Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 21

Шрифт:

Het lucifersmeisje

Het was snerpend koud, het sneeuwde en begon al donker te worden; het was de laatste avond van het jaar. In deze koude en in deze duisternis liep op straat een klein, arm meisje blootshoofds en barrevoets. Toen zij het huis uitging, had zij wel is waar pantoffels aangehad; maar wat hielp dat? Het waren heel groote pantoffels, die haar moeder tot dusverre gedragen had, zoo groot waren zij. De kleine echter verloor deze, toen zij over de straat heen snelde, omdat er twee rijtuigen verschrikkelijk hard voorbijreden. De eene pantoffel was niet weer te vinden, en de andere had een jongen opgeraapt en snelde er mee weg. Daar liep nu het kleine meisje op bloote voeten, die rood en blauw van de kou waren. In een oud schort droeg zij een heelen voorraad lucifersdoosjes, en een daarvan hield zij in de hand. Niemand had er den heelen dag een van haar gekocht, niemand had haar zelfs een aalmoes gegeven.

Sidderend van koude en honger sloop de arme kleine voort als een beeld van jammer en ellende!

De sneeuwvlokken bedekten haar lang blond haar, dat in prachtige lokken op haar schouders neergolfde; maar daaraan dacht zij niet. Al de ramen waren helder verlicht, en het rook heerlijk naar ganzengebraad; want het was oudejaarsavond. Ja, daaraan dacht zij.

In een hoek, die gevormd werd door twee huizen, waarvan het eene een weinig meer dan het andere vooruitsprong, zette zij zich op haar hurken neer. Haar voetjes had zij naar zich toe getrokken; maar nu werd zij nog kouder, en naar huis durfde zij niet; zij had immers geen enkel doosje lucifers verkocht en bracht geen cent mee. Van haar vader zou zij zeker slaag krijgen, en te huis was het ook koud; boven zich hadden zij slechts het dak, waardoor de wind heenfloot, al mochten de grootste reten ook met stroo en lompen dichtgestopt zijn.

Haar handjes waren bijna geheel van de kou verstijfd. Ach! een enkel lucifertje zou haar wel goed doen, als zij er maar een uit een doosje durfde nemen, dit tegen den muur afstrijken en zich de vingers daaraan warmen. Zij haalde er een uit! O, wat glom, wat brandde dit! Het was een warme, heldere vlam, als een lichtje, toen zij er haar handen bovenhield; het was een wonderbaar lichtje! Het scheen het kleine meisje werkelijk toe, alsof zij bij een groote, ijzeren kachel zat. Wat brandde het vuur daarin, welk een heerlijke warmte gaf het van zich! De kleine strekte haar voeten reeds uit, om ook deze te warmen; maar—daar ging het lichtje uit, de kachel verdween, zij hield slechts een klein stompje van het afgebrande lucifertje in de hand.

Een tweede werd tegen den muur afgestreken; het gaf licht, en waar het schijnsel op den muur viel, werd deze doorzichtig als een sluier; zij kon in de kamer zien. Over de tafel lag een wit tafellaken uitgespreid; daarop stond prachtig porseleinen vaatwerk, en heerlijk dampte de gebraden gans, die met appelen en gedroogde pruimen opgevuld was. En wat nog prachtiger om te zien was; de gans sprong van den schotel naar beneden, waggelde over den vloer, met mes en vork in de borst, en kwam naar het arme meisje toe. Daar ging het lucifertje uit, en nu bleef slechts de dikke, vochtige, koude muur over. Zij stak nog een lucifertje aan. Daar zat zij nu onder den heerlijken Kerstboom; deze was nog grooter en prachtiger dan die, welken zij door de glazen deur bij den rijken koopman gezien had. Duizenden lichten brandden er op de groene takken, en bonte prenten, zooals die, welke er voor de winkelramen te zien waren, zagen op haar neer. De kleine strekte haar beide handjes er naar uit: daar ging het lucifertje uit. De Kerstlichtjes stegen al hooger en hooger: zij zag ze nu als sterren aan den hemel; een daarvan viel naar beneden en vormde een lange, vurige streek.

«Nu sterft er iemand!» dacht het kleine meisje; want haar oude grootmoeder, de eenige, die haar ooit had liefgehad, maar die nu dood was, had haar verteld, dat er, als er een ster naar beneden valt, een ziel tot God opstijgt.

Zij streek weer een lucifertje tegen den muur af, het werd weder helder, en in den glans daarvan stond haar oude grootmoeder, helder en glinsterend, vriendelijk en liefderijk.

«Grootmoeder!» riep de kleine uit. «Och, neem mij mee! Ik weet, dat ge weer verdwijnt, als het lucifertje uitgaat; ge verdwijnt evenals de warme kachel, evenals het heerlijke ganzengebraad en de groote, prachtige Kerstboom!» En zij streek al de lucifers uit het doosje af, want zij wilde haar grootmoeder zoo graag bij zich houden.—En de lucifers schitterden met zulk een glans, dat het helderder werd dan midden op den dag; haar grootmoeder was vroeger nooit zoo mooi, zoo groot geweest; zij nam het kleine meisje op haar arm, en beiden vlogen in glans en vreugde hoog boven de aarde, oneindig hoog; en daar boven was noch koude, noch honger, noch angst, zij waren bij God!


Maar in den hoek, tegen den muur aangeleund, zat in den kouden morgenstond het arme meisje met roode wangen en met een glimlach om de lippen,—doodgevroren op den laatsten avond van het oude jaar. De nieuwjaarszon ging over het kleine lijkje op. Verstijfd zat het kind daar met de lucifers, waarvan een doosje geheel opgebrand was. «Zij heeft zich willen warmen!» zei men. Niemand had er eenig vermoeden van, wat al schoons zij gezien had, in welk een glans zij met haar grootmoeder het nieuwe jaar ingetreden was.

De sneeuwman

«Het is zoo vreeselijk koud, dat mijn lichaam er van kraakt!» zei de sneeuwman. «Zulk een wind kan iemand wel leven inblazen. En wat zet die gloeiende daar groote oogen op!»—Hij bedoelde de zon, die juist op het punt stond om onder te gaan. «Mij zal zij niet aan het knipoogen brengen, ik zal de stukjes wel vasthouden.»

Hij had namelijk in plaats van oogen twee groote, driehoekige stukjes van een dakpan in het hoofd; zijn mond bestond uit een oude hark, bijgevolg had hij ook tanden in den mond.

Geboren was hij te midden van het gejuich der jongens, begroet door het geschel en het zweepgeknal der sleden.

De zon ging onder, de volle maan kwam op, rond, groot, helder en schoon in de blauwe lucht.

«Daar komt zij weer van een anderen kant!» zei de sneeuwman. Daarmee wilde hij zeggen: de zon vertoont zich weer. «Ik heb haar toch het opzetten van groote oogen afgeleerd! Zij mag daar nu hangen en schijnen, opdat ik mij zelven kan zien. Als ik maar wist, hoe men het moet aanleggen, om van zijn plaats te komen!—Ik zou mij zoo graag eens willen bewegen!—Als ik dit kon, dan zou ik nu daar ginds over het ijs heenglijden, evenals ik de jongens zie glijden; maar ik heb daar geen verstand van, ik weet niet, hoe men loopt.»

«Weg, weg!» blafte de oude kettinghond; hij was een beetje schor en kon het echte «waf, waf!» niet meer uitbrengen; die schorheid had hij gekregen, toen hij nog een kamerhond was en achter de kachel lag. «De zon zal je wel leeren loopen! Dat heb ik verleden winter aan je voorganger en nog vroeger aan diens voorgangers gezien. Weg, weg! En weg zijn ze allemaal!»



«Ik begrijp je niet, kameraad!» zei de sneeuwman. «Moet die daar boven nog leeren loopen?» Hij bedoelde de maan. «Ja, loopen deed zij vroeger wel, toen ik haar goed aankeek, nu komt zij van een anderen kant aansluipen.»

«Je weet niets hoegenaamd!» antwoordde de kettinghond; «maar je komt dan ook nog pas kijken. De persoon, dien je daar ziet, is de maan; die zoo even wegging, was de zon; zij komt morgen terug, zij zal je wel leeren, in de gracht naar beneden te loopen. Wij krijgen spoedig ander weer; ik voel dat al in mijn linker achterpoot; die steekt geweldig;—het weer zal wel veranderen!»

«Ik begrijp hem niet,» zei de sneeuwman; «maar ik heb er een voorgevoel van, dat het iets onaangenaams is, wat hij zegt. Zij, die zulke groote oogen opzette en zich toen wegmaakte, de zon, zooals hij haar noemt, is mijn vriendin niet;—daar heb ik een voorgevoel van!»

«Weg, weg!» blafte de kettinghond, liep driemaal in de rondte en kroop toen in zijn hok om te slapen.

Het weer veranderde werkelijk. Tegen den morgen hing er een dikke, vochtige nevel over den geheelen omtrek; later kwam de ijskoude wind: de vorst pakte iedereen duchtig beet; maar toen de zon opging, welk een pracht! Boomen en struiken waren met rijm overdekt, zij geleken op een bosch vol koralen, alle takken schenen van boven tot beneden met schitterende witte bloemen bedekt te zijn. De vele en fijne takjes, die de bladeren gedurende den zomertijd verbergen, kwamen nu allemaal te voorschijn. Het was als een weefsel van kant, schitterend wit; uit iederen tak stroomde een witte glans. De berk bewoog zich in den wind; deze had leven, evenals alle boomen in den zomer: het was verwonderlijk schoon! En toen de zon scheen, o, hoe schitterde en fonkelde alles toen, alsof er diamanten stof op lag en alsof de groote diamanten op het sneeuwtapijt fonkelden, of men kon zich ook voorstellen, dat er tallooze kleine lichtjes schitterden, witter zelfs dan de witte sneeuw.

«Dat is prachtig!» zei een meisje, dat met een jonkman in den tuin kwam. Beiden bleven in de nabijheid van den sneeuwman staan en bekeken van hier de glinsterende boomen. «Een schooner schouwspel levert de zomer niet op!» sprak zij, en haar oogen fonkelden.

«En zulk een kerel als deze hier, heeft men in den zomer toch ook niet,» antwoordde de jonkman en wees naar den sneeuwpop. «Hij staat daar wat deftig!»

Het meisje lachte, knikte den sneeuwman toe en liep daarop met haar vriend over de sneeuw, die onder hun voeten kraakte, alsof zij op stijfsel liepen.

«Wie waren die twee?» vroeg de sneeuwman den kettinghond. «Jij bent hier al langer dan ik: ken jij ze ook?»

«Of ik ze ken!» antwoordde de kettinghond. «Zij heeft mij gestreeld, en hij heeft mij een been toegeworpen. Die twee bijt ik niet!»

«Maar wat zijn ze?» vroeg de sneeuwman.

«Een minnend paar!» gaf de kettinghond ten antwoord. «Zij zullen naar één hok trekken en samen aan de beenen kluiven. Weg, weg!»

«Zijn die beiden dan ook zulke wezens als jij en ik?» vroeg de sneeuwman.

«Zij behooren tot de heerschappen!» hernam de kettinghond; «maar men weet zeer weinig, als men eerst den vorigen dag ter wereld gekomen is. Dat kan ik aan jou wel merken! Ik ben oud en ook wijs; ik ken allen hier in huis, en ook heb ik een tijd gekend, toen ik niet hier in de koude aan den ketting vastlag. Weg, weg!»

«De koude is heerlijk!» sprak de sneeuwman. «Vertel, vertel! Maar je moogt niet zoo’n leven met den ketting maken; het kraakt in mij, als je dat doet!»

«Weg, weg!» blafte de kettinghond. «Een kleine jongen ben ik geweest, klein en lief, zeiden ze; destijds lag ik op een stoel, die met fluweel overtrokken was, daar ginder in het heerenhuis op den schoot der opperste heerschap, ik werd op mijn snoet gekust, en mijn pooten werden met een fijnen zakdoek afgeveegd, ik heette Ami! lieve, beste Ami! Maar later werd ik hun daar boven te groot, en toen gaven ze mij aan de huishoudster. Het was wel een geringere plaats dan boven, maar het was er plezieriger; want ik werd niet zoo onophoudelijk door de kinderen beetgepakt en geplaagd. Ik kreeg even goed eten als vroeger, ja, nog beter. Ik had mijn eigen kussen, en een kachel was daar; die is in dezen tijd van ’t jaar het heerlijkste, wat er bestaat! Ik ging onder de kachel liggen en kon mij daaronder geheel verschuilen. Ach, van die kachel droom ik nog wel eens. Weg, weg!»

«Ziet een kachel er dan zoo mooi uit?» vroeg de sneeuwman. «Lijkt zij wat op mij?»

«Die is juist het tegendeel van jou! Zij is zoo zwart als een raaf en heeft een langen hals. Zij eet brandhout, zoodat het vuur haar uit den mond komt. Men moet dicht bij haar blijven, geheel onder haar, dat is heel aangenaam. Door het raam zal je haar wel kunnen zien.»

En de sneeuwman keek er naar en zag een glimmend voorwerp; het vuur straalde hem daaruit tegen. Het werd den sneeuwman wonderlijk te moede, er maakte zich een zeker gevoel van hem meester, hij wist zelf niet welk, hij kon er zich geen rekenschap van geven; maar alle menschen, als zij geen sneeuwmannen zijn, kennen het.

«Waarom heb je haar verlaten?» vroeg de sneeuwman. Hij gevoelde het, dat het een vrouwelijk wezen moest zijn. «Hoe heb je zulk een plaats kunnen verlaten?»

«Ik moest wel!» zei de kettinghond. «Men gooide mij de deur uit en legde mij hier aan den ketting vast. Ik had den jongsten jonker in zijn been gebeten, omdat hij het been wegnam, waaraan ik kloof, been om been, zoo denk ik er over! Dat nam men mij echter heel kwalijk, en van dien tijd af ben ik aan den ketting vastgelegd en heb mijn stem verloren. Hoor je niet, dat ik schor ben? Weg, weg! Ik kan niet meer zoo praten, als de andere honden. Weg, weg!» Dat was het einde van het lied!

De sneeuwman luisterde echter niet meer naar hem; hij keek steeds maar naar de woning van de huishoudster, in haar kamer, waar de kachel op haar vier ijzeren pooten stond en zich in dezelfde grootte vertoonde als de sneeuwman.

«Wat kraakt het zonderling in mij!» zeide hij. «Zal ik daar dan nooit binnen komen? Het is immers een onschuldige wensch, en die zal zeker vervuld worden. Ik moet er in, ik moet tegen haar aanleunen, al moest ik het raam ook indrukken!»

«Daar binnen zal je nooit komen,» zei de kettinghond, «en als je tegen de kachel aankomt, dan verga je. Weg, weg!»

«Ik ben al zoo goed als weg!» antwoordde de sneeuwman. «Ik zak ineen, geloof ik.»

Den geheelen dag keek de sneeuwman door het raam naar binnen omstreeks het schemeruur begon het er in de kamer nog uitlokkender uit te zien; de kachel verspreidde een heerlijken gloed om zich heen, niet als de maan, niet als de zon; neen, zooals slechts een kachel kan gloeien, wanneer zij iets te eten heeft. Als de deur der kamer openging, sloeg de vlam haar uit den mond,—deze gewoonte had de kachel aangenomen: de roode vlam speelde vlak op het gezicht van den sneeuwman.

«Ik kan het niet meer uithouden!» zeide hij. «Wat staat het haar mooi, als zij de tong zoo uitsteekt!»

De nacht was lang; maar den sneeuwman duurde hij niet lang, hij stond daar in zijn eigene, liefelijke gedachten verdiept, en die vroren, dat het kraakte.

Den volgenden morgen waren de vensterruiten van het benedenhuis met ijs bedekt; zij droegen de schoonste ijsbloemen, die een sneeuwman maar kon verlangen, doch zij onttrokken de kachel aan zijn blik. De ruiten wilden niet dooien; hij kon de kachel niet zien, die hij zich als een bekoorlijk vrouwelijk wezen voorstelde. Het kraakte en knapte in hem en om hem heen; het was juist zulk een vriesweer, als waarin een sneeuwman wel plezier moest hebben. Maar hij had er geen plezier in—hoe zou hij zich ook gelukkig kunnen gevoelen? Hij had immers kachel-heimwee.

«Dat is een ongelukkige ziekte voor een sneeuwman,» zei de kettinghond. «Ik heb ook aan die ziekte geleden; maar ik ben er doorheen geworsteld. Weg, weg!» blafte hij. «We zullen ander weer krijgen!» voegde hij er bij.

Het weer veranderde ook; het begon te dooien.

De dooi nam toe; de sneeuwman nam af. Hij zeide niets, hij klaagde niet.

Op zekeren morgen zakte hij ineen. En zie! daar verhief zich iets, dat veel van een bezemstok weghad, ter plaatse, waar hij gestaan had; om dezen stok heen hadden de jongens hem opgebouwd.

«Ja, nu begrijp ik het, nu begrijp ik het, waarom hij daarnaar juist heimwee had!» zei de kettinghond. «Er zit immers een ijzer om de kachel schoon te maken, aan den stok vast,—de sneeuwman heeft die in zijn lijf gehad! Dat is het, wat zich in hem bewogen heeft; nu is dat voorbij. Weg, weg!»

En al spoedig daarop was ook de winter voorbij.

«Weg, weg!» blafte de schorre kettinghond; maar de meisjes uit het huis zongen:

 
«Groen van het bosch! kom de knoppen toch uit!
Weiland! trek ras uwe handschoenen uit!
Leeuwrik en koekoek! zingt vroolijk uw lied!
Lente! kom gauw! Och, wacht langer toch niet!
’k Zing met den kwartel, zoo zuiver van slag:
Zonnetjelief! kom toch gauw voor den dag!»
 

En dan denkt niemand aan den sneeuwman.

De vogel Phoenix

In den tuin van het Paradijs, onder den boom der kennis, bloeide een rozestruik. Hier, in de eerste roos, werd een vogel geboren: zijn vleugels waren als de stralen des lichts, zijn kleur prachtig en betooverend zijn gezang!

Maar toen Eva van de vrucht van den boom at en zij en Adam uit het Paradijs verdreven werden, toen viel er van het vlammende zwaard van den straffenden cherub een vonk in het nest van den vogel, zoodat het vuur vatte. De vogel kwam in de vlammen om, maar uit het roode ei steeg er een nieuwe, de eenige, de altijd eenige vogel Phoenix op. De sage meldt, dat hij in Arabië zijn nest heeft, waar hij zich zelf om de honderd jaren aan den dood in de vlammen opoffert; maar dan stijgt er een nieuwe Phoenix, de eenige van de wereld, uit het roode ei op.

Ook om ons heen fladdert deze vogel, snel als het licht, heerlijk van kleur en betooverend in zijn gezang. Wanneer de moeder bij de wieg van haar kind zit, rust hij op het hoofdkussen en slaat met zijn vlerken een stralenkrans om het hoofd van het kind. Hij vliegt door de zalen der weelde en verspreidt daar zonneglans; hij gaat ook de nederige stulp niet voorbij en vervult deze met den geur van viooltjes.

Maar de vogel Phoenix is niet alleen Arabië’s vogel; hij fladdert in de schemering van het noorderlicht over Laplands ijsvelden, hij huppelt tusschen de gele bloemen in Groenlands korten zomer. Onder Faluns koperbergen, in Engelands steenkolenmijnen zweeft hij als een stoffige mug, boven het gezangboek, dat in de handen van den vromen arbeider rust. Op het lotusblad glijdt hij de heilige wateren van den Ganges af, en het oog van het Hindoe meisje fonkelt, wanneer zij hem ziet.

Kent ge dien vogel Phoenix niet,—dien vogel van het Paradijs, den heiligen zwaan des gezangs? Op de Thespiskar zat hij als een snappende raaf en sloeg met zijn zwarte vleugels; over IJslands klinkende harp streek hij met den rooden snavel van den zwaan; op Shakespeare’s schouder zat hij als Odins raaf en fluisterde hem in het oor: onsterfelijkheid! Hij fladderde door de ridderzaal van den Wartburg bij den zangersstrijd.

Kent ge dien vogel Phoenix niet? Hij zong voor u de Marseillaise, en ge kustet de veder, die aan zijn vleugels ontviel; hij kwam in den glans van het Paradijs, en ge wenddet u misschien af en keerdet u tot de musch, die daar zat met goudschuim op de vleugels.

Vogel Phoenix! Ge wordt om de eeuw verjongd, geboren in vlammen, gestorven in vlammen. Uw beeltenis, in goud gezet, hangt in de zalen der rijken; zelf vliegt ge vaak dolend en eenzaam rond—slechts als een sage: «De vogel Phoenix in Arabië.»



In het Paradijs, toen ge onder den boom der kennis in de eerste roos geboren werdt, kuste de Heer u en gaf u uw waren naam: Poëzie!

De rozenelf

Midden in een tuin groeide een rozeboom. Deze zat vol prachtige rozen; en in een daarvan, de mooiste van alle, woonde een elf. Deze was zoo geducht klein, dat geen menschelijk oog hem kon zien. Achter ieder blad in de roos had hij een slaapkamer. Hij was zoo welgevormd en schoon, als een kind maar zijn kon, en hij had vleugels van de schouders tot aan de voeten. O, welk een geur was er in zijn kamers, en hoe helder en mooi waren de muren! Dit waren immers de lichtroode rozebladeren.

Den heelen dag verheugde hij zich in den warmen zonneschijn, vloog van de eene bloem op de andere, danste op de vleugelen van de vliegende kapel en mat, hoeveel stappen hij te doen had, om langs alle wegen en paden te loopen, die er op een enkel lindeblad zijn. Wat wij de aderen in het blad noemen, hield hij voor wegen en paden. Ja, dat waren onafzienbare wegen voor hem! Voordat hij daarmee klaar kwam, ging de zon onder; hij was er ook te laat meebegonnen!

Het werd koud, de dauw viel en de wind blies; nu was het beste, wat hij doen kon, naar huis toe te gaan. Hij haastte zich, zooveel hij kon; maar de roos had zich gesloten, en hij kon er dus niet inkomen;—geen enkele roos stond er open. De arme, kleine elf schrikte daarvan geducht. Hij was ’s nachts nog nooit in de open lucht geweest, maar had altijd zacht en veilig achter de warme rozebladeren geslapen. O, dat zal zeker zijn dood wezen!

Aan het andere einde van den tuin bevond zich, zooals hij wist, een priëel van geurige kamperfoelie; de bloemen daarvan zagen er als groote beschilderde horens uit; in een daarvan wilde hij afklimmen en tot den volgenden morgen slapen.

Hij vloog daarheen. Maar wat zag hij daar? Er zaten twee menschen in het prieel: een jong, knap man en een beeldschoon meisje. Zij zaten naast elkander en wenschten, dat zij nimmer van elkaar behoefden te scheiden. Zij hielden zoo veel van elkaar, veel meer nog dan het beste kind van zijn vader en moeder kan houden.

«Toch moeten wij van elkaar scheiden!» zei de jonkman. «Je broer mag ons niet lijden, daarom zendt hij mij met een boodschap ver over bergen en zeeën heen. Vaarwel, mijn lieve bruid! Want dat ben je immers!»

Daarop kusten zij elkander, en het meisje weende en gaf hem een roos. Maar voordat zij hem deze overreikte, drukte zij er zulk een vasten en innigen kus op, dat de bloem openging. Nu vloog de kleine elf daarin en leunde met zijn hoofd tegen de fijne, geurige muren; hier kon hij goed hooren, dat zij elkaar een laatst vaarwel toeriepen. Hij gevoelde, dat de roos haar plaats op de borst van den jonkman kreeg.—O, wat klopte toch het hart daarbinnen! De kleine elf kon niet in slaap komen, zoo klopte het.

Maar niet lang bleef de roos ongestoord op de borst zitten. De jonkman nam haar er af, en terwijl hij eenzaam in het donkere bosch liep, kuste hij de bloem, o, zoo dikwijls en zoo hartstochtelijk, dat de kleine elf bijna doodgedrukt werd. Hij kon door het blad heen voelen, hoe de lippen van den man brandden, en de roos zelf had zich, als bij de sterkste middagzon, geopend.

Daar kwam een ander man aan, die er norsch en boosaardig uitzag; het was de slechte broeder van het lieve meisje. Deze haalde een scherp mes te voorschijn, en terwijl de jonkman de roos kuste, stak de slechte man hem dood, sneed hem het hoofd af en begroef dit met het lichaam in de zachte aarde onder den lindeboom.

«Nu is hij vergeten en weg!» dacht de slechte broeder; «hij komt nooit meer terug. Een verre reis zou hij doen, over bergen en zeeën; daarbij kan men licht het leven verliezen, en dat heeft hij verloren. Hij komt niet meer terug, en mij zal mijn zuster wel niet naar hem vragen.»

Daarop schoof hij met zijn voet dorre bladeren over de losse aarde heen en keerde in den donkere nacht naar huis terug.

Maar hij ging niet alleen, zooals hij dacht: de kleine elf vergezelde hem. Deze zat in een verdord, ineengerold lindeblad, dat den boozen man, toen hij zijn slachtoffer begroef, in het haar gevallen was. De hoed was nu daar overheen gezet, het was daarin stikdonker; en de elf sidderde van schrik en toorn over de slechte daad.

In den morgenstond kwam de booze man te huis; hij zette zijn hoed af en trad de slaapkamer van zijn zuster binnen. Daar lag het schoone, bloeiende meisje en droomde van hem, dien zij zoo hartelijk liefhad en van wien zij nu dacht, dat hij over bergen en door bosschen ging. En haar booze broeder boog zich over haar heen en lachte hatelijk, zooals slechts een duivel kan lachen. Daar viel het dorre blad uit zijn haar op de dekens neer; maar hij merkte dit niet en ging de kamer uit, om in den morgenstond zelf een weinig te slapen. Maar de elf sloop uit het verdorde blad, zette zich in het oor van het slapende meisje neer en vertelde haar, als in een droom, den verschrikkelijken moord, beschreef haar de plaats, waar haar broeder haar minnaar vermoord en diens lijk onder den grond gestopt had, vertelde van den bloeienden lindeboom, die daar dicht bij stond, en zei: «Opdat ge niet zoudt denken, dat het maar een droom is, wat ik u verteld heb, zult ge op uw bed een verdord blad vinden!» En dat vond zij ook, toen zij wakker werd.

O, welke bittere tranen stortte zij! Het raam stond den heelen dag open, de kleine elf kon gemakkelijk bij de rozen en al de overige bloemen in den tuin komen. Maar hij kon het niet van zich verkrijgen, de bedroefde te verlaten. Voor het raam stond een boompje met maandrozen; in een der bloemen zette hij zich neer en sloeg een blik op het ongelukkige meisje. Haar broeder kwam dikwijls in de kamer en scheen, ondanks zijn booze daad, altijd vroolijk; maar zij durfde geen enkel woord over haar harteleed te zeggen.

Zoodra het donker werd, sloop zij het huis uit, ging in het bosch naar de plaats, waar de lindeboom stond, nam de bladeren van den grond, groef dezen op en vond hem, die vermoord was, terstond. O, wat weende zij en hoe bad zij den goeden God, dat zij nu ook spoedig mocht sterven!

Gaarne zou zij het lijk met zich meegenomen hebben, maar dat kon zij niet. Nu nam zij het bleeke hoofd met de gesloten oogen, kuste den kouden mond en schudde de aarde uit zijn haar. «Dat zal ik behouden!» zeide zij. En toen zij aarde en bladeren op het lijk neergelegd had, nam zij het hoofd en een takje van de jasmijn, die in het bosch bloeide, waar hij begraven was, met zich mee naar huis.

Zoodra zij haar kamer binnentrad, nam zij den grootsten bloempot, die er te vinden was; daarin deed zij het doode hoofd, wierp er aarde overheen en plantte het jasmijntakje toen in den pot.

«Vaarwel! Vaarwel!» fluisterde de kleine elf; hij kon het niet langer verdragen, al deze smart te zien, en vloog daarom naar zijn roos in den tuin toe. Maar deze was uitgebloeid; er hingen nog slechts verdorde bladeren aan den groenen steel.

«Ach, hoe spoedig is het toch met het schoone en goede voorbij!» zei de elf met een zucht. Eindelijk vond hij weer een roos; deze werd zijn huis; achter haar fijne en geurige bladeren kon hij wonen.



Alle morgens vloog hij naar het raam van het ongelukkige meisje; zij stond altijd bij den bloempot en weende. De zilte tranen vielen op het jasmijntakje neer, en terwijl zij met den dag al bleeker en bleeker werd, stond het takje daar gedurig frisscher en groener; de eene scheut sproot na den anderen uit; kleine, witte knoppen bloeiden er, en deze kuste zij. Maar de booze broeder berispte zijn zuster en vroeg haar, of zij gek geworden was. Hij kon het niet dulden en niet begrijpen, waarom zij altijd over den bloempot weende. Hij wist immers niet, welke oogen daarin gesloten en welke roode lippen daarin tot stof geworden waren. En zij boog haar hoofd over den bloempot heen, en de kleine elf van de roos vond haar daar slapende. Nu zette hij zich in haar oor neer, vertelde haar van dien avond in het prieel, van den geur der roos en van de liefde der elfen. Zij droomde overheerlijk, en terwijl zij droomde, ontvlood haar het leven; zij was zacht en kalm ontslapen; zij was bij hem, dien zij liefhad, in den hemel.

En de jasmijn opende haar groote, witte klokjes; zij gaven een bijzonder heerlijken geur van zich; anders konden zij niet over de dooden weenen.

Maar de booze broeder bekeek het prachtig bloeiende boompje, nam het als een erfgoed met zich mee en zette het in zijn slaapkamer dicht bij zijn bed neer; want het was prachtig om aan te zien, en de geur was overheerlijk. De kleine rozenelf ging mee, vloog van bloem tot bloem,—en in elke daarvan woonde immers een kleine ziel,—en deze vertelde hij van den vermoorden jonkman, wiens hoofd nu aarde onder de aarde was, vertelde van den boozen broeder en van de ongelukkige zuster.

«Wij weten het!» zei iedere ziel in de bloemen, «wij weten het! Zijn wij niet uit de oogen en de lippen van den verslagene voortgekomen? Wij weten het! Wij weten het!» En daarop knikten zij heel zonderling met het hoofd.

De rozenelf kon het niet begrijpen, hoe zij zoo kalm konden zijn, en vloog het raam uit naar de bijen, die honing verzamelden, en vertelde haar de geschiedenis van den boozen broeder. De bijen zeiden het tegen haar koningin, en deze beval, dat zij den moordenaar den volgenden morgen met haar allen moesten ombrengen.

Maar in den nacht, die daaraan voorafging,—het was de eerste nacht, die op den dood der zuster volgde,—toen de broeder in zijn bed dicht naast de geurige jasmijn sliep, ging iedere bloemkelk open, en onzichtbaar, maar met giftige angels, kwamen de bloemenzielen te voorschijn en zetten zich in zijn oor neer en vertelden hem akelige droomen, en vlogen over zijn lippen en staken zijn tong met giftige angels. «Nu hebben wij de dooden gewroken!» zeiden zij en vlogen naar de witte klokjes van de jasmijn terug.

Toen het morgen was en het raam der slaapkamer opengezet werd, vloog de rozenelf met de bijenkoningin en den geheelen bijenzwerm naar binnen, om hem te dooden.

Maar hij was al dood; er stonden menschen om het bed heen en zeiden: «De geur van de jasmijn heeft hem gedood!»

Nu begreep de rozenelf de wraak der bloemen en vertelde het aan de koningin der bijen: deze gonsde met haar geheelen zwerm om den bloempot heen. De bijen waren niet te verjagen. Nu nam een man den bloempot weg, en een der bijen stak hem in zijne hand, zoodat hij den bloempot liet vallen: deze brak.

Daar zagen zij een bleeken schedel, en nu wisten zij, dat de doode in het bed een moordenaar was.

De bijenkoningin gonsde in de lucht, zong van de wraak der bloemen en van den rozenelf, en dat er achter het kleinste blad Een woont, die het booze kan vertellen en wreken!

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают