirleger van nachtspoken verteld, dat den slapende door de lucht naar de wonderbare, drijvende stad Venetië overbracht, van den wilden herder, die zijn zwarte schapen over de weide dreef; al had men deze ook niet gezien, in allen gevalle had men toch het geklingel van hun belletjes gehoord, het schorre geblaat der kudde vernomen. Rudy luisterde nieuwsgierig, maar zonder eenige vrees; deze kende hij niet; en terwijl hij luisterde, kwam het hem voor, alsof hij het spookachtige holle gebrul hoorde; ja, het werd gedurig duidelijker, ook de mannen hoorden het, hielden met hun gesprekken op, luisterden en zeiden tegen Rudy, dat hij niet mocht gaan slapen.

Het was een «föhn,» die geweldige stormwind, die zich van de bergen af in het dal werpt en in zijn woede de boomen knakt, alsof het rietjes waren, die de houten huizen van den eenen oever naar den anderen slingert, evenals wij een stuk op het schaakbord verzetten.

Na verloop van omstreeks een uur zeiden zij tegen Rudy, dat het gevaar nu geweken was en dat hij kon gaan slapen, en vermoeid van de reis, viel hij als op kommando in slaap.

Den volgenden morgen zetten zij hun tocht weer voort. De zon bescheen op dezen dag voor Rudy nieuwe bergen, gletschers en sneeuwvelden; zij waren in het kanton Walliserland gekomen en bevonden zich aan gene zijde van den bergrug, dien men van uit Grindelwald ziet, maar zij waren nog ver van Rudy’s nieuwe woning verwijderd. Er vertoonden zich andere kloven, andere weiden, bosschen en rotspaden; ook andere huizen en andere menschen kwamen te voorschijn, maar wat voor menschen? Het waren wangedrochten: zij hadden akelige, bolle, geelachtige gezichten, hun halzen waren zware, leelijke klompen vet, die als zakken naar beneden hingen; het waren kroplijders; zij sleepten zich met moeite voort en keken de vreemdelingen met wezenlooze blikken aan; de vrouwen zagen er vooral afschuwelijk uit. Waren dat de menschen in zijn nieuwe woonplaats?

III.
De oom

In het huis van den oom, waar Rudy nu woonde, zagen de menschen er, Goddank! uit, zooals hij ze gewoon was te zien; hier was slechts een enkele kroplijder, een arme idioot, een van die beklagenswaardige schepselen, die in hun verlatenheid in het kanton Walliserland altijd van huis tot huis gaan en in iedere familie een paar maanden blijven; de arme Saperli was juist hier, toen Rudy aankwam.

De oom van Rudy was nog een krachtig jager en verstond bovendien het kuipersambacht; zijn echtgenoote was een kleine, levendige vrouw met een vogelgezicht, oogen als een adelaar en een langen, met haar begroeiden hals.

Alles was hier voor Rudy nieuw, kleederdracht, zeden en gebruiken, zelfs de taal; maar deze zou het oor van den knaap wel spoedig leeren verstaan. Het zag er hier welvarend uit, in vergelijking met zijn vroeger verblijf bij zijn grootvader. De kamer was grooter, de muren prijkten met horens van gemzen en blank gepolijste jachtroeren; boven de deur hing een beeld van de Heilige Maagd, en daarvoor stonden frissche Alpenrozen en een brandende lamp.

Zijn oom was, zooals gezegd is, een der onverschrokkenste gemzenjagers uit den geheelen omtrek en ook een der beste gidsen. In dit huis zou Rudy nu de lieveling worden; wel is waar was er al een, namelijk een oude, blinde en doove jachthond, die nu echter niet meer op de jacht meeging, maar het toch vroeger gedaan had. Men had zijn goede eigenschappen uit vroegere tijden niet vergeten, en daarom werd het beest nu tot de familie gerekend en goed verpleegd. Rudy streelde den hond; maar deze liet zich niet meer met vreemden in, en dat was Rudy immers voor hem; lang bleef hij dit echter niet, hij schoot al spoedig wortelen in het huis en in het hart.

«Hier in het kanton Walliserland is het nog zoo kwaad niet,» zei de oom, «en gemzen hebben wij; die sterven niet zoo spoedig uit als de steenbok; hier is het nu veel beter dan in vroegeren tijd. Hoeveel er ook ter eere van de vroegere dagen verteld wordt, de onze zijn toch beter: de zak is opengemaakt, er gaat een luchtstroom door ons ingesloten dal. Iets beters komt er altijd te voorschijn, wanneer het afgesletene vervalt!» zeide hij; en als zijn oom eens recht in zijn nopjes was, dan vertelde hij van de jaren zijner jeugd en verder op tot in den krachtigsten tijd van zijn vader, toen Walliserland, zooals hij zich uitdrukte, nog een dichtgemaakte zak was, vol zieke menschen, beklagenswaardige kroplijders; «maar de Fransche soldaten kwamen hier, zij waren de beste geneesheeren, zij sloegen de ziekte terstond dood, en de menschen sloegen zij ook dood. Van het slaan hadden de Franschen verstand, zij wisten op meer dan één manier een slag te slaan, en de meisjes hebben er ook verstand van!» Daarbij knikte de oom zijn vrouw, die een geboren Française was, al lachend toe. «De Franschen hebben in de rotsen gehouwen, dat het een lust was om te zien. Den Simplonweg hebben zij in de rotsen gemaakt, zoodat ik nu tegen een kind van drie jaar kan zeggen: «Ga eens naar Italië toe! Houd den grooten weg maar!» En het kind zal goed en wel in Italië aankomen, als het den grooten weg maar houdt!» Daarop zong zijn oom een Fransch lied en riep «Hoera!» en «Leve Napoleon Bonaparte!»

Hier hoorde Rudy voor het eerst van zijn leven vertellen van Frankrijk en van Lyon, de groote stad aan de Rhône; daar was zijn oom geweest.

Er zouden niet vele jaren verloopen, of Rudy zou een uitstekend gemzenjager worden; hij had er veel aanleg toe, zei zijn oom, en deze leerde hem de buks hanteeren, leerde hem het mikken en het schieten; hij nam hem in den jachttijd mee naar de bergen en liet hem van het warme bloed der gemzen drinken, dat den jager de duizeligheid beneemt; hij leerde hem ook, den tijd te onderscheiden, wanneer op de verschillende bergen de lawinen zouden neerstorten, ’s middags of ’s avonds, al naardat de zonnestralen daar werken; hij leerde hem, op de gemzen en op haar springen acht te geven, zoodat men op de voeten te land kwam en vast bleef staan, en als er in de rotskloof geen steun voor den voet was, dan moest men zich met de ellebogen, met de lendenen en met de kuiten vastklampen, zelfs met den nek kon men zich vastklemmen, als het wezen moest. De gemzen waren slim, zij zetten voorposten uit; maar de jager moest nog slimmer zijn, ze van het rechte spoor afbrengen en op een dwaalweg voeren. Op zekeren dag, toen Rudy met zijn oom op de jacht was, hing deze zijn jas en zijn hoed op den Alpenstok, en de gemzen zagen de jas voor den man aan.

Het rotspad was smal, ja, het was bijna geen pad, maar slechts een smalle uitstek langs den gapenden afgrond. De sneeuw, die hier lag, was half ontdooid, de steenen brokkelden af, als men er op trapte, zijn oom ging daarom plat op zijn buik liggen en kroop zoo voorwaarts. Ieder stukje, dat er van de rots afbrokkelde, viel en stuitte terug, sprong en rolde van den eenen rotswand naar den anderen, totdat het in de diepte tot staan kwam. Omstreeks honderd schreden achter zijn oom stond Rudy op een vooruitspringende vaste rotspunt; van hier zag hij een grooten lammergier door de lucht vliegen en zwevend boven zijn oom blijven staan, dien hij met zijn vleugelslag in den afgrond wilde werpen, om hem tot zijn prooi te maken. Zijn oom had slechts oogen voor de gems, die met haar jongen aan gene zijde van de rotskloof te zien was; Rudy hield zijn blik onafgewend op den vogel gevestigd, hij begreep al, wat deze wilde; daarom stond hij gereed om zijn buks af te schieten. Daar sprong de gems plotseling op, zijn oom schoot, en het dier was getroffen door den doodenden kogel, maar het jong sprong weg, alsof het zijn leven lang aan vluchten en gevaren gewoon geweest was. De groote vogel sloeg, door den knal van het schot verschrikt, een andere richting in; zijn oom wist niets van het gevaar, waarin hij verkeerd had; eerst van Rudy vernam hij dit.

Terwijl zij zich nu in de beste luim op de terugreis bevonden en de oom een lied uit zijn jeugd floot, hoorden zij eensklaps een eigenaardig geluid in de nabijheid; zij keken om zich heen, en nu verhief zich in de hoogte op de helling der rots het sneeuwdek, het bewoog zich in golven als een stuk linnen, wanneer de wind daaronder speelt. De sneeuwgolven braken en losten zich, terwijl zij een oogenblik geleden nog glad en vast als marmeren platen waren, in schuimende, verbolgen wateren op, die als een doffe donderslag dreunden; het was een lawine, die naar beneden stortte, niet over Rudy en zijn oom heen, maar in hun nabijheid, vlak in hun nabijheid.

«Houd je vast, Rudy!» zei de oom, «houd je met alle macht vast!»

En Rudy hield den naasten boomstam omklemd; zijn oom klauterde boven hem tegen den boom op en hield zich daar vast, terwijl de lawine vele voeten van hen af voortrolde; maar de luchtdrukking, de stormvleugelen der lawine, brak boomen en struiken in den omtrek, alsof het slechts dunne rietjes waren, en wierp ze her- en derwaarts heen. Rudy zat op zijn hurken; de boomstam, waaraan hij zich vasthield, was als doormidden gezaagd en de kroon was ver weggeslingerd; daar, tusschen de geknakte takken, lag zijn oom met een verpletterd hoofd, zijn hand was nog warm, maar zijn gezicht niet te herkennen. Rudy stond daar bleek en sidderend; het was de eerste schrik zijns levens, de eerste huivering, die hem over de leden ging.

Laat op den avond kwam hij met de doodstijding in het huis terug, dat nu een huis van rouw werd. Zijn tante vond geen woorden, geen tranen; eerst toen men het lijk thuis bracht, kwam de smart tot uitbarsting. De arme kroplijder kroop in zijn bed; men zag hem den geheelen volgenden dag niet; eerst tegen den avond kwam hij naar Rudy toe.

«Schrijf een brief voor mij!» zeide hij. «Saperli kan niet schrijven! Saperli kan den brief op de post brengen!»

«Een brief van jou?» vroeg Rudy. «En aan wien?»

«Aan den Heer Christus.»

«Aan wien, zeg je?»

En nu keek de idioot Rudy met een geroerden blik aan, vouwde de handen en zeide op een plechtigen en vromen toon:

«Aan Jezus Christus! Saperli zal hem een brief zenden, hem vragen, of Saperli dood mag liggen en niet de man hier in huis.»

Rudy drukte hem de hand en zei: «De brief komt daar niet aan en geeft ons hem niet terug!»

Het viel Rudy niet gemakkelijk, hem de onmogelijkheid daarvan te doen inzien.

«Nu ben je de steun des huizes!» zei zijn tante en pleegmoeder, en Rudy werd dit ook.

IV.
Babette

Wie is de beste schutter in het kanton Walliserland? Dat wisten de gemzen wel. «Wacht je voor Rudy!» konden zij zeggen. Wie is de knapste schutter? «Dat is Rudy!» zeiden de meisjes, maar zij zeiden niet: «Wacht je voor Rudy!» Dat zeiden de bedaagde moedertjes niet eens, want hij knikte ze even vriendelijk toe als de jonge meisjes. Wat was hij stoutmoedig en vroolijk! Zijn wangen waren door de zon verbrand, zijn tanden frisch en wit, zijn oogen gitzwart; hij was een knappe jongen en twintig jaar oud. Het ijskoude water hinderde hem niet, als hij zwom; als een visch kon hij zich in het water wenden en keeren, en klauteren kon hij als een aap, zich aan den rotswand vastklemmen als een slak; goede spieren en zenuwen had hij, en dat toonde hij ook door den sprong, dien hij eerst van den kater en later van de gems geleerd had. Rudy was de beste gids, waaraan men zich kon toevertrouwen; hij zou zich een geheel vermogen als gids kunnen verwerven; het kuipersambacht, dat zijn oom hem ook geleerd had, beviel hem echter niet; zijn lust was de gemzenjacht, en deze bracht hem ook geld op. Rudy was een goede partij, zooals men zeide, als hij maar niet met een meisje boven zijn stand wilde trouwen. Hij was een danser, van wien de meisjes droomden, en dien deze en gene zelfs wakend in haar gedachten omdroegen.

«Mij heeft hij onder het dansen een kus gegeven!» zei Annette van den schoolmeester tegen haar beste vriendin; maar dat had zij niet moeten zeggen, zelfs niet tegen haar beste vriendin. Het gaat niet gemakkelijk, zulke dingen geheim te houden; het is als zand in een zeef, het loopt er doorheen; en spoedig was het bekend, dat Rudy, hoe braaf en goed hij ook was, onder het dansen kuste, en toch had hij niet eens diegene gekust, die hij het liefst had willen kussen.

«Ja!» zei een oude jager, «hij heeft Annette gekust; hij is met A begonnen en zal het heele ABC wel doorkussen!»

Een kus onder het dansen was alles, wat de roerige tongen tot dusverre tegen hem wisten in te brengen; hij had Annette wel is waar gekust, en toch was zij niet de bloem van zijn hart.

Beneden in het dal bij Bex, tusschen de hooge walnoteboomen, bij een kleinen, snelvlietenden bergstroom, woonde de rijke molenaar; het woonhuis was een groot gebouw en had drie verdiepingen met kleine torentjes, die met hout bedekt en met zinken platen belegd waren, welke in den zonne- en maneschijn glinsterden. Op het grootste der torentjes stond een windwijzer, een pijl, die een appel doorboord had: dat moest aan het schot van Tell herinneren. De molen zag er netjes en welvarend uit; deze liet zich ook uitteekenen en beschrijven, maar de dochter van den molenaar liet zich niet uitteekenen en beschrijven: zoo zou Rudy ten minste gezegd hebben, en toch stond zij in zijn hart uitgeteekend; haar oogen fonkelden daar, zoo, dat er een waar vuur in was; dat was plotseling zoo gekomen, evenals een andere brand ook plotseling uitbarst, en het zonderlingste van de zaak was, dat de molenaarsdochter, de aardige Babette, er zelf geen vermoeden van had: zij en Rudy hadden nooit een enkel woord met elkaar gesproken.

De molenaar was rijk, en deze rijkdom maakte, dat Babette zeer hoog zat en moeilijk te grijpen was; maar niets zit zoo hoog, of men kan het wel bereiken; men moet maar klauteren; vallen zal men niet, als men het zich maar niet verbeeldt. Deze les was hem reeds in zijn kindsheid ingeprent.



Het trof toevallig eens juist zoo, dat Rudy iets te Bex te doen had; het was daarheen een heele reis; want de spoorweg was destijds nog niet tot stand gekomen. Van de Rhône gletscher langs den voet van den Simplon, tusschen vele afwisselende berghoogten, strekt zich het breede Wallisdal uit met zijn trotsche rivier, de Rhône, die dikwijls buiten haar oevers treedt en over velden en wegen voortstroomt, terwijl zij alles in haar vaart meesleept. Tusschen de stadjes Sion en Saint-Maurice maakt het dal een kromming, buigt zich als een elleboog, en wordt achter Saint-Maurice zoo smal, dat er slechts plaats voor de rivier en voor den smallen weg is. Een oude toren staat hier als schildwacht voor het kanton Walliserland, dat hier eindigt, en ziet over de gemetselde brug naar het tolhuis aan den anderen kant; daar begint het kanton Waadland, en de naaste, niet ver verwijderde stad is Bex. Hier nu ziet men bij iederen stap, dien men doet, overal weelde en overvloed, men bevindt zich als in een tuin van kastanje- en walnoteboomen; hier en daar komen cipressen en granaatbloesems te voorschijn: er heerscht hier eene zuidelijke warmte, alsof men zich in Italië bevond.

Rudy kwam te Bex aan, deed, wat hij daar te verrichten had, en keek eens in de stad rond; maar geen molenaarsknecht, laat staan dan Babette, kreeg hij te zien.

Het werd avond, de lucht was vervuld met den geur van den wilden tijm en de bloeiende linde; om de met boomen begroeide bergen lag als het ware een schemerende, blauwe sluier verspreid; er heerschte wijd en zijd een stilte, niet die van den slaap of den dood, neen, het was, alsof de gansche natuur den adem inhield, alsof zij gevoelde, dat zij zich stil moest houden, opdat haar beeld op den blauwen grond van den hemel zou gephotographeerd worden. Hier en daar, tusschen de boomen op het groene veld, stonden palen, waarop een telegraafdraad, die door het stille dal gelegd is, rustte; tegen een dier palen leunde een voorwerp, zoo onbeweeglijk, dat men het best voor een boomstam had kunnen houden; het was Rudy, die hier even stil stond, als op dit oogenblik de geheele omgeving; hij sliep niet, nog minder was hij dood, maar evenals er dikwijls groote wereldgebeurtenissen langs den telegraafdraad vliegen,—levensmomenten van gewicht voor den enkele, zonder dat de draad dit door sidderen of door een geluid verraadt,—zoo doortrilden Rudy machtige, overweldigende gedachten: het geluk zijns levens, van nu af zijn bestendige gedachte. Zijn oogen vestigden zich op een punt, een licht, dat tusschen het loof in de woonkamer van den molenaar, waar Babette woonde, te voorschijn kwam. Zoo stil als Rudy hier stond, zou men hebben kunnen denken, dat hij op een gems mikte; maar hij zelf was op dit oogenblik als de gems, die minuten lang, als uit de rots gehouwen, stil kan staan, totdat zij plotseling, wanneer er een steen naar beneden rolt, opspringt en wegsnelt; en zoo ging het met Rudy ook; er rolde een gedachte in hem.

«Nooit versagen!» riep hij uit. «Een bezoek in den molen! Goeden avond, molenaar! Goeden avond, Babette! Men valt niet naar beneden, als men het zich maar niet verbeeldt! Babette moet mij toch eenmaal zien, als ik haar man zal worden!»

Rudy lachte, hij was goedsmoeds en liep naar den molen toe; hij wist, wat hij wilde: hij wilde Babette hebben.

De rivier met den witachtig gelen grond bruiste voort, wilgen en linden hingen over de snelvlietende wateren heen; Rudy liep het pad op naar het huis van den molenaar toe.—Maar, zooals, de kinderen zingen:

 
«Niemand was er thuis,
Dan ’t katjen en de muis!»
 

De huiskat stond op de trap, kromde den rug en zeide: «Miauw!» maar Rudy had geen ooren naar deze taal; hij klopte aan, niemand hoorde hem, niemand deed de deur voor hem open. «Miauw!» zei de kat. Als Rudy nog een kind geweest was, dan zou hij die taal wel verstaan en begrepen hebben, dat de kat zeide: «Hier is niemand thuis!» Maar nu moest hij naar den molen toe, om te vragen, en daar kreeg hij het bericht, dat de molenaar op reis gegaan was, ver weg naar Interlaken, en dat Babette met hem meegegaan was; daar was een groot schuttersfeest, dat den volgenden morgen begon en acht dagen lang duurde. Menschen uit alle Duitsche kantons zouden daar zijn.

Die arme Rudy, kon men zeggen; hij had geen gelukkigen dag voor zijn bezoek te Bex gekozen, hij kon nu weer terugkeeren; en dat deed hij dan ook en begaf zich over Saint-Maurice en Sion naar zijn dal, naar zijn bergen toe, maar wanhopen deed hij niet. Toen de zon den volgenden morgen opging, was zijn goede luim al lang opgegaan, deze was nog nooit verdwenen.

«Babette is te Interlaken, vele dagreizen van hier,» zeide hij bij zich zelf. «Het is een verre tocht daarheen, als men den breeden straatweg langs gaat, maar het is niet zoo ver, als men over de bergen klimt, en dat is juist een weg voor een gemzenjager! Dien weg ben ik vroeger ook al eens gegaan, daarboven is mijn vaderland, waar ik als kind bij mijn grootvader gewoond heb; en te Interlaken is een schuttersfeest! Ik wil daarbij zijn, ik wil de eerste zijn, en bij Babette wil ik ook zijn, als ik eerst kennis met haar gemaakt heb!»

Met zijn lichten ransel, waarin zijn Zondagspak zat, op den rug, met geweer en weitasch om den schouder, klom Rudy den berg op, den korten weg, die toch vrij lang was, maar het schuttersfeest was eerst op dezen dag begonnen en zou de geheele week en nog langer duren; gedurende dezen geheelen tijd bleven de molenaar en Babette bij hun bloedverwanten te Interlaken, had men hem gezegd. Rudy liep over den Gemmi heen, hij wilde bij Grindelwald naar beneden klimmen.

Frisch en vroolijk klauterde hij tegen de bergen op en genoot de frissche, lichte, versterkende berglucht. Het dal daalde al dieper en dieper, zijn gezichtskring verruimde zich; hier een sneeuwtop, daar weer eer, en al spoedig de schemerend witte Alpenketen. Rudy kende iederen berg, hij ging op den Schreckhorn af, die zijn witgepoederde vingers hoog in de blauwe lucht steekt.

Eindelijk was hij op den hoogen bergrug; de grazige weiden strekten zich uit naar het dal van zijn vroegere woonplaats; de lucht was licht, zijn hart was licht; berg en dal waren vol bloemen en groen, zijn hart was vol jeugdig gevoel, waarbij geen ouderdom en geen dood te pas komen: leven, heerschen, genieten! Vrij als een vogel, luchtig als een vogel was hij. En de zwaluwen vlogen hem voorbij en zongen, evenals zij in zijn kindsheid gezongen hadden: «Wij en gij! Gij en wij!» Alles was vreugde en blijdschap.

Daar beneden strekte zich de fluweelachtig groene weide uit, bezaaid met bruine houten huizen, de Lütschine gonsde en bruiste. Hij zag den gletscher met zijn glasgroene randen en de smerige sneeuw, zag in de diepe kloven, zag den bovensten en ook den ondersten gletscher. De kerkklokken klonken hem in de ooren, als wilden zij hem een welkom in het land, waar hij zijn jeugd doorgebracht had, toeroepen; zijn hart klopte heviger en breidde zich dermate uit, dat Babette daarin voor een oogenblik geheel verdween, zoo ruim werd zijn hart, zoo vervuld van herinneringen.

Hij liep weer langs den weg voort, waar hij als een kleine jongen met de andere kinderen gestaan en gesneden huisjes verkocht had. Daar boven, achter de dennen, stond het huis van zijn grootvader van moederszijde nog, vreemde menschen woonden nu daarin. Kinderen kwamen hem op den weg te gemoet loopen, zij wilden handel drijven, een bood hem een Alpenroos aan. Rudy nam deze roos als een gunstig voorteeken aan en dacht aan Babette. Al spoedig was hij over de brug, waar de beide Lütschines zich vereenigen; het geboomte wordt hier al dichter, de walnoteboomen geven schaduw. Nu zag hij de wapperende vlaggen, het witte kruis op het roode veld, zooals de Zwitser en de Deen het hebben; en voor hem lag Interlaken.

Dat was een prachtige stad, zooals er geen andere bestond, dacht Rudy, een Zwitsersch stadje in Zondagsgewaad. Dat zag er niet uit als de andere steden, log, een troep zware steenhoopen, vreemd en voornaam; neen, hier zag het er uit, alsof de houten huizen van de bergen in het groene dal geloopen waren en zich langs den helderen, snelvlietenden stroom in het gelid geschaard hadden, wel een weinig ongeregeld, maar toch altijd zoo, dat zij een mooie straat vormden. De prachtigste van alle straten was als het ware uit den grond opgerezen, sedert Rudy hier als knaap geweest was; het scheen hem toe, alsof zij ontstaan was uit al de lieve huisjes, die zijn grootvader gesneden had en waarmee de kast te huis opgevuld was, alsof deze zich daar neergezet hadden en krachtig opgegroeid waren, evenals de oude kastanjeboomen. Ieder huis was een hotel, zooals het genoemd werd, met uitgesneden houtwerk om de ramen en den gevel, met een vooruitspringend dak, keurig en sierlijk, en voor ieder huis was een bloemtuin aan den kant van de met steenen geplaveide straat; langs deze stonden de huizen, maar slechts aan den eenen kant; zij zouden anders de frissche, groene weiden aan het gezicht onttrokken hebben, waarin de koeien rondliepen met klokjes om den hals, die als op de hooge Alpen klonken. De weiden waren door hooge bergen omgeven, die in het midden als het ware op zijde traden, zoodat men zeer duidelijk den schitterenden, met sneeuw bedekten berg, de Jungfrau, de schoonst gevormde van alle Zwitsersche bergen, kon zien.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают