Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 25

Шрифт:

De mestkever

Het lievelingspaard van den keizer kreeg een gouden beslag, een gouden hoefijzer aan iederen poot.

Maar waarom dat?

Het was een verwonderlijk mooi beest, had fijne pooten, schrandere, heldere oogen en manen, die als een sluier over zijn hals neerhingen. Het had zijn meester door kruitdamp en kogelregen gedragen, had de kogels hooren zingen en fluiten, had gebeten, geslagen en meegestreden, toen de vijanden op hem indrongen, was met zijn keizer over het gevallen paard van den vijand heengesprongen, had de kroon van goud, het leven van zijn keizer gered,—en daarom kreeg het paard van den keizer gouden hoefijzers.

Er kwam een mestkever aankruipen. «Eerst de grooten, dan de kleinen,» zeide hij; «maar in de grootte alleen zit het hem niet.» En daarbij strekte hij zijn dunne pooten uit.

«Wat moet je hebben?» vroeg de hoefsmid.

«Een gouden hoefbeslag,» antwoordde de mestkever.

«Och, je bent zeker niet wijs!» riep de smid uit. «Wil je ook een gouden hoefbeslag hebben?»

«Een gouden hoefbeslag, jawel!» zei de mestkever. «Ben ik dan niet even goed als dat groote dier daar, dat opgepast en geroskamd wordt en dat men eten en drinken voorzet? Behoor ik ook niet in den keizerlijken stal?»

«Maar waarom krijgt het paard een gouden hoefbeslag?» vroeg de smid. «Begrijp je dat niet?»

«Begrijpen?—Ik begrijp, dat het een geringschatting van mijn persoon is,» zei de mestkever; «het geschiedt om mij te krenken, en daarom ga ik ook de wijde wereld in.»

«Ga je gang maar!» zei de smid.

«Gemeene kerel, die je bent!» zei de mestkever, en toen ging hij den stal uit, vloog een klein eindje weg en bevond zich al spoedig daarop in een mooien bloemtuin, waar het van rozen en lavendel geurde.

«Is het hier niet allerprachtigst?» vroeg een der kleine insecten, die met hun roode, sterke, met zwarte stipjes bezaaide vlerkjes daarin rondvlogen. «Wat is het hier heerlijk, wat is het hier schoon!»

«Ik ben het beter gewend,» zei de mestkever. «Noem je het hier mooi. Er is niet eens een mesthoop?»

Daarop ging hij verder onder de schaduw van een groote violier: daar kroop een rups.

«Wat is de wereld toch schoon!» zei de rups. «De zon is zoo warm, alles zoo vergenoegd! En als ik eenmaal in slaap val en sterf, zooals zij het noemen, dan ontwaak ik als een kapel.»

«Wat verbeeldt je je wel,» zei de mestkever, «als kapel rond te vliegen? Ik kom uit den stal van den keizer; maar niemand daar, zelfs niet het lievelingspaard van den keizer, dat toch mijn afgelegde gouden schoenen draagt, beeldt zich zoo iets in. Vleugels krijgen! Vliegen! Ja, maar nu vliegen wij!» En hierop vloog de mestkever weg. «Ik wil mij niet ergeren, maar erger mij toch!» zei hij onder het wegvliegen.

Al spoedig daarop streek hij op een groot grasperk neer; hier lag hij een poos; eindelijk viel hij in slaap.

Een stortregen stroomde er eensklaps uit de wolken neer. De mestkever ontwaakte van het rumoer en wilde zich in den grond verschuilen, maar dit gelukte hem niet: hij werd al om en om gekeerd; nu eens dreef hij op den buik, dan weer op den rug, aan vliegen viel niet te denken;—hij twijfelde er aan, of hij wel levend van deze plaats zou wegkomen. Hij lag, waar hij lag, en bleef daar ook liggen.

Toen het weer een weinig tot bedaren gekomen was en de mestkever het water uit zijn oogen weggepinkt had, zag hij iets wits schemeren: het was een stuk linnen, dat op de bleek lag; hij ging er heen en kroop tusschen een plooi van het natte linnen. Daar lag hij wel is waar anders dan op den warmen mesthoop in den stal; maar iets beters was hier niet voorhanden, en daarom bleef hij, waar hij was, bleef er een geheelen dag, een geheelen nacht, en ook de regen bleef. Tegen den morgen kroop hij tevoorschijn; hij ergerde zich over de weersgesteldheid.

Op het linnen zaten twee kikvorschen; hun heldere, oogen straalden van louter plezier. «Wat is het heerlijk weer!» zei de eene, «hoe verfrisschend! En het linnen houdt het water zoo mooi bij elkander; het krabbelt mij in de achterpooten, alsof ik moest zwemmen.»

«Ik zou wel eens willen weten,» zei de andere, «of de zwaluw, die zoo ver rondvliegt, op haar vele reizen in het buitenland een beter klimaat dan het onze gevonden heeft. Zulk een nattigheid! Het is waarlijk, alsof men in een natte sloot lag! Wie zich daarin niet verheugt, heeft zijn vaderland niet lief.»

«Ben je dan niet in den stal van den keizer geweest?» vroeg de mestkever. «Daar is de vochtigheid warm en geurig: dat is mijn klimaat; maar dat kan men niet op reis meenemen. Is er hier in den tuin geen mesthoop, waar personen van een aanzienlijken stand zooals ik zich te huis kunnen voelen en logeeren?»

De kikvorschen begrepen hem niet of wilden hem niet begrijpen.

«Ik vraag nooit tweemaal!» zei de mestkever, nadat hij reeds driemaal gevraagd en geen antwoord gekregen had.

Daarop ging hij een eindje verder en stiet nu op een potscherf, die daar wel is waar niet had moeten liggen, maar zooals zij lag, gaf zij een goede beschutting tegen weer en wind. Hier woonden verscheidene familiën van oorwormen; deze hadden geen hooge eischen,—alleen gezelligheid. De vrouwelijke individuen zijn vol van de teederste moederliefde, en daarom prees ook iedere moeder haar kind als het schoonste en verstandigste.

«Ons zoontje heeft zich verloofd!» zei een moeder. «Het is een beste jongen. Zijn geheele streven is daarheen gericht, eenmaal in het oor van een geestelijke te komen. Zijn verloving bewaart hem voor uitspattingen! Welk een vreugde voor een moeder!»

«Onze zoon,» sprak een andere moeder, «was, zoodra hij uit het ei gekropen was, ook dadelijk in de weer; het is alles leven en vuur aan hem! Hij loopt zich de horens af! Welk een vreugde voor een moeder! Niet waar, mijnheer de mestkever?»

«Je hebt beiden gelijk!» zei de mestkever; en nu verzocht men hem, de kamer binnen te treden, zoo ver hij namelijk onder de potscherf kon komen.

«Nu zie je ook mijn klein oorwurmpje!» zeiden een derde en een vierde van de moeders. «Het zijn lieve kinderen en zij houden veel van een grapje. Zij zijn nooit ondeugend, als zij ten minste geen buikpijn hebben; maar op hun leeftijd krijgt men dat maar al te gemakkelijk!»

Op deze wijze sprak iedere moeder over haar kindertjes, en de kindertjes spraken mee en gebruikten hun kleine scharen, die zij aan den staart hebben, om den mestkever aan den baard te trekken.

«Ja, zij moeten ook altijd wat doen, die kleine schalkjes!» zeiden de moeders. Maar dat verveelde den mestkever; hij vroeg daarom, of hij nog ver van den mesthoop verwijderd was.

«Die is buiten in de wijde wereld, aan gene zijde van de sloot,» antwoordde een oorworm; «zoo ver zal, naar ik hoop, geen mijner kinderen gaan; dat zou mij den dood aandoen!»

«Zoo ver zal ik toch trachten te komen,» zei de mestkever en verwijderde zich zonder afscheid te nemen; want dat staat immers deftig.

Bij de sloot trof hij verscheidene van zijn soort aan, allemaal mestkevers.

«Hier wonen wij!» zeiden zij. «Wij hebben het hier heel gezellig! Mogen wij je ook uitnoodigen, in het vette slijk af te klimmen? De reis is zeker vermoeiend voor je geweest!»

«Zeker!» sprak de mestkever. «Ik was aan den regen blootgesteld en heb op linnen moeten liggen. Ook heb ik scheuren in mijn eenen vleugel, omdat ik onder een potscherf in den tocht gestaan heb. Het is inderdaad een waar genot voor mij, weer eens onder mijns gelijken te zijn.»

«Kom je misschien van den mesthoop?» vroeg de oudste.

«Van heel wat deftiger plaats!» zei de mestkever. «Ik kom uit den stal van den keizer, waar ik met gouden schoenen aan de pooten geboren ben; ik ben op reis ter volbrenging van een geheimen last; doch je moet mij daarover maar niet uithooren, want ik verraad het toch niet.»

Daarop klom de mestkever in het vette slijk af. Daar zaten drie jonge mestkeverinnen; zij meesmuilden, omdat zij niet wisten, wat zij zouden zeggen.

«Geen van de drie is nog verloofd,» zei de moeder; en de jonge dames meesmuilden op nieuw, ditmaal uit verlegenheid.

«Ik heb ze in de keizerlijke stallen niet mooier gezien,» zei de mestkever, terwijl hij uitrustte.

«Bederf mijn dochters niet; spreek niet tegen haar, of het moest zijn, dat je werkelijk plan op een van haar hadt!—Maar dat heb je zeker wel, en ik geef er mijn zegen op!»

«Hoera!» riepen al de andere mestkevers uit, en onze mestkever was nu verloofd. Op de verloving volgde de bruiloft dadelijk; want er bestond geen reden om deze uit te stellen.

De volgende dag verliep zeer aangenaam, de daarop volgende ook nog al; maar den derden dag moest hij reeds op voedsel voor zijn vrouw, misschien zelfs wel voor zijn kinderen bedacht zijn.

«Ik heb mij laten misleiden!» dacht de mestkever; «er blijft mij dus niets anders over, dan ze ook te misleiden!»

Zoo gezegd, zoo gedaan! Weg was hij, den heelen dag bleef hij uit, den heelen nacht bleef hij uit,—en zijn vrouw zat daar als een weduwe. «O,» zeiden de andere mestkevers, «hij, dien wij in de familie opgenomen hebben, is een echte landlooper: hij is weggegaan en laat zijn vrouw ten onzen laste achter!»

«Welnu, dan moet zij maar weer voor een meisje doorgaan,» zei de moeder, «en als mijn kind hier blijven. Schande over den booswicht, die haar verlaten heeft!»

De mestkever was ondertusschen gedurig verder gereisd en op een koolblad over de sloot gezeild. Den volgenden morgen kwamen er twee personen bij de sloot; toen zij hem zagen, tilden zij hem op, draaiden hem om en om, stelden zich beiden heel geleerd aan, inzonderheid een van hen,—een jongen. «Allah ziet de zwarte mestkevers in den zwarten steen, in de zwarte rots! Niet waar, zoo staat er in den Koran geschreven?» Daarop vertaalde hij den naam van den mestkever in het Latijn en verdiepte zich in diens geslacht en aard. De tweede persoon, een oudere geleerde, was er voor, hem mee naar huis te nemen; zij hadden daar, zei hij, even goede exemplaren noodig, en dat—zoo kwam het onzen mestkever voor,—was niet beleefd gesproken, en daarom vloog hij hem plotseling uit de hand. Daar hij nu droge vleugels had, vloog hij een vrij groot eind voort en bereikte den mesthoop, waarop hij plaats nam en zich in den verschen mest begroef.

«Hier is het heerlijk!» zei hij.

Al spoedig daarop viel hij in slaap, en nu droomde hij, dat het lievelingspaard van den keizer doodgevallen was en hem zijn gouden hoefijzers gegeven en de belofte gedaan had, zijn andere twee pooten ook te laten beslaan.

Dat was zeer aangenaam. Toen de mestkever wakker werd, kroop hij te voorschijn en keek eens in het rond. Welk een pracht heerschte er op den mesthoop! Op den achtergrond groote palmen, die zich hoog verhieven; de zon maakte, dat zij doorzichtig schenen, en wat was daaronder een menigte groen en frissche bloemen, rood als vuur, geel als barnsteen, wit als versch gevallen sneeuw!

«Dat is een onvergelijkelijke plantenpracht; dat zal smaken, als het verrot!» zei de mestkever. «Dat is een goede provisiekamer. Hier wonen zeker bloedverwanten; ik zal eens zien, of ik iemand vind, met wien ik omgang kan hebben. Trotsch ben ik; dat is mijn trots!» En nu drentelde hij over den mesthoop rond en dacht aan zijn schoonen droom van het doode paard en de geërfde hoefijzers.

Daar pakte een hand den mestkever eensklaps beet, drukte hem en draaide hem om en om.


De zoon van den tuinman en een vriendinnetje van dezen waren bij den mesthoop gekomen, hadden den mestkever gezien en wilden nu een grapje met hem hebben. Eerst werd hij in een wingerdblad gewikkeld en toen in een warmen broekzak gestopt; hij kriebelde en krabbelde daar naar zijn beste vermogen; daarvoor echter kreeg hij een druk van de hand van den knaap en werd op deze wijze tot bedaren gebracht. De knaap ging daarop met rassche schreden naar den grooten vijver toe, die zich aan het einde van den tuin bevond. Hier werd de mestkever in een ouden, halfgebroken klomp gezet, daarop werd er een stokje voor mast ingestoken, en aan dezen mast bond men den mestkever nu met een wollen draadje vast. Nu was hij schipper en moest zeilen.

De vijver was zeer groot, den mestkever scheen het een oceaan toe, en hij verwonderde zich daarover zoozeer, dat hij op zijn rug viel en met zijn pooten lag te trappelen.

Het scheepje zeilde af; de stroom van het water voerde het mee; maar als deze het te ver van den wal deed afdrijven, dan stroopte een der jongens zijn broek dadelijk op, stapte in het water en haalde het weer aan land terug. Eindelijk echter, juist toen het weer in volle vaart voorwaarts ging, werden de jongens geroepen, dringend geroepen; zij haastten zich om te komen, liepen van het water weg en lieten het scheepje aan zijn lot over. Dit dreef nu gedurig meer van den oever af, gedurig meer naar het midden van den vijver toe; het was verschrikkelijk voor den mestkever, daar hij niet kon vliegen, omdat hij aan den mast vastgebonden was.

Daar kreeg hij bezoek van een vlieg. «Wat is het vandaag mooi weer!» zei de vlieg. «Hier wil ik uitrusten en mij in de zon koesteren. Je hebt het hier heel prettig.»

«Je spreekt naar je verstand! Zie je dan niet, dat ik vastgebonden ben?»

«Ik ben niet vastgebonden,» zei de vlieg en vloog weg.

«Ja, nu ken ik de wereld!» sprak de mestkever. «Het is een booze wereld! Ik ben de eenige fatsoenlijke man op de wereld! Eerst weigert men mij gouden schoenen; vervolgens moet ik op nat linnen liggen en in den tocht staan, en eindelijk dringen zij mij nog een vrouw op! Doe ik daarop een schrede in de wereld en verneem, hoe ik het daar kan krijgen en hoe ik het graag wou hebben, dan komt er een menschenjongen, bindt mij vast en geeft mij aan de woeste golven ten prijs, terwijl het lievelingspaard van den keizer met gouden schoenen rondloopt! Dat ergert mij nog het meest! Maar op deelneming mag men in deze wereld niet rekenen! Mijn levensloop is zeer interessant; maar wat baat het, als niemand dien kent? De wereld verdient het niet, dien te leeren kennen; zij zou mij anders wel gouden schoenen in den stal van den keizer gegeven hebben, toen het lievelingspaard beslagen werd en ik mijn pooten daarom uitstak. Als ik gouden schoenen gekregen had, dan zou ik een sieraad van den stal geworden zijn; nu heeft de stal mij verloren, nu heeft de wereld mij verloren. Alles is uit!»

Maar alles was nog niet uit. Er kwam een schuitje, waarin eenige meisjes zaten, aanroeien.

«Kijk! Daar zeilt een oude klomp!» zei een der meisjes.

«Er zit een diertje aan vastgebonden!» riep een ander uit.

Het schuitje kwam dicht in de nabijheid van het scheepje van onzen mestkever; de meisjes vischten dit uit het water op; een van haar haalde een schaartje uit haar zak, knipte het wollen draadje doormidden, zonder den mestkever eenig leed te doen, en toen zij aan land kwam, zette zij hem in het gras neer.

«Kruip, kruip! Vlieg, vlieg, als je kunt!» zeide zij. «Vrijheid is een heerlijk ding!»

De mestkever vloog op en door een openstaand raam van een groot gebouw; daar viel hij mat en moede neer op de fijne, zachte manen van het lievelingspaard van den keizer, dat in den stal stond, waar het te huis was, evenals dit met den mestkever het geval was. De mestkever klampte zich aan de manen vast, zat een korten tijd doodstil en kwam wat tot kalmte.

«Hier zit ik op het lievelingspaard van den keizer, zit als keizer op hem! Maar wat wilde ik ook weer zeggen? Ja, nu schiet het mij weer te binnen! Dat is een goede gedachte. Waarom krijgt het paard een gouden hoefbeslag? Zoo vroeg de smid mij immers. Nu wordt deze vraag mij eerst duidelijk. Ter wille van mij kreeg het paard het gouden hoefbeslag.»

En nu kwam de mestkever in een goede luim. «Men krijgt een ruimen blik op reis!» zei hij.

De zon wierp haar stralen in den stal op hem neer en maakte het daar licht en vriendelijk.

«De wereld is, wel bezien, toch zoo boos niet,» zei de mestkever, «men moet haar maar weten te vatten!»

Ja, de wereld was schoon, omdat het lievelingspaard van den keizer slechts daarom een gouden hoefbeslag gekregen had, opdat de mestkever zijn ruiter kon zijn.

«Nu zal ik naar de andere kevers toe gaan en hun vertellen, hoe veel men voor mij gedaan heeft: ik zal hun al de onaangenaamheden vertellen, die ik op mijn reis in het buitenland doorgestaan heb, en hun zeggen, dat ik nu zoo lang te huis zal blijven, totdat het paard zijn gouden hoefbeslag afgesleten heeft.

De ijsjonkvrouw

I.
De kleine Rudy

Laat ons een bezoek aan Zwitserland brengen, laat ons een reis doen door het bergland, waar de bosschen tegen de steile rotswanden aangroeien; laat ons opklimmen naar de verblindend witte sneeuwvelden en weer neerdalen in de groene weiden, waardoor rivieren en beken voortbruisen met een vaart, alsof zij de zee niet snel genoeg konden bereiken en verdwijnen. Verzengend staat de zon boven het diepe dal, en ook in de hoogte, op de zware sneeuwmassa’s brandt zij, zoodat deze met de jaren tot glinsterende ijsblokken samensmelten en zich tot rollende lawinen, tot opeengestapelde gletschers vormen. Twee zulke gletschers liggen er in de breede rotskloven onder den Schreckhorn en den Wetterhorn, bij het bergstadje Grindelwald; zij zijn merkwaardig om bezichtigd te worden, en daarom komen er in den zomer vele vreemdelingen uit de geheele wereld hier naar toe; zij komen over de hooge, met sneeuw bedekte bergen, zij komen ook uit de diepe dalen, en dan moeten zij verscheidene uren klimmen, en terwijl zij klimmen, daalt het dal al dieper; zij zien daarop neer, alsof zij het uit een luchtbol zagen. Boven hen hangen de wolken dikwijls als dikke, zware sluiers om de bergtoppen, terwijl beneden in het dal, waar de vele bruine, houten huizen verstrooid staan, nog een zonnestraal fonkelt en een plekje in het groen te voorschijn doet komen, alsof het doorzichtig was. Daar beneden gonst en suist en bruist het water, daarboven stroomt en babbelt het; het ziet er uit, alsof er zilveren linten over de rotsen naar beneden fladderden.

Aan beide kanten van den weg, die bergopwaarts loopt, staan houten huizen; ieder huis heeft zijn aardappeltuin, en deze is onmisbaar: want vele monden zijn er in die hutten, kinderen zijn hier in menigte, die altijd grage magen hebben; overal komen zij te voorschijn en scharen zich om de reizigers, onverschillig of dezen te voet zijn of in rijtuigen zitten; de geheele kinderschaar drijft hier handel, de kleinen bieden mooi gesneden huisjes te koop aan in den vorm van die, welke men hier in het gebergte bouwt. Al moge het regen of zonneschijn wezen, de kinderen zijn er altijd met hun koopwaren.

Voor omstreeks twintig jaren stond hier dikwijls, maar altijd op eenigen afstand van de andere kinderen, een kleine jongen, die ook handel wilde drijven; hij stond daar, zette een heel ernstig gezicht en hield zijn mars zoo stevig met zijn beide handen vast, alsof hij niet geneigd was, er iets uit te verkoopen; maar juist deze ernst en dat het jongentje zoo klein was, maakte, dat hij de aandacht trok, dikwijls door de vreemdelingen geroepen werd en vaak den meesten aftrek van zijn koopwaren had; de knaap wist zelf niet waarom. Een uur hooger, ook in het gebergte, woonde zijn grootvader, die de fijne, mooie huisjes sneed, en bij den grijsaard in de kamer stond een groote kast met dergelijke gesneden voorwerpen in menigte: notenkrakers, messen en vorken, doozen met boomen en springende gemzen, juist zoo iets aantrekkelijks voor kinderoogen; maar de knaap—Rudy heette hij—keek met meer plezier en verlangen naar de oude buks, die onder den balk aan de zoldering hing; zijn grootvader had hem beloofd, dat hij deze later zou krijgen; maar hij moest eerst groot en sterk worden, om haar te kunnen hanteeren.

Hoe klein de knaap ook was, toch moest hij reeds de geiten hoeden, en als hij een goede geitenhoeder mag heeten, die met de dieren weet te klimmen, dan was Rudy er zeker een; hij klom zelfs een weinig hooger dan de geiten, hij hield er veel van, de vogelnestjes hoog boven in de boomen uit te halen; hij was stoutmoedig en driest, maar glimlachen zag men hem slechts, als hij bij den bruisenden waterval stond of het neerrollen van een lawine hoorde. Hij speelde nooit met de andere kinderen; hij kwam slechts dan met dezen in aanraking, als zijn grootvader hem den berg afzond, om handel te drijven, en van den handel hield Rudy juist niet bijzonder; hij klom liever alleen op de bergen rond, of zat bij zijn grootvader en hoorde dezen van den ouden tijd en van de menschen in het naburige Meiringen, zijn geboorteplaats, vertellen. De menschen daar, zei de grijsaard, hadden er niet van oudsher gewoond; zij waren uit het hooge Noorden gekomen, waar hun stamvaders woonden en Zweden heetten. Rudy beroemde er zich nog al wat op, dat hij dit wist; maar hij leerde ook nog wat van anderen, en deze anderen waren zijn huisgenooten, die tot het dierengeslacht behoorden. Er was een groote hond, die Ajola heette en aan Rudy’s vader toebehoord had, en ook was er een kater; deze kater stond bij Rudy vooral hoog aangeschreven; die had hem het klimmen geleerd.

«Kom maar eens met mij op het dak!» had de kater gezegd, en wel duidelijk en verstaanbaar, want als men een kind is en nog niet kan spreken, dan verstaat men de kippen en de eenden heel goed; de katten en de honden spreken ons dan even verstaanbaar toe als vader en moeder, alleen moet men daarvoor nog heel klein zijn; zelfs grootvaders stok kan dan hinniken, en een geheel paard worden met kop, pooten en staart. Bij eenige kinderen houdt dit verstaan later dan bij andere op, en van dezulken zegt men dan, dat zij achterlijk en heel lang kinderen gebleven zijn. Wat zegt men al niet!

«Kom maar eens met mij op het dak, Rudy!» was zeker wel het eerste, wat de kater gezegd en Rudy verstaan had. «Wat de menschen van het naar beneden vallen zeggen, is louter verbeelding: men valt niet, als men er niet bang voor is. Komaan, zet uw eenen poot zoo en uw anderen zoo! Voel eerst met uw voorpooten! Ge moet oogen in uw kop en lenige ledematen hebben! Komt er ergens een kloof, spring dan maar en houd u vast. Zoo doe ik het!»

En zoo deed Rudy het dan ook; daarom zat hij zoo dikwijls op de dakvorst bij den kater, zat met hem in de toppen van de boomen, ja, hoog op den rand van de rots, waar de kater niet kon komen.

«Hooger op!» zeiden boom en struik. «Ziet ge wel, hoe hoog wij kunnen reiken, hoe wij ons vasthouden, zelfs aan den uitersten smallen kant van de rots!»

Rudy bereikte de bergtoppen, dikwijls nog voordat de zon daar kwam, en daar dronk hij zijn morgendrank, de frissche, versterkende berglucht, dien drank, dien slechts de goede God weet klaar te maken en waarvan de menschen alleen maar het recept kunnen lezen, waarin geschreven staat: de frissche geur van de kruiden van den berg, van de kroezemunt en den tijm van het dal.—Alles, wat zwaar is, zuigen de hangende wolken in, en de wind slijpt en wrijft ze over de toppen der dennen heen, de geest van den geur gaat in de lucht over, om haar lichter en frisscher, gedurig frisscher te maken. En dat was Rudy’s morgendrank.



De zonnestralen, die zegenbrengende dochters der zon, kusten zijn wangen, en de duizeligheid stond op de loer, maar waagde het niet, hem te naderen, en de zwaluwen van het huis van zijn grootvader, waarop niet minder dan zeven nesten waren, vlogen naar hem en de geiten op en zongen: «Wij en gij! Gij en wij!» Zij brachten groeten van huis, van zijn grootvader, ja, zelfs van de beide kippen, die eenige vogels in huis, waarmee Rudy zich echter nooit inliet.

Hoe klein hij ook was, had hij toch een reis gedaan, en voor zoo’n klein jongetje juist geen kleine reis; hij was in het kanton Walliserland geboren en over de bergen hierheen gedragen; nog kort geleden had hij te voet den naburigen Staubbach bezocht, die als een zilveren lint voor den met sneeuw bedekten, verblindend witten berg, de Jungfrau, in de lucht fladderde. Ook te Grindelwald bij den grooten gletscher was hij geweest; maar dat was een treurige geschiedenis: daar vond zijn moeder den dood, daar was de kleine Rudy zijn kinderlijke vroolijkheid kwijtgeraakt, zei zijn grootvader. «Toen de jongen nog geen jaar oud was, lachte hij meer dan dat hij huilde,» had zijn moeder geschreven; «van dien tijd af, waarop hij in de ijskloof gezeten had, was er een andere geest in hem gevaren.» Zijn grootvader sprak hierover maar zelden; doch men wist het toch overal in het gebergte.

De vader van Rudy was postiljon geweest; de groote hond, die in de kamer van zijn grootvader lag, had hem altijd op zijn tocht over den Simplon naar het meer van Genève vergezeld. In het Rhônedal, in het kanton Walliserland, woonden nog bloedverwanten van vaderszijde van Rudy; zijn oom was een onverschrokken gemzenjager en een welbekende gids.—Rudy was nog maar een jaar oud, toen hij zijn vader verloor, en zijn moeder verlangde nu met haar kind naar haar bloedverwanten in het Berner Oberland terug; haar vader woonde eenige uren van Grindelwald af; hij sneed allerlei houten voorwerpen en verdiende daarmee zoo veel, dat hij kon leven. In de maand Juni ging zij met haar kind, in gezelschap van twee gemzenjagers, over den Gemmi naar Grindelwald toe. Reeds hadden zij het grootste eind afgelegd en waren over den hoogen bergrug tot in het sneeuwveld gekomen, reeds zagen zij het dal met de welbekende houten huizen voor zich liggen en hadden nog slechts een grooten gletscher over te loopen. De sneeuw was versch gevallen en verborg een kloof, die wel is waar niet tot op den diepen grond reikte, waar het water bruiste, maar toch altijd dieper dan een manslengte; de jonge vrouw, die haar kind droeg, gleed uit, viel naar beneden en was verdwenen; men hoorde geen gil, geen zucht, maar men vernam het huilen van een klein kind. Meer dan een uur verliep er, voordat haar beide metgezellen uit de naast bijgelegene huisjes touwen en stokken gehaald hadden, om zoo mogelijk nog hulp te bieden, en na veel inspanning haalde men uit de ijskloof twee lijken te voorschijn, naar het scheen. Allerlei middelen werden er aangewend; het gelukte, het kind in het leven terug te roepen, maar de moeder niet, en zoo kreeg de oude grootvader slechts een kleinzoon in huis, een wees, denzelfden knaap, die meer lachte dan huilde; het scheen echter, alsof hij nu het lachen geheel verleerd had, en die verandering moest zeker in de gletscherkloof plaats gegrepen hebben, in de koude, zonderlinge ijswereld, waar de zielen der verdoemden tot aan den jongsten dag ingekerkerd zijn,—zooals de Zwitsersche boer gelooft.

Als een bruisend water, tot ijs gestold en samengeperst als tot groene brokken glas, ligt de gletscher, het eene groote ijsblok op het andere gestapeld; beneden in de diepte bruist de snelvlietende stroom van gesmolten sneeuw en vloeibaar geworden ijs; diepe holen, groote kloven strekken zich daar beneden uit, het is een zonderling glazen paleis, en hierin woont de ijsjonkvrouw, de gletscherkoningin. Zij, de doodende, de verpletterende, is half een kind der lucht, half de machtige gebiedster der rivier; daarom is zij ook bij machte, zich met de snelheid der gems op den bovensten top van den sneeuwberg te verheffen, waar de stoutmoedige bergbeklimmers eerst trappen in het ijs moeten hakken, om hun voeten neer te zetten; zij zeilt op het dunne dennenrijs den snellen stroom langs, en springt daar van het eene rotsblok op het andere, omfladderd door haar lange, sneeuwwitte lokken en haar blauwachtig groen gewaad, dat als het water in de diepe meren van Zwitserland schittert.

«Verpletteren! Vasthouden! Aan mij behoort de macht!» spreekt zij. «Een schoonen knaap heeft men mij ontstolen, een knaap, dien ik gekust, maar niet doodgekust heb. Hij is weer onder de menschen, hij hoedt de geiten op het gebergte, klimt opwaarts, gedurig hooger, ver van de anderen weg, maar niet van mij! Hij behoort mij toe, ik zal hem halen!»

Zij gaf de duizeligheid bevel, voor haar te handelen; want het was de ijsjonkvrouw in den zomertijd in het groen, waar de kroezemunt groeit, te warm; en de duizeligheid klom op en neer; er verhief zich een, er verhieven zich drie. De duizeligheid heeft vele zusters, een geheele schaar, en de ijsjonkvrouw koos de sterkste van die velen, die buiten en binnen haar taak vervullen. Zij zitten op de balustrades van trappen en torens, zij loopen als katten langs de kanten der rotsen, zij springen over de balustrades heen, slaan in de lucht, als de zwemmer in het water, en lokken haar slachtoffer in den afgrond. De duizeligheid en de ijsjonkvrouw, zij grijpen beiden naar den mensch, evenals de poliep naar alles grijpt, wat er in haar nabijheid komt. De duizeligheid moest Rudy grijpen.

«Ja, dien grijpen!» zei de duizeligheid. «Daartoe ben ik niet in staat! De kat, dat ondier, heeft hem haar kunsten geleerd. Dit menschenkind bezit een eigenaardige macht, die mij van zich stoot, ik vermag hem niet te grijpen, dezen knaap, als hij op de takken boven den afgrond zit, en hoe graag zou ik hem op de voetzolen kittelen of hem een buiteling in de lucht doen maken! Maar ik ben hiertoe niet in staat!»

«Wij zullen het wel gedaan krijgen,» zei de ijsjonkvrouw. «Gij of ik! Ik, ik!»

«Neen, neen,» klonk het om haar heen, alsof het een echo van het gelui der kerkklokken in de bergen was; maar het was gezang, het was een samensmeltend koor van andere natuurgeesten, goede, beminlijke geesten,—het waren de dochters der zonnestralen. Deze legeren zich iederen avond in een kring rondom den bergtop; daar spreiden zij haar rooskleurige vleugelen uit, die met het dalen der zon gedurig schitterender worden en een gloed over de hooge Alpen verspreiden; de menschen noemen dat «Alpengloed.» Als de zon dan gezonken is, verbergen zij zich op de bergtoppen in de witte sneeuw en slapen daar, totdat de zon weer opgaat; dan komen zij op nieuw te voorschijn. Vooral hebben zij de bloemen, de kapellen en de menschen lief, en onder deze laatsten hadden zij zich inzonderheid Rudy uitverkoren.

«Ge vangt hem niet! Ge krijgt hem niet!» zeiden zij.

«Grooter en sterker heb ik er wel gevangen!» zei de ijsjonkvrouw.

Nu zongen de dochteren der zon een lied van den reiziger, wiens mantel de stroom wegvoerde,—de wind nam het hulsel, maar den man niet; «ge kunt hem wel grijpen, maar niet vasthouden, gij kinderen der kracht! Hij is sterker dan wij zelfs zijn! Hij klimt hooger dan de zon, onze moeder, hij bezit het tooverwoord, dat wind en water aan banden legt, zoodat zij hem moeten dienen en gehoorzamen. Gij maakt het zware, drukkende gewicht los, en hij verheft zich hooger!»

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают