Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 23

Шрифт:

De goddelooze koning

Er was eens een goddelooze koning; al zijn denken en streven was slechts daarop gericht, alle landen der wereld te veroveren en alle menschen vrees in te boezemen; te vuur en te zwaard trok hij rond, en zijn soldaten vertrapten het zaad op de velden en staken het huis van den boer in brand, zoodat de roode vlam de bladeren van den boom verschroeide en de vruchten gebraden aan de verzengde, zwarte boomen hingen. Met een naakten zuigeling op den arm vluchtte menige arme moeder achter de nog rookende muren van haar afgebrande woning; maar hier zochten de soldaten haar ook, en als zij de ongelukkigen vonden, dan gaf dit nieuw voedsel aan hun duivelachtige vreugde; booze geesten hadden niet erger huis kunnen houden dan deze soldaten; maar de koning vond, dat het zoo goed was, dat het zoo moest toegaan. Met den dag groeide zijn macht aan, zijn naam werd door allen gevreesd, en het geluk volgde zijn schreden bij al zijn ondernemingen. Uit de veroverde steden voerde hij onmetelijke schatten weg; in zijn residentiestad werd een rijkdom opgestapeld, die op geen andere plaats zijns gelijke had. Hij liet paleizen, kasteelen en kerken bouwen, en iedereen, die deze prachtige gebouwen en deze schatten zag, riep vol eerbied uit: «Welk een groot koning!» Zij dachten niet aan de ellende, die hij over andere landen en steden gebracht had; zij hoorden de zuchten en de jammerklachten niet, die er uit de in de asch gelegde steden ten hemel opklommen.

De koning beschouwde zijn goud en zijn prachtige gebouwen, en dacht daarbij evenals de menigte: «Welk een groot koning!—Maar ik moet veel meer hebben, veel meer! Geen macht mag met de mijne gelijkstaan, of grooter dan de mijne zijn!» Hij verklaarde daarom den oorlog aan de naburige koningen en overwon ze allen. De overwonnen koningen liet hij met gouden ketenen aan zijn wagen vastbinden, en zoo reed hij door de straten van zijn residentie; als hij aan tafel zat, dan moesten die koningen voor hem en zijn hovelingen op de knieën liggen en zich met de brokken, die hun van de tafel toegeworpen werden, verzadigen.

Eindelijk liet de koning zijn eigen beeldzuil op de publieke pleinen en in de koninklijke kasteelen oprichten, ja, hij wilde ze zelfs in de kerken voor het altaar des Heeren plaatsen, maar de priesters verzetten zich daartegen en zeiden: «O koning! gij zijt groot, maar God is grooter; wij wagen het niet, uw bevel te gehoorzamen!»


«Welaan dan!» riep de koning uit, «ik zal ook God overwinnen!»—En in overmoed en dwazen wrevel liet hij een kostbaar schip bouwen, waarmee hij door de lucht kon zeilen; het was bont en prachtig om aan te zien, als de staart van een pauw, en het was als met duizenden oogen bezet en bezaaid;—maar ieder oog was een geweerloop. De koning zat in het midden van het schip, hij behoefde slechts op een daar aangebrachte veer te drukken, en dan vlogen er duizend kogels naar alle kanten heen, terwijl de vuurwapenen terstond weer op nieuw geladen waren. Honderden arenden werden er voor het schip gespannen, en met pijlsnelheid ging het nu opwaarts naar de zon toe. Wat lag daar de aarde diep beneden! Met haar bergen en bosschen scheen zij slechts een akker te zijn, waarin de ploeg zijn voren getrokken had; al spoedig geleek zij nog slechts op een platte landkaart met onduidelijke lijnen, en eindelijk was zij geheel in wolken en nevelen gehuld. Gedurig hooger vlogen de arenden, opwaarts in de lucht. Nu zond God een enkelen zijner ontelbare engelen uit; de goddelooze koning schoot duizenden kogels op hem af, maar de kogels stuitten op de schitterende vleugels van den engel af en vielen als gewone hagelkorreltjes neer; maar een bloeddroppel, slechts een enkele, droppelde er van een der witte vleugelen neer, en deze droppel viel op het schip, waarop de koning zat; hij brandde in het schip in, woog als duizend centenaars lood en deed het schip met bliksemsnelheid naar beneden naar de aarde neerdalen; de sterke vleugels der arenden braken, de wind gierde om het hoofd van den koning, en wolken in de rondte,—deze waren immers uit den rook der verbrande steden samengesteld,—vormden zich in dreigende gestalten, als mijlenlange zeekrabben, die haar pooten en haar scharen naar hem uitstrekten, stapelden zich op tot ontzaglijke rotsen met neerrollende, verpletterende blokken, vormden zich tot vuurspuwende draken. Halfdood lag de koning op het schip uitgestrekt, en dit bleef eindelijk met een vreeselijken schok in de dikke takken van een bosch hangen.

«Ik wil God overwinnen!» zei de koning, «ik heb het gezworen, mijn wil moet geschieden!»—En zeven jaren lang liet hij bouwen en werken aan kunstige schepen tot het doorzeilen der lucht, liet bliksemstralen van het hardste staal snijden, want hij wilde den hemelburcht doen springen. Uit al zijn landen verzamelde hij legers, die, als zij man naast man geschaard stonden, een ruimte van verscheidene mijlen besloegen. Het leger ging aan boord van de kunstige schepen, de koning begaf zich naar het zijne;—daar zond God een kleinen zwerm muggen uit. Deze gonsden om den koning heen en staken zijn gezicht en zijn handen; in toorn ontstoken, trok hij zijn zwaard en sloeg om zich heen, maar hij sloeg slechts in de lucht, en de muggen trof hij niet. Nu beval hij, kostbare tapijten te brengen en hem daarin te wikkelen, opdat geen mug hem meer zou kunnen steken, en de dienaren deden, zooals hun bevolen was. Maar een enkele mug had zich op den binnenkant van het tapijt neergezet; van hier kroop zij in het oor des konings en stak hem; het brandde als vuur, het vergif drong in zijn hersenen door; als waanzinnig rukte hij de tapijten van zijn lichaam af en slingerde ze ver van zich weg, verscheurde zijn kleederen en danste naakt in de rondte voor de oogen van zijn ruwe soldaten, welke nu den spot dreven met den krankzinnigen vorst, die God wilde beoorlogen en die door een enkele kleine mug overwonnen was.

Twee hanen

Twee hanen waren er, de een op den mesthoop, de ander op het dak; hoovaardig waren zij beide; maar wie van hen voerde wel het meeste uit? Zeg ons uw meening daarover eens,—wij behouden toch onze eigen.

De plaats, waarop de kippen liepen, was door een plank van een andere plaats gescheiden, waarop een mesthoop was, en op dezen mesthoop lag en groeide een groote augurk, die het bewustzijn had, dat zij een broeibedplant was.

«Daartoe wordt men geboren,» sprak het in het binnenste van de augurk. «Niet allen kunnen als augurken geboren worden, er moeten ook andere soorten zijn! De kippen, de eenden en al het gedierte van de naburige plaats zijn ook schepselen. Naar den haan, die op de plank staat, zie ik nu op; deze heeft echter een heel andere roeping dan de weerhaan, die zoo hoog geplaatst is en niet eens kan knarsen, laat staan dan kraaien; hij heeft noch kippen, noch kuikentjes, hij denkt slechts aan zich zelf en zweet kopergroen! Neen, die haan op de plank is eerst een haan! Zijn gang is dans, zijn kraaien is muziek! Waar hij komt, daar wordt het iemand terstond duidelijk, wat een trompetter is. Als hij maar hierheen kwam! En al at hij mij ook met huid en haar op, en al moest ik ook in zijn buik begraven worden,—dat zou een zalige dood zijn!» sprak de augurk.



’s Nachts werd het een verschrikkelijk weer; kippen, kuikentjes en zelfs de haan zochten beschutting; de wind rukte de plank tusschen de beide plaatsen weg, dat het kraakte; de dakpannen vielen naar beneden, maar de weerhaan zat vast; hij draaide niet eens in de rondte, hij kon niet in de rondte draaien, en toch was hij nog jong, pas gegoten, maar stil en bedaard; hij was oud geboren, begreep volstrekt niets van de vogels, die in de lucht vlogen, de musschen, de zwaluwen,—neen, die verachtte hij; dat waren piepvogels van geringe grootte, gewone piepvogels! De duiven, vond hij, waren groot en blank, en schitterend als paarlemoer, zij zagen er uit als een soort van weerhanen; maar zij waren dik en dom; al haar denken en streven was er slechts op gericht, haar buik te vullen; ook waren zij vervelend in den omgang.

Ook de trekvogels hadden den weerhaan een bezoek gebracht en hem verteld van vreemde landen, van luchtkaravanen en ijselijke rooversgeschiedenissen met de roofvogels; dat was nieuw en interessant, namelijk de eerste maal; maar later, dat wist de weerhaan, herhaalden zij het, vertelden steeds dezelfde geschiedenissen, en dat is vervelend! Zij waren vervelend, en alles was vervelend, met niemand kon men omgang hebben, allen waren laf en bekrompen.

«De wereld deugt niets!» zei hij. «Alles is maar dwaasheid!»

De weerhaan was opgeblazen, en deze eigenschap zou hem zeker bij de augurk interessant gemaakt hebben, als zij het geweten had; maar zij had slechts oogen voor den anderen haan, en die was nu op de plaats bij haar.

De wind had de plank omgeblazen; maar de storm was voorbij.

«Wat zegt ge wel van dat gekraai?» vroeg de haan aan de kippen en de kuikentjes. «Het was een weinig ruw, de elegantie ontbrak er aan.»

En kippen en kuikentjes betraden den mesthoop, en de haan betrad dien ook met een deftigen stap.

«Tuingewas!» zeide hij tegen de augurk, en uit dit eene woord werd haar zijn hooge beschaving duidelijk, en zij vergaf het, dat hij in haar pikte en haar opat.

«Een zalige dood!»

De kippen en de kuikentjes kwamen, en als de een gaat loopen, dan doet de ander het ook; zij klokten en piepten, en zij zagen den haan aan en waren er trotsch op, dat hij van hun soort was.

«Kukelekuku!» kraaide hij, «de kuikentjes worden terstond tot groote kippen, als ik het uitkraai in den kippenren der wereld!»

En kippen en kuikentjes klokten en piepten, en de haan verkondigde een groot nieuws.

«Een haan kan een ei leggen! En weet je, wat er in het ei zit?—In het ei zit een basilisk. Den aanblik van zulk een beest vermag niemand uit te houden; dat weten de menschen, en nu weet je het ook; nu weet je, dat ik een ferme kerel ben!»

Daarop sloeg de haan met zijn vleugels, deed zijn hanekam opzwellen en kraaide weer; en allen huiverden, de kippen en de kleine kuikentjes; maar zij waren er wat trotsch op, dat een hunner zulk een ferme kerel was; zij klokten en piepten, zoodat de weerhaan het wel moest hooren; hij hoorde het dan ook, maar verroerde zich daarbij niet.

«Alles is maar dwaasheid!» zei de weerhaan bij zich zelf. «De haan legt geen eieren, en ik ben er te lui toe; als ik wilde, dan kon ik wel een windei leggen, maar de wereld is geen windei waard. Alles is maar dwaasheid!—Nu mag ik hier niet eens lang meer zitten.»

Dit zeggende, brak de weerhaan af, maar hij sloeg den anderen haan niet dood, ofschoon hij er plan op had, zooals de kippen zeiden. En wat zegt de moraal? «Het is altijd nog beter te kraaien, dan opgeblazen te zijn en af te breken.»

Er bestaat een onderscheid

Het was in de Meimaand, de wind blies nog koud; maar «de lente is er,» zeiden boomen en planten, bosch en beemd; het wemelde van bloemen, tot zelfs in de boomgaarden, en daar bepleitte de lente zelve haar zaak; zij predikte van een kleinen appelboom: daaraan zat een enkele tak, frisch en bloeiend, met fijne, rozeroode knoppen als bezaaid, die op het punt waren zich te ontsluiten; hij wist zeer goed, hoe schoon dit was, want het zit in het blad zoowel als in het bloed; daarom verwonderde het hem ook niet, toen er een deftig rijtuig voor hem stilhield en de jonge gravin zei, dat een appeltak het prachtigste was, wat men zien kon; het was de lente zelve in haar heerlijkste openbaring. De tak werd afgebroken, zij nam dien in haar fijne hand en beschaduwde hem met haar zijden parasol,—toen reden zij naar het kasteel, waarin zich hooge zalen en prachtige kamers bevonden; heldere, witte gordijnen hingen er voor de ramen, en heerlijke bloemen stonden er in schitterende, doorzichtige vazen, en in een daarvan, die als uit versch gevallen sneeuw gesneden was, werd de appeltak tusschen frissche, lichte beuketakken gestoken; het was een lust om hem te zien.

Nu werd de tak trotsch, en dat is immers menschelijk!

Er kwamen menschen van verschillende soort in de kamer, en al naardat zij iets golden, durfden zij hun bewondering te kennen geven. Eenigen zeiden niets, anderen weer te veel, en de appeltak begreep, dat er een onderscheid tusschen verschillende planten en gewassen bestaat. «Enkele zijn voor den pronk en andere om te voeden; er zijn er ook zulke, die men geheel zou kunnen missen,» dacht de appeltak, en daar hij vlak voor het open raam stond, waaruit hij in den tuin en op het land kon zien, had hij bloemen en planten genoeg om te bekijken en daarover na te denken; daar stonden rijke en arme, eenige zelfs te armoedige.

«Arme, verstooten planten!» zei de appeltak; «er bestaat toch een onderscheid! Hoe ongelukkig moeten zij zich gevoelen, als zij ten minste zoo gevoelen als ik en mijns gelijken. Wel bestaat er een onderscheid; maar dat moet er ook wezen; want anders waren zij immers allemaal gelijk!»

En de appeltak zag met een zeker medelijden inzonderheid op een soort van bloemen neer, die in menigte op de velden en aan de slooten stonden. Niemand maakte er een ruiker van; zij waren veel te alledaagsch, ja, men kon ze zelfs tusschen de straatsteenen vinden. Zij schoten als het ergste onkruid te voorschijn en droegen den leelijken naam: paardenbloemen.

«Arme, verachte plant!» zei de appeltak, «je kunt er niets tegen doen, dat je dien leelijken naam, dien je draagt, gekregen hebt. Maar met de planten is het evenals met de menschen: er moet onderscheid wezen!»

«Onderscheid!» zei de zonnestraal en kuste den bloeienden appeltak, maar kuste ook de gele paardenbloemen buiten op het land; alle broeders van den zonnestraal kusten ze de arme bloemen zoowel als de rijke.

De appeltak had nooit over Gods oneindige liefde jegens alles, wat er leeft en zich beweegt, nagedacht, hoe veel schoons en goeds er verborgen, maar niet vergeten kan liggen,—doch ook dat was menschelijk!



De zonnestraal, de straal des lichts wist het beter: «Je ziet niet ver, je ziet niet duidelijk!—Wat is de verachte plant, die je vooral beklaagt?»

«De paardenbloem!» zei de appeltak. «Nooit wordt daarvan een ruiker gemaakt, zij wordt met voeten getreden; er zijn er te veel van, en als zij in het zaad schieten, dan vliegen zij als klein gesneden wol over den weg en hechten zich aan de kleeren der menschen. Onkruid is het, maar ook dat moet er zijn.—Ik ben er werkelijk zeer dankbaar voor, dat ik niet een van die bloemen geworden ben!

En over het land huppelde een troep kinderen. Het jongste daarvan was nog zoo klein, dat het door een der oudere gedragen moest worden. Toen het tusschen de gele bloemen in het gras neergezet werd, lachte het luid van vreugde, trappelde met zijn voetjes, wentelde zich in de rondte, plukte slechts de gele bloempjes en kuste ze met een bekoorlijke onschuld. De grootere kinderen braken de bloemen van de lange stelen af, bogen deze rond en schakelden ze aan elkaar vast, zoodat daarvan een ketting ontstond; eerst een voor den hals, toen een, om dien over de schouders en om het lijf te hangen, en toen nog een, om dien op de borst en op het hoofd vast te maken; dat was een pracht van groene schakels en kettingen! Maar de grootste kinderen grepen de uitgebloeide bloem voorzichtig bij den steel vast, waarop de gevederde zaadkroon stond: deze losse, luchtige wollen bloem, die een echt kunststuk is, hielden zij voor den mond, om haar in eens geheel uit te blazen, en wie dat kon, kreeg, zooals grootmoeder zei, nieuwe kleeren voordat het jaar ten einde was.

De verachte bloem was bij deze gelegenheid een profetes.

«Zie je wel?» zei de zonnestraal. «Zie je haar schoonheid, zie je haar macht?»

«Ja, voor kinderen!» antwoordde de appeltak.

En een oude vrouw kwam op het land en groef met haar stomp, bot mes rondom de wortels der plant en haalde deze uit den grond; van eenige van die wortels wilde zij koffie zetten, de andere wilde zij aan den apotheker verkoopen.

«Schoonheid is toch iets hoogers!» zei de appeltak. «Slechts de uitverkorenen komen in het rijk van het schoone! Er bestaat een onderscheid tusschen de verschillende planten, evenals er een onderscheid tusschen de verschillende menschen bestaat!»

De zonnestraal sprak van Gods oneindige liefde, die zich in het geschapene openbaart, en van alles, wat leven heeft, en van de gelijke verdeeling van alle dingen in tijd en eeuwigheid.

«Ja, dat is nu uw meening!» zei de appeltak.

Er kwamen menschen in de kamer, en de jonge schoone gravin kwam ook; zij, die den appeltak in de doorzichtige vaas neergezet had, waar het zonlicht scheen; zij bracht een bloem, of wat het anders wezen mocht, mee, het voorwerp werd door drie of vier groote bladeren verborgen gehouden, die als een zakje daaromheen zaten, opdat geen tocht of windvlaag daaraan schade zou toebrengen, en het werd zoo voorzichtig gedragen, als dit met een appeltak nooit gebeurd was. Voorzichtig werden nu de groote bladeren verwijderd, en men zag de fijne, gevederde zaadkroon van de gele, verachte paardenbloem. Deze was het, die zij zoo voorzichtig afgeplukt had, zoo zorgvuldig droeg, opdat niet een van de vele fijne vezeltjes, waaruit zij bestaat en die los zitten, zou wegwaaien. Ongedeerd droeg zij deze en bewonderde haar schoonen vorm, haar eigenaardig samenstel, haar schoonheid, die zoo in den wind zou verwaaien.

«Zie eens, hoe verwonderlijk liefelijk God haar gemaakt heeft!» zeide zij. «Ik wil haar met den appeltak tegelijk uitschilderen; dezen vinden allen zoo onbeschrijfelijk schoon, maar ook deze arme bloem heeft op een andere wijze even veel van den goeden God gekregen; hoe verschillend zij ook wezen mogen, toch zijn zij beiden kinderen in het rijk der schoonheid!»

De zonnestraal kuste de verachte bloem en den bloeienden appeltak, welks bladeren daarbij schenen te blozen.

Het is stellig waar!

«Dat is een ontzettende geschiedenis!» zei een kip, en zij zeide het in een stadswijk, waar de geschiedenis niet voorgevallen was. «Dat is een ontzettende geschiedenis in het kippenhok! Ik kan van nacht niet alleen slapen! Het is goed, dat er velen van ons op den stok bij elkaar zitten!»—En nu vertelde zij zoo iets verschrikkelijks, dat de andere kippen de veeren te berge rezen en de haan zijn kam liet hangen. Het is stellig waar!

Maar wij willen met het begin beginnen, en dit is in een kippenhok in een andere stadswijk te zoeken. De zon ging onder, en de kippen vlogen op haar stok; een kip met witte veeren en met korte pooten legde haar eieren zeer geregeld en was in alle opzichten een achtenswaardige kip; terwijl zij op den stok vloog, plukte zij zich met den snavel en viel er haar een veertje uit.

«Daar vliegt het weg!» zeide zij, «hoe meer ik mij pluk, des te mooier word ik!» Zij zeide dit op vroolijken toon; want zij was de vroolijkste van al de kippen; overigens was zij, zooals gezegd is, zeer achtenswaardig, en nu viel zij in slaap.

Donker was het in het rond; de eene kip zat naast de andere, maar die, welke het dichtst bij de vroolijke zat, sliep niet; zij hoorde en hoorde ook niet, zooals men immers in deze wereld moet doen, om rustig en kalm te leven; maar aan haar andere buurvrouw moest zij het toch eens vertellen: «Heb je wel gehoord, wat er hier gezegd is? Ik wil geen namen noemen, maar er is hier een kip, die zich de veeren wil uitplukken, om er goed uit te zien! Als ik een haan was, dan zou ik haar verachten!»

Vlak tegenover de kippen zat de uil met de uilenmoeder en de uilenkinderen; die familie heeft scherpe ooren, zij hoorden allen ieder woord, dat de naburige kip sprak; en zij lieten hun oogen rollen, en de uilenmoeder sloeg met de vleugelen en zeide: «Slaat er maar geen acht op! Maar je hebt toch wel gehoord, wat daar gezegd werd? Ik heb het met mijn eigen ooren gehoord, en men moet veel hooren, voordat zij iemand afvallen! Daar is er een onder de kippen, die zoozeer vergeten heeft, wat voor een kip passend is, dat zij al haar veeren uitplukt en het den haan laat zien!»

«Prenez garde aux enfants!» zei de uilenvader, «dat is niet geschikt voor kinderooren!»

«Ik zal het toch eens aan den naburigen uil vertellen; dat is een uil, die zeer achtbaar in den omgang is!» antwoordde de uilenmoeder, en daarop vloog zij weg.

«Hu, hu, uhu!» krasten zij beiden in de duiventil van den buurman, zoodat de duiven het hoorden. «Heb je het gehoord? Heb je het gehoord? Uhu: Er is een kip, die zich ter wille van den haan al de veeren uitgeplukt heeft, zij zal wel doodvriezen, als zij al niet doodgevroren is. Uhu!»



«Waar? waar?» kirden de duiven.

«Op de plaats van den buurman! Ik heb het zoo goed als zelf gezien. Het is bijna ongepast, de geschiedenis te vertellen. Het is stellig waar!»

«Gelooft, gelooft ieder woord!» zeiden de duiven en zij kirden de kippen toe: «Er is een kip, ja, eenigen zeggen, dat er twee zijn, die zich alle veeren uitgeplukt hebben, om er niet even als de anderen uit te zien, en om de opmerkzaamheid van den haan te trekken. Dat is een gewaagd spel; men kan dan kou vatten en aan de koorts sterven, en zij zijn beiden gestorven!»

«Wordt wakker, wordt wakker!» kraaide de haan en vloog op de plank; de slaap zat hem nog in de oogen, maar hij kraaide toch: «Drie kippen zijn door een ongelukkige liefde voor een haan gestorven! Zij hadden al haar veeren uitgeplukt! Dat is een verschrikkelijke geschiedenis; ik wil haar niet voor mij zelf houden; zij mag gerust verspreid worden!»

«Laat zij bekend worden!» zeiden de vleermuizen, en de kippen kakelden en de hanen kraaiden: «Laat zij bekend worden! Laat zij bekend worden!» En zoo ging de geschiedenis van kippenhok tot kippenhok, en kwam eindelijk op de plaats terug, vanwaar zij eigenlijk uitgegaan was.

«Vijf kippen,» heette het, «hebben zich alle veeren uitgeplukt, om te toonen, wie van haar van liefde voor den haan het magerst geworden is,—en toen vochten zij duchtig met elkaar en vielen dood neer, tot spot en schande voor haar familie, tot groot verlies van den bezitter!»

De kip, die het losse veertje verloren had, herkende haar eigen geschiedenis daarin natuurlijk niet meer, en daar zij een fatsoenlijke kip was, zeide zij: «Ik veracht die kippen; maar er zijn er verscheidene van dien aard! Zoo iets moet men niet verzwijgen, en ik zal er het mijne toe bijdragen, dat de geschiedenis in de krant komt, dan worden zij door het geheele land bekend, en dat hebben de kippen wel verdiend en haar familie ook.»

Het kwam in de krant, het werd gedrukt, en het is stellig waar; een klein veertje kan wel tot vijf kippen aangroeien!

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают