Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 22

Шрифт:

Iets

«Ik wil iets zijn!» zei de oudste van vijf broeders. «Ik wil nut in de wereld stichten; al moge het ook nog zulk een nederige betrekking zijn, als datgene, wat ik doe, maar wat goeds is, dan is het inderdaad iets. Ik wil baksteenen maken; die kan men niet missen; en dan heb ik werkelijk iets gedaan!»

«Maar iets, dat veel te weinig beteekent!» sprak de tweede broeder. «Datgene, wat je wilt doen, is zoo goed als niets: dat is werktuigelijke arbeid en kan even goed door een machine verricht worden. Neen, dan zou ik liever metselaar zijn, dat is ten minste iets, dat wil ik worden; dat is een stand in de maatschappij. Daardoor wordt men een gildebroeder, een burger, daardoor krijgt men zijn eigen vaandel, zijn eigen herberg, ja, als alles naar wensch gaat, zal ik knechts kunnen houden, word ik baas, en zal mijn vrouw juffrouw genoemd worden; dat is toch iets!»

«Dat is toch eigenlijk niets!» zei de derde; «dan behoort men toch niet tot den deftigen stand, en er zijn velen in een stad, die allen ver boven een metselaarsbaas staan. Men kan wel een braaf man zijn; doch men behoort als «baas» toch maar tot diegenen, die men den «gemeenen» man noemt. Neen, dan weet ik wat beters! Ik wil architect worden, mij op het gebied der kunst begeven en tot de hooger geplaatsten in het rijk des geestes behooren. Wel is waar moet ik van meet af aan beginnen, ja, om het maar ronduit te zeggen, moet ik als krullejongen beginnen, moet ik met een pet rondloopen, ofschoon ik er aan gewoon ben, een zijden hoed te dragen, moet ik voor de knechts jenever en bier halen, en dezen zullen jij en jou tegen mij zeggen, en dat is beleedigend; doch ik zal mij maar verbeelden, dat dit alles slechts voor de grap is! Morgen—dat wil zeggen, als ik knecht ben, dan ga ik mijn eigen weg, de anderen gaan mij niets aan! Ik ga op de teekenacademie, krijg onderwijs in het teekenen, heet architect!—Dat is iets, dat is veel!—Ik kan Weledele Heer, ja Weledelgeboren Heer worden, ja zelfs nog een deftiger titel krijgen, en ik bouw en bouw, evenals de anderen vóór mij gebouwd hebben. Dat is altijd iets, waarop men kan bouwen. Het geheel is iets!»

«Maar ik vind dat iets eigenlijk niets!» sprak de vierde; «ik wil niet in het zog van anderen varen, geen kopie zijn; ik wil een genie zijn, ik wil meer beteekenen dan jelui allemaal met elkaar. Ik ben de schepper van een nieuwen bouwstijl, ik geef het idee voor een gebouw aan de hand, passend voor het klimaat en de materialen van het land, voor de nationaliteit van het volk, voor de ontwikkeling der eeuw, en geef bovendien nog een verdieping toe voor mijn genie!»

«Maar als nu het klimaat en de materialen niet deugen?» zei de vijfde. «Dat zou een onaangename omstandigheid zijn, want zij oefenen hun invloed uit. De nationaliteit kan zich ook zoodanig uitbreiden, dat zij onnatuurlijk en gemaakt wordt; de ontwikkeling der eeuw kan met je op hol gaan, evenals de jeugd dikwijls op hol gaat. Ik zie het al aankomen, dat geen van jelui iets zal worden ofschoon je hetzelf ook denkt! Maar doet, wat je wilt, ik zal je niet gelijk zijn; ik stel mij buiten de zaken, ik wil over datgene redeneeren, wat jelui uitvoert. Aan ieder ding kleeft iets, wat niet juist is, iets verkeerds, dat zal ik opsporen en bespreken; dat is iets!»

Dat deed hij dan ook, en de menschen zeiden van den vijfde: «In hem zit bepaald iets! Het is een schrandere kop! Maar hij. doet niets!»—Doch juist daarom was hij iets!

Zie, dat is maar een kleine geschiedenis, en toch heeft zij geen einde, zoolang de wereld bestaat.

Maar werd er dan verder niets van de vijf broeders?—Dat was immers niets en niet iets!

Laat ons verder hooren!

De oudste broeder, die baksteenen vervaardigde, merkte al spoedig, dat er van iederen steen, als deze gereed was, een kleine munt, al was het er ook maar een van koper, afviel; maar vele koperen penningen, bij elkaar gelegd, maken een daalder, en waar men met zulk een muntstuk aanklopt, hetzij bij den bakker, of bij den slager, of bij den kleermaker, ja, bij allen, daar vliegt de deur open, en men krijgt, wat men moet hebben; zie, dat werpen de steenen af;—enkele verbrokkelden wel is waar of sprongen in tweeën, maar zulke kon men ook wel gebruiken.

Op den hoogen aarden wal, den beschermenden dijk aan de zeekust, wilde een arme vrouw, Margaretha genaamd, een huisje bouwen; zij kreeg al de verbrokkelde steenen en daarbij nog eenige heele, want de oudste broeder bezat een goed hart, al bracht hij het ook niet verder, dan dat hij baksteenen vervaardigde.

De arme vrouw bouwde haar huisje zelf; het was wel is waar klein en bekrompen, het eene raam zat scheef, de deur was te laag en het stroodak had beter gelegd kunnen worden; maar beschutting verleende het toch, en ver over de zee, die met geweld tegen den muur aanklotste, kon men van uit het huisje zien; de zilte golven deden haar schuim over het geheele huis spatten, dat er nog stond, toen hij, die de steenen daarvoor vervaardigd had, al lang dood en begraven was.

De tweede broeder, die had nu meer verstand van het metselen; hij had dit dan ook geleerd. Toen zijn proefjaren als gezel ten einde waren, deed hij zijn ransel om en hief het lied van den handwerksman aan:

 
«Daar ik jong ben, ga ’k op reis,
Buiten wil ik huizen bouwen,
Gaan van plaats tot plaats in ’t rond;
Jonkheid geeft ons zelfvertrouwen.
Keer ik weer in ’t vaderland,
’t Meisje wacht mij, dat ik min.
’k Word gauw baas! Met vromen zin
Roep ik: Leev’ de werkmansstand!»
 

En baas werd hij dan ook. Toen hij teruggekomen en baas geworden was, metselde hij in de stad het eene huis na het andere, een heele straat, en toen de straat voltooid was, er goed uitzag en de stad tot sieraad strekte, bouwden de huisjes hem weer een huis, dat zijn eigendom zou zijn. Maar hoe kunnen de huizen bouwen? Vraag het hun, en zij zullen u het antwoord schuldig blijven; maar de menschen zullen het woord opvatten en zeggen: «Zeker heeft de straat hem een huis gebouwd!» Klein was het, en de vloer was met leem belegd, maar toen hij met zijn bruid over den leemen vloer danste, werd deze blank en glad, en uit iederen steen in den muur schoot een bloem te voorschijn en versierde de kamer als met het kostbaarste tapijt. Het was een lief huis en een gelukkig echtpaar. Het vaandel van het gild wapperde uit het huis, en gezellen en leerjongens riepen: «Hoera!» Ja, dat was iets! En toen stierf hij: dat was ook iets!

Nu kwam de architect, de derde broeder, die eerst krullejongen geweest was, met een pet geloopen had en boodschappen had gedaan, maar die op de academie geweest en eindelijk tot bouwmeester opgeklommen was, en nu een «Weledelgeboren Heer» genoemd werd.

Hadden de huizen der straat voor zijn broeder, die metselaarsbaas was, een huis gebouwd, naar hem werd de straat genoemd, en het mooiste huis uit de straat werd zijn eigendom; dat was iets, en hij was iets—en dat met een langen titel van voren en van achteren. Zijn kinderen noemde men «jongeheeren en jongejuffrouwen,» en toen hij stierf, was zijn weduwe een «douairière,»—dat is iets! En zijn naam bleef voor immer op den hoek van de straat geschreven staan en leefde in aller mond voort als de naam van een straat,—ja, dat is iets!

Daarop kwam het genie, de vierde broeder, die iets nieuws, iets buitengewoons, en nog een verdieping daarenboven wilde uitvinden; maar deze viel naar beneden en brak zijn nek;—maar hij kreeg een mooie begrafenis met gildevaandels en muziek, bloemen in de courant en op de straat over de steenen heen, en men hield voor hem drie lijkredenen, de een al langer dan de andere, en dat zal hem heel veel plezier gedaan hebben; want hij had graag, dat er over hem gesproken werd; ook werd er een monument op zijn graf opgericht, wel is waar slechts één verdieping hoog, maar dat is toch altijd iets!

Hij was nu gestorven, evenals dit met zijn drie andere broeders het geval was; maar de laatste, die redeneerde, overleefde ze allemaal, en dat was juist, zooals het wezen moest; want daardoor kreeg hij immers het laatste woord, en het was voor hem van zeer veel gewicht, het laatste woord te hebben. «Hij was toch een schrandere kop!» zeiden de menschen.—Maar eindelijk sloeg ook zijn ure; hij stierf en kwam voor de poort des hemels. Daar traden altijd twee te gelijk binnen; hij stond daar met een andere ziel, die er ook graag in wilde, en dit was juist de oude vrouw Margaretha uit het huis op den dijk.

«Dat gebeurt zeker om het contrast, dat ik en deze ellendige ziel hier tegelijkertijd moeten aankomen!» zei de liefhebber van redeneeren. «Wel zoo! Wie ben je; vrouwtje? Wil je er ook in?» vroeg hij.

De oude vrouw maakte een buiging, zoo goed als zij dit kon; zij dacht, dat het Petrus zelf was, die tegen haar sprak. «Ik ben een oude arme vrouw zonder eenige familie, ik ben de oude Margaretha uit het huis op den dijk.»

«Welnu, wat hebt ge op de wereld uitgevoerd?»

«Ik heb waarlijk niets op de wereld uitgevoerd, niets, waarom de poort hier voor mij zou kunnen ontsloten worden. Het zal een waarachtige genade zijn, als men mij vergunt, dat ik door de poort binnentreed!»

«Op welke wijze hebt ge de wereld verlaten?» vroeg hij verder, om toch ergens over te spreken, daar het hem verveelde, daar te staan wachten.

«Ja, hoe ik haar verlaten heb, dat weet ik niet! Gedurende het laatste jaar ben ik ziek en ellendig geweest, en ik heb het zeker niet kunnen verdragen, uit het bed te komen en in vorst en koude zoo plotseling de deur uit te gaan. Het is een strenge winter, maar nu heb ik het immers doorgestaan. Het was eenige dagen stil weer, maar erg koud, zooals ge zelf wel weet; het ijs lag zoover in de zee, als men zien kon; al de menschen uit de stad wandelden over het ijs; daar was, zooals zij zeiden, schaatsenrijden en dans, geloof ik; groote muziek en traktatie was daar ook; de muziek drong tot het armoedige kamertje, waarin ik lag, door. En toen was het zoo tegen den avond; de maan was prachtig opgekomen, maar nog niet in haar vollen glans; ik keek uit mijn bed over de ruime zee heen, en daar buiten, aan den rand van de lucht en de zee, kwam een zonderlinge witte wolk te voorschijn; ik lag en zag de witte wolk aan, ik zag ook het zwarte puntje in het midden van de wolk, dat al grooter en grooter werd; en nu wist ik, wat dat te beteekenen had; ik ben ervaren, ofschoon men dat teeken niet dikwijls ziet. Ik kende het, en een huivering voer mij door de leden.

«Ik heb iets dergelijks al tweemaal van mijn leven gezien, ik wist, dat er een verschrikkelijke storm met een springvloed uit zou voortkomen, die de arme menschen daarbuiten, die nu dronken, rondsprongen en juichten, zou overvallen; jong en oud, de geheele stad was immers buiten; wie zou ze waarschuwen, als niemand daar dit zag en de beteekenis er van wist, hetgeen met mij wel het geval was? Ik kwam mijn bed uit en ging naar het raam; verder kon ik mij van vermoeidheid niet sleepen.

«Toch gelukte het mij eindelijk, het raam open te schuiven, ik zag de menschen buiten op het ijs loopen en springen; ik zag ook de mooie vlaggen, die in den wind wapperden; ik hoorde de jongens hoera! roepen, knechts en meiden zingen; het ging vroolijk toe; maar—die witte wolk met dat zwarte stipje!

«Ik riep zoo hard, als ik maar kon; doch niemand hoorde mij; ik was te ver van de menschen vandaan. Spoedig moest de storm losbarsten en het ijs breken, en dan zouden allen, die er op waren, reddeloos verloren zijn. Zij konden mij niet hooren, ik kon hun geen wenk geven; o, kon ik ze maar op het land brengen! Nu gaf de goede God mij de gedachte in, mijn bed in brand te steken en liever mijn heele huisje te laten verbranden, dan dat zoo velen jammerlijk zouden omkomen.


«Het gelukte mij, voor hen een licht te ontsteken; de roode vlam steeg hoog op,—ja, ik ontkwam gelukkig uit de deur; maar voor deze bleef ik liggen; ik kon niet verder; de vlam kwam naar mij toe; flikkerde uit de ramen, sloeg hoog boven het dak uit; al de menschen buiten op het ijs zagen haar, en allen liepen zoo hard als zij konden, om een arme ter hulp te snellen, die, zooals zij dachten, gevaar liep om levend te verbranden; niet een was er, die niet holde; ik hoorde ze komen, maar ik hoorde ook, hoe het eensklaps in de lucht bruiste, ik hoorde het dreunen als zware kanonschoten; de springvloed hief den ijsvloer op, die in duizend stukken barstte; maar de menschen bereikten den dijk, waar de vonken over mij heenvlogen; ik redde ze allen!—Doch ik heb de koude niet kunnen verdragen en ook niet den schrik, en zoo ben ik hier aan de poort des hemels gekomen; men zegt immers, dat er ook voor zulk een arm mensch als ik ben opengedaan wordt, en nu heb ik immers geen huis beneden op den dijk,—doch dat geeft mij zeker geen toegang!»

Daar ging de poort des hemels open, en de engel bracht de oude vrouw binnen, zij verloor een strootje, een van die strootjes, welke er in haar bed gezeten hadden, toen zij dit in brand stak, om velen te redden, en dat had zich in het zuiverste goud veranderd en wel in zulk goud, dat aldoor toenam en de schoonste bloemen en bladeren voortbracht.

«Zie eens! Dat heeft die arme vrouw gebracht!» zei de engel. «Wat brengt gij? Ja, ik weet het wel, dat ge niets uitgevoerd hebt: niet eens een baksteen hebt ge gemaakt; als ge maar weer kondt teruggaan en het althans zoo ver brengen; waarschijnlijk zou de steen, als ge dien gemaakt hadt, niet veel waard zijn; maar als hij met een goeden wil gemaakt was, dan zou het toch altijd iets zijn; maar ge kunt niet terug, en ik kan niets voor u doen!»

Nu deed de arme ziel, het moedertje uit het huis op den dijk, een goed woord voor hem: «Zijn broeder heeft mij de steenen gegeven, waarvan ik mijn armzalig huis gebouwd heb, en dat was zeer veel voor mij, arme! Zouden nu niet al die halve en heele steenen als één steen voor hem kunnen gelden? Het is een daad van genade! Hij heeft daaraan nu behoefte, en hier is immers de bron van genade!»

«Uw broeder, diegene, dien gij den geringste noemdet,» zei de engel, «diegene, wiens eerlijk werk u het nederigst toescheen, schenkt u zijn hemelsche gave. Ge zult niet teruggewezen worden; het zal u vergund zijn, hier buiten te staan en na te denken, maar er in komt ge niet, voordat ge inderdaad—iets uitgevoerd hebt!»

«Dat zou ik beter hebben kunnen zeggen!» dacht de liefhebber van redeneeren; maar hij sprak dit niet overluid uit, en dat was ten minste al iets!

Het doornenpad der eer

Er bestaat nog een oud sprookje van «het doornenpad der eer,»—van een schutter, die wel is waar tot eer en waardigheden opklom, maar eerst na vele wederwaardigheden en allerlei strijd.—Wie heeft bij dit sprookje niet aan zijn eigen doornenpad en aan zijn vele «wederwaardigheden» gedacht? Het sprookje en de werkelijkheid grenzen zeer na aan elkander: maar het sprookje heeft zijn harmonische oplossing hier op aarde, de werkelijkheid vindt deze dikwijls eerst aan gene zijde van het aardsche leven en wijst op tijd en eeuwigheid.

De geschiedenis der wereld is een tooverlantaarn, die ons in lichtbeelden op den donkeren grond van het tegenwoordige aanwijst, hoe de weldoeners der menschheid, de martelaars van het genie, het doornenpad van de eer en den roem bewandelen.

Uit alle tijden, uit alle landen stralen deze lichtbeelden ons tegen, elk wel is waar slechts voor eenige oogenblikken, maar toch als een geheel leven, een levenstijd met zijn strijd en zijn zegepraal. Laat ons hier en daar enkelen van deze schare van martelaren beschouwen,—deze schare, waaraan eerst dan een einde komt, wanneer de aarde vergaat.

Wij zien een welbezet amphitheater. Uit de «Wolken» van een Aristophanes gieten de spot en de scherts zich in stroomen over de menigte uit; op het tooneel wordt de merkwaardigste man van Athene, hij, die het schild en de steun van het volk tegen de dertig tirannen was, wordt Socrates belachelijk gemaakt, Socrates, die in het strijdgewoel Alcibiades en Xenophon redde en wiens geest zich boven de goden der oudheid verhief. Hij zelf is hier tegenwoordig; hij is van de bank der toeschouwers opgestaan en te voorschijn gekomen, opdat de lachende Atheners zouden zien, hoe het met de gelijkenis tusschen hem en de karikatuur op het tooneel geschapen was; daar staat hij voor hen, hoog boven hen allen verheven.



Gij, sappige, groene, vergiftige scheerling, en niet gij, olijfboom, werp hier uw schaduw over Athene!

Zeven steden streden om de eer, de geboorteplaats van Homerus te zijn, dat is te zeggen: nadat hij dood was. Beschouwen wij hem gedurende zijn leven!—Hij loopt te voet door de steden en zegt zijn verzen op om te leven; de gedachte aan den dag van morgen doet zijn haar grijs worden!—Hij, de groote ziener, is blind en bewandelt met moeite zijn pad; de scherpe doorn verscheurt den mantel van den dichterkoning!—Zijn gezangen leven nog, en door deze alleen leven de goden en de helden der oudheid.

Het eene beeld na het andere rijst voor ons op uit het Oosten, uit het Westen, zeer ver van elkander, wat tijd en plaats aangaat, en toch altijd een gedeelte van het doornenpad der eer, waarop de distel eerst dan een bloem voortbrengt, wanneer het graf versierd moet worden.

Onder psalmen trekken de kameelen voort, rijk beladen met indigo en andere kostbare schatten, door den heerscher des lands aan hem gezonden, wiens gezangen de vreugde des volks, de roem des lands zijn; hij, dien leugen en nijd in de ballingschap zonden, hij is gevonden,—de karavaan nadert het stadje, waarin hij een schuilplaats vond: een lijk wordt de stadspoort uitgedragen, en de lijkstoet beveelt de karavaan, halt te houden. De doode is juist degene, dien zij zoekt: Firdusi,—het doornenpad der eer is ten einde gewandeld!

De Afrikaan met de plompe gelaatstrekken, de dikke lippen, het zwarte, wollige haar, zit op de marmeren trappen van het paleis in de hoofdstad van Portugal en bedelt; het is de getrouwe slaaf van Camoëns; zonder hem en zonder de koperen munten, die de voorbijgangers hem toewerpen, zou zijn heer, de zanger der Lusiade, van honger sterven.

Tegenwoordig verheft zich een kostbaar monument op het graf van Camoëns.

Een nieuw beeld!

Achter de ijzeren tralies vertoont zich een man, die er doodsbleek uitziet, met een langen, ongekamden baard. «Ik heb een uitvinding gedaan, de grootste sedert eeuwen!» roept hij, «en men heeft mij langer dan twintig jaren hier opgesloten gehouden!»—«Wie is die man?»—«Een krankzinnige!» antwoordt de bewaker der krankzinnigen. «Waar kan een mensch in zijn krankzinnigheid al niet toe komen! Hij verbeeldt zich, dat men zich door stoom kan bewegen!»—Het is Salomo de Caus, de ontdekker der stoomkracht, wiens voorgevoel, in onduidelijke woorden uitgesproken, door een Richelieu niet begrepen werd: hij sterft in het krankzinnigengesticht.

Hier staat Columbus, dien de straatjongens eenmaal vervolgden en bespotten, omdat hij een nieuwe wereld wilde ontdekken,—hij heeft haar ontdekt! Het gejubel klinkt hem bij zijn zegevierende terugkomst van menschenlippen en door kerkklokstonen tegen, maar de klokken van den nijd overstemden deze al spoedig. De ontdekker eener nieuwe wereld, hij, die het Amerikaansche goudland uit de zee deed oprijzen en aan zijn koning schonk, hij wordt met ijzeren ketenen beloond! Hij wenscht deze ketenen in zijn graf mee te nemen; zij leggen getuigenis af van de wereld en van de wijze, waarop tijdgenooten verdiensten schatten.

Het eene beeld na het andere rijst op: het doornenpad van de eer en den roem is overvol.

Hier in den donkeren nacht zit hij, die de bergen der maan gemeten heeft, hij, die in de oneindige ruimte tot sterren en planeten doordrong, hij, de machtige, die den geest der natuur hoorde en het gevoelde, dat de aarde zich onder zijn voeten bewoog: Galilei. Blind en doof zit hij daar, de grijsaard, gefolterd door den doorn van het lijden in de kwellingen der verloochening, tenauwernood in staat om zijn voet op te lichten, denzelfden, waarmee hij eens in de smart zijner ziel, toen men de waarheid verduisterde, op den grond stampte en uitriep: «En toch beweegt zij zich!»

Hier staat een vrouw met een kinderlijk gemoed in geestdrift en geloof,—voor het strijdende leger draagt zij de banier vooruit, en brengt haar vaderland zegepraal en redding. Het gejuich weerklinkt en de brandstapel vlamt: Jeanne d’Arc, de heks, wordt verbrand!—Ja, een latere eeuw spuwt den zwadder der verachting op de witte lelie uit. Voltaire, de sater van het gezonde menschenverstand, zingt van «La pucelle.»

Op den Thing te Wiborg verbrandt de Deensche adel de wetten des konings,—zij vlammen hoog op, verlichten de eeuw en den wetgever, werpen een schijnsel van glorie in den donkeren gevangenistoren, waarin de vroegere heerscher over drie koninkrijken, de populaire koning, de vriend der burgers en der boeren, Christiaan de Tweede, vergrijsd, gebogen, met zijn vinger een reet in het steenen tafelblad makende, zit. Vijanden teekenen zijn geschiedenis op. Aan zijn zeven-en-twintigjarige gevangenschap willen wij gedenken, al kunnen wij zijn bloedschuld ook niet loochenen.

Een schip zeilt uit en verlaat het Deensche strand; tegen den mast leunt een man, die voor de laatste maal een blik op het eiland Hveen slaat;—het is Tycho Brahe; hij verhief den naam van Denemarken tot aan de sterren, en men beloonde hem met grieven, met gebrek en verdriet;—hij vertrekt naar een vreemd land. «De hemel welft zich overal boven mij. Wat wil ik meer?» spreekt hij en zeilt weg, de beroemde Deen, geëerd en vrij in een vreemd land!»

«Ach, vrij, al ware het slechts van de duldelooze smarten van het lichaam!» luidt de zucht, die door de tijden heen en tot ons oor doordringt. Welk een beeld! Griffenfeld, een Deensche Prometheus, aan het rotsachtige eiland Munkholm gekluisterd!

Wij bevinden ons in Amerika aan den oever van een der grootste rivieren; een tallooze menschenmenigte heeft zich verzameld: een schip, zoo heet het, zal tegen weer en wind, de elementen trotseerend, kunnen zeilen; Robert Fulton noemt zich de man, die dit vraagstuk denkt op te lossen. Het schip begint zijn tocht; maar eensklaps blijft het stilliggen,—de menigte lacht, fluit en sist, de eigen vader van den man fluit. «Hoogmoed! Dwaasheid! Nu gebeurt er, wat hij verdiend heeft,» heet het; «achter slot en grendel met den waanzinnige!»—Daar breekt een kleine spijker, die voor een oogenblik de machine belemmerde, de roeiriemen bewegen zich weer, de raderen breken op nieuw de kracht van het water, het schip zet zijn tocht voort! De kracht van den stoom verkort de uren tot minuten tusschen de landen der wereld!

Menschengeslacht! begrijpt gij de zaligheid van zulk een minuut van wetenschap, van dit doordrongen zijn des geestes van zijn roeping, dat oogenblik, waarop al de wanhoop, elke wonde, die het doornenpad der eer sloeg,—zelfs die van eigen schuld,—in heil, kracht en klaarheid verandert, de disharmonie zich in harmonie oplost, dat oogenblik, waarop de menschen de openbaring der goddelijke genade gewaar worden!

Op machtige vleugelen zweeft de geest der geschiedenis door de tijden en toont,—bemoedigend en vertroostend, milde gedachten opwekkend,—op een nachtelijk donkeren grond in lichtende beelden het doornenpad der eer, dat niet, evenals in het sprookje, in glans en vreugde hier op aarde, maar verder dan deze in tijd en eeuwigheid eindigt!

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают