Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 20

Шрифт:

«Ik ben het!» zeide hij. «Bellissima is weg! Doe mij open en sla mij dan dood!»

Er verspreidde zich een algemeene schrik door het huis, inzonderheid bij de signora, over de arme Bellissima. Zij keek terstond naar den muur, waar het gewaad van den hond placht te hangen; het kleine lamsvel hing er nog.

«Bellissima op de wacht!» riep zij luide uit. «Jou ondeugende jongen! Hoe heb je haar de deur uitgelokt? Wat zal zij koud zijn! Dat teere diertje bij die ruwe soldaten!»

De man moest er dadelijk naar toe, de vrouw jammerde, de knaap weende.—Al de huisgenooten kwamen bij elkaar, en onder dezen bevond zich ook de schilder; hij nam den knaap op zijn schoot, hoorde hem uit, en bij brokstukken kreeg hij nu de heele geschiedenis van het metalen varken en de galerij te hooren,—deze was vrij onbegrijpelijk. De schilder troostte den knaap, trachtte de oude vrouw tot bedaren te brengen, maar zij was niet tot bedaren te krijgen, voordat haar man met Bellissima, die onder de soldaten geweest was, aankwam. Dat was een blijdschap! De schilder liefkoosde den knaap en teekende wat voor hem.

O, dat waren heerlijke stukken, kluchtige koppen! En waarlijk, het metalen varken was er ook bij. O, niets kon heerlijker zijn! Met een paar streken prijkte het op het papier, en zelfs het huis, dat er achter stond, was er op afgebeeld.

Wie toch kon teekenen en schilderen, die kon de heele wereld om zich heen verzamelen!

Zoodra de knaap den volgenden dag een oogenblik alleen was, nam hij een potlood in handen, en op den achterkant van een der prenten trachtte hij de teekening van het metalen varken weer te geven. Dit gelukte;—wel was het wat scheef, de eene poot was te dik en de andere te dun, maar het was er toch goed uit te kennen. Hij stond er zelf over verwonderd.—Het potlood wilde niet zoo gaan, als hij wilde; dat merkte hij wel; den volgenden dag stond er weer een metalen varken naast het andere, en dat was honderdmaal beter; het derde was al zoo goed, dat iedereen het er wel uit kon kennen.

Maar het ging slecht met het handschoenen naaien, langzaam met de boodschappen in de stad; want het metalen varken had hem geleerd, dat alles op het papier gebracht kon worden, en de stad Florence is een prentenboek, als men daarin maar wil bladeren. Op de Piazza della Trinità staat een slanke zuil en daar bovenop de godin der gerechtigheid met een blinddoek voor de oogen en een weegschaal in de hand. Al spoedig stond zij op het papier, en het was de kleine leerling van den handschoenmaker, die haar daarop geplaatst had. De verzameling van teekeningen groeide aan, maar nog bevatte zij slechts teekeningen van levenlooze voorwerpen; nu liep Bellissima op zekeren dag voor hem heen en weer. «Blijf eens stilstaan!» zeide hij, «dan zal je mooi worden en in mijn verzameling van prenten komen!» Maar Bellissima wilde niet stilstaan, zij moest vast gebonden worden; kop en staart werden nu vastgebonden, zij blafte en maakte sprongen, het touw moest strak aangehaald worden; daar kwam de signora binnen.

«Jou ondeugende jongen! Dat arme beest!» was alles, wat zij kon uitbrengen. Zij duwde den knaap van zich af, gaf hem een schop, joeg hem haar huis uit, hem, die de ondankbaarste deugniet, het ondeugendste kind was, en weenend kuste zij haar kleine, half verworgde Bellissima.

Op hetzelfde oogenblik kwam de schilder de trap op en—hier is het keerpunt in de geschiedenis.

In het jaar 1834 werd er te Florence in de Accademia delle Arti een tentoonstelling gehouden. Twee schilderijen, die naast elkander opgehangen waren, lokten een menigte toeschouwers tot zich. Op het kleinste was een kleine, vroolijke knaap voorgesteld, die zat te teekenen; voor model had hij een klein, wit, gladgeschoren Deensch hondje; maar het beestje wilde niet stilstaan en was daarom zoowel aan den kop als aan den staart met touw vastgebonden; er was daarin leven en een waarheid, die op iedereen indruk moest maken. De schilder, vertelde men, was een jonge Florentijn, die als kind op de straat gevonden en door een ouden handschoenmaker opgevoed was, en zich zelf het teekenen geleerd had. Een thans beroemde schilder had dit talent in hem ontdekt, toen de knaap bij zekere gelegenheid uit het huis gejaagd werd, omdat hij de lievelinge der signora, het kleine hondje, vastgebonden en voor model gebruikt had.

De handschoenmakersleerling was een uitstekend schilder geworden; dat bewees dit schilderij, dat bewees inzonderheid het grootere, dat er naast hing. Hierop was slechts een enkele levende figuur, een in lompen gekleede, maar mooie knaap, die slapend op de straat zat; hij leunde tegen het metalen varken in de straat Porta Rosa aan. Alle toeschouwers kenden deze plaats. De armen van het kind rustten op den kop van het varken; de kleine sliep gerust, en de lantaarn voor het Madonnabeeld wierp een sterk licht op het bleeke, schoone gezicht van het kind.—Het was een allerprachtigst schilderij; een groote, vergulde lijst omgaf het, aan een der hoeken was een lauwerkrans opgehangen; maar tusschen de groene bladeren slingerde zich een zwart lint, en een lang rouwfloers hing er aan.—De jonge kunstenaar was juist in die dagen—gestorven!

Het vriendschapsverbond

Zoo even hebben wij een klein reisje gemaakt, en reeds verlangen wij naar een ander. Waar naar toe? Naar Sparta, naar Mycene, naar Delphi? Er zijn honderd plaatsen, bij het noemen waarvan het hart van reislust klopt. Het gaat te paard de bergpaden op, tusschen boomen en struiken door; de enkele reiziger doet zich als een geheele karavaan voor. Zelf rijdt hij met zijn gids voorop, een pakpaard draagt koffer, tent en proviand, een paar gendarmes komen tot zijn bescherming achteraan. Geen logement met zachte bedden wacht hem na de vermoeide dagreis, de tent is dikwijls zijn dak in de groote, woeste natuur, de gids kookt een pilau13 voor het avondeten; duizenden muggen zwermen om de kleine tent heen, het is een treurige nacht, en morgen voert de weg over sterk gezwollen rivieren; zit vast op uw paard, opdat ge niet door den stroom meegesleept wordt!

Welk loon valt u voor deze bezwaren ten deel? Het grootste en rijkste! De natuur openbaart zich hier in al haar grootheid, iedere plek is historisch, oogen en gedachten zwelgen. De dichter kan het bezingen, de schilder in rijke beelden voorstellen; maar den geur der werkelijkheid, die voor eeuwig in de ziel des aanschouwers binnendringt, vermogen zij niet weer te geven.

In vele kleine schetsen heb ik een poging gedaan om een kleine uitgestrektheid van Athene met zijn omgeving aanschouwelijk te maken, en toch, hoe kleurloos staat het geschetste beeld, hoe weinig geeft het Griekenland weer, dien treurenden genius van het schoone, welks grootheid en kommer de vreemdeling nimmer vergeet.

De eenzame herder boven op de rotsen zou door een eenvoudige vertelling van een zijner levensontmoetingen misschien beter, dan ik door mijne beelden, dengene de oogen kunnen openen, die het land der Hellenen in eenige trekken wil aanschouwen.

Laat hem dan spreken! zegt mijn Muze. Een gebruik, een eigenaardig gebruik moet den herder daar op den berg de stof voor zijn vertelling aan de hand doen, namelijk:

«HET VRIENDSCHAPSVERBOND.»


Ons huis was uit leem samengesteld; maar de deurposten bestonden uit marmeren zuilen, die gevonden waren op de plek, waar men het huis bouwde. Het dak reikte bijna tot aan den grond toe; nu was het zwartachtig bruin en leelijk, maar toen het gemaakt werd, bestond het uit bloeiende oleander- en groene lauriertakken, die achter de bergen vandaan gehaald waren. Rondom onze woning was niet veel plaats; de bergen liepen steil op en hadden een kale, zwarte kleur, aan hun toppen hingen dikwijls wolken, als witte, levende gestalten. Nooit hoorde ik hier een zangvogel, nooit dansten de mannen hier op de tonen van den doedelzak; maar de plaats was geheiligd uit oude tijden, zelfs de naam herinnert daaraan, zij wordt immers Delphi genoemd. De donkere, statige bergen waren alle met sneeuw bedekt; de hoogste, die het langst door het roode schijnsel der avondzon bestraald werd, was de Parnassus; de beek dicht bij ons huis stroomde er van af en was eenmaal ook heilig, nu maakt de ezel haar met zijn pooten troebel, doch de stroom gaat verder en wordt weer helder. Hoe herinner ik mij ieder plekje in zijn heilige, diepe eenzaamheid! Midden in de hut werd vuur aangelegd, en als de heete asch daar hoog en gloeiend lag, werd het brood daarin gebakken. Als de sneeuw zich zoo hoog om onze hut opstapelde, dat zij bijna niet meer te zien was, dan scheen moeder het vroolijkst te zijn, dan hield zij mijn hoofd tusschen haar handen, drukte mij een kus op het voorhoofd en zong de liedjes, die zij anders nooit zong; want de Turken, onze heeren, lieten dit niet toe, en zij zong:

«Op den top van den Olympus, in het nederige dennenbosch, was een oud hert; dof waren zijn oogen van tranen; roode, ja, groene en lichtblauwe tranen weende het. Nu kwam er een reebok voorbij en vroeg: «Wat scheelt er toch aan, dat ge zoo weent, roode, groene, ja, lichtblauwe tranen weent?»—«De Turk is in onze stad gekomen en gebruikt wilde honden bij zijn jacht, een heelen troep!»—«Ik jaag ze over de eilanden,» zei de jonge reebok, «ik jaag ze over de eilanden in de diepe zee!»—Maar voordat de avond daalde, was de reebok verslagen, en voordat de nacht aanbrak, was het hert gedood!»

En als moeder dit zong, werden haar oogen vochtig, en aan haar lange wimpers parelde een traan, maar zij pinkte dien weg en bakte ons brood in de asch. Dan balde ik mijn vuist en zeide: «We zullen de Turken doodslaan!» maar dan herhaalde zij uit het lied: «Ik jaag ze over de eilanden in de diepe zee!—Maar voordat de avond daalde, was de reebok verslagen, en voordat de nacht aanbrak, was het hert gedood!»

Verscheidene dagen en nachten waren wij eenzaam in onze hut geweest; daar kwam vader thuis; ik wist, dat hij voor mij mosselschelpen uit de golf van Lepanto zou meebrengen, of ook een mes, scherp en blinkend. Ditmaal bracht hij ons een kind, een klein, naakt meisje, dat hij onder zijn schaapspels hield; het was in een dierenhuid gewikkeld, en alles, wat de kleine bezat, toen zij zonder deze op den schoot van mijn moeder lag, waren drie zilveren geldstukken, die in haar zwarte lokken vastgemaakt waren. Vader vertelde van de Turken, die de ouders van het kind doodgeslagen hadden; hij vertelde ons zooveel, dat ik er den heelen nacht van droomde.—Vader was zelfs gekwetst, moeder verbond zijn arm, de wond was diep, de dikke schaapspels zat aan het geronnen bloed vastgekleefd. Het kleine meisje zou mij tot een zuster zijn. O, wat was het beeldschoon! De oogen van moeder waren niet vriendelijker dan de hare. Anastasia, zooals zij genoemd werd, zou mijn zuster zijn; want haar vader had zich aan den mijnen verbonden naar oud gebruik, zooals wij dit nog in eere houden. Zij hadden in hun jeugd broederschap gesloten en het schoonste en deugdzaamste meisje uit den geheelen omtrek gekozen, om hun vriendschapsverbond te wijden. Dikwijls hoorde ik van dit zonderlinge, treffende gebruik.

Nu was de kleine mijn zuster; zij zat op mijn schoot, ik bracht haar bloemen en de veeren der vogels, wij dronken samen uit de wateren van den Parnassus en sliepen hoofd aan hoofd onder het laurieren dak der hut, terwijl moeder nog menigen winter van de roode, groene en lichtblauwe tranen zong! Maar nog begreep ik niet, dat het mijn eigen volk was, welks duizendvoudige zorgen zich in deze tranen afspiegelden.

Op zekeren dag kwamen er drie Frankische mannen; dezen waren anders dan wij gekleed. Hun bedden en tenten hadden zij op paarden, en meer dan twintig Turken, allen met sabels en geweren gewapend, vergezelden hen; want ze waren vrienden van den pacha en hadden brieven van vrijgeleide van hem bij zich. Zij kwamen slechts om onze bergen te zien, om in sneeuw en wolken den Parnassus te beklimmen, en de zonderlinge, zwarte, steile rotsen rondom onze hut te bekijken. Zij hadden daarin geen plaats, en konden ook den rook niet verdragen, die onder de zoldering bleef hangen en langzaam door de lage deur naar buiten trok, zij sloegen hun tenten daarom naast onze hut op, braadden lammeren en vogels, schonken zoete, krachtige wijnen in, maar de Turken mochten daarvan niet drinken.

Toen zij wegreisden, vergezelde ik hen een eindweegs, en mijn zusje Anastasia hing, in een bokkevel genaaid, op mijn rug. Een der Frankische heeren zette mij tegen een rots aan en teekende mij en haar uit, precies zooals wij daar stonden; wij zagen er als één schepsel uit;—nooit had ik er aan gedacht, maar Anastasia en ik waren immers één, altijd zat zij op mijn schoot of hing op mijn rug, en als ik droomde, verscheen zij mij in mijn droomen.

Twee nachten later kwamen er andere menschen, met messen en geweren gewapend, in onze hut. Het waren Albaneezen, moedige lieden, zooals moeder zeide. Zij vertoefden slechts korten tijd; mijn zusje Anastasia zat op den schoot van een hunner,—toen zij weg waren, had zij twee en niet meer drie geldstukken in haar lokken. Zij rolden tabak in papiertjes en rookten deze; de oudste sprak over den weg, dien zij moesten inslaan, en was daaromtrent in het onzekere. «Als ik in de hoogte spuw,» zeide hij, «dan komt het op mijn gezicht, als ik naar beneden spuw, dan komt het in mijn baard!»

Maar een weg moest er gekozen worden; zij gingen heen en vader vergezelde hen. Al spoedig daarop hoorden wij schoten,—er deed zich nogmaals een knal hooren; soldaten drongen onze hut binnen en namen moeder, mij en Anastasia gevangen; de roovers hadden hun verblijf bij ons gehouden, vader was hun aanvoerder geweest, daarom moesten wij weg. Ik zag de lijken der roovers, ik zag het lijk van mijn vader, en weende, totdat ik in slaap viel. Toen ik wakker werd, waren wij in de gevangenis; maar de kamer was niet slechter dan die in onze eigen hut; ik kreeg uien en harsachtigen wijn, dien zij uit een geteerden zak schonken: beter hadden wij het te huis ook niet.

Hoe lang wij gevangen bleven, weet ik niet; maar er verliepen vele dagen en nachten. Toen wij vrijgelaten werden, was het het heilige Paaschfeest; ik droeg Anastasia op mijn rug; want moeder was ziek; zij kon slechts langzaam loopen, en het was een heel eind, voordat wij aan de zee, aan de golf van Lepanto kwamen. Wij traden een kerk binnen, die van beelden op een gouden grond straalde; het waren engelen, en dezen zagen er heel lief uit, maar het kwam mij toch voor, dat onze kleine Anastasia er even lief uitzag. Midden op den vloer stond een doodkist vol rozen. «De Heere Jezus ligt daar als een schoone bloem,» zei mijn moeder, en «Christus is opgestaan!»

Alle menschen omarmden elkaar. Ieder hield een brandende kaars in de hand, ik kreeg er zelf ook een, en Anastasia eveneens; de doedelzakken klonken, mannen dansten hand aan hand de kerk uit, en daarbuiten waren vrouwen bezig het paaschlam te braden. Wij werden uitgenoodigd om er deel aan te nemen, en ik ging bij het vuur zitten. Een knaap, ouder dan ik, sloeg zijn armen om mijn hals, kuste mij en zeide: «Christus is opgestaan!» Zoo ontmoetten Aphtanides en ik elkaar voor de eerste maal.



Moeder kon vischnetten breien, dat gaf haar hier bij de golf een goede verdienste, en wij bleven geruimen tijd bij de zee wonen,—de schoone zee, die als tranen smaakte en mij door haar kleuren aan de tranen van het hert deed denken: nu eens was zij immers rood, dan groen, en dan weer blauw.

Aphtanides wist de boot te besturen, en ik zat er met mijn kleine Anastasia in; zij gleed over het water als een wolk door de lucht. Als dan de zon onderging, kleurden zich de bergen met een donkerder blauw, de eene bergketen verhief zich boven de andere, en het verst stond de Parnassus met zijn sneeuw. In de avondzon schitterde de bergtop als gloeiend ijzer; hij zag er uit, alsof het licht van binnen kwam, want lang nadat de zon ondergegaan was, flikkerde hij in de blauwe, heldere lucht; de witte watervogels raakten den waterspiegel met hun vlerken aan; overigens was het hier even stil als bij Delphi tusschen de zwarte rotsen. Ik lag in de boot op mijn rug. Anastasia lag aan mijn borst, en de sterren boven ons fonkelden nog helderder dan de lampen in onze kerk. Het waren dezelfde sterren, en zij stonden op dezelfde plaats boven mij, als toen ik te Delphi voor onze hut zat. Eindelijk kwam het mij voor, alsof ik daar nog was!—Daar plofte er iets in het water, en de boot schommelde hevig; ik gaf een luiden gil; want Anastasia was in het water gevallen, maar even snel sprong Aphtanides haar achterna, en al spoedig daarop reikte hij haar aan mij over! Wij trokken haar kleeren uit, wrongen het water er uit en kleedden haar toen weer aan; dat deed Aphtanides. Wij bleven op het water, totdat de kleeren van Anastasia weer heelemaal droog waren, en niemand kwam iets te weten van den schrik, dien wij met de kleine pleegzuster gehad hadden, aan wier leven Aphtanides nu immers deel had.

De zomer kwam. De zon brandde zoo heet, dat de bladeren der boomen verdorden; ik dacht aan onze koele bergen, aan het frissche water, dat wij daar hadden; ook moeder verlangde daarnaar, en op zekeren avond ondernamen wij de terugreis. Welk een rust, welk een stilte! Wij liepen door den hoogen tijm, die nog geur van zich gaf, ofschoon de zon zijn bladeren verzengd had. Geen enkelen herder ontmoetten wij, geen enkele hut kwamen wij voorbij. Alles was stil en eenzaam; slechts een vallende ster zeide, dat daarboven in den hemel nog leven was. Ik weet niet, of de heldere, blauwe lucht zelf licht van zich gaf, dan of het de stralen der sterren waren; wij herkenden de omtrekken der bergen zeer goed. Mijn moeder legde vuur aan, kookte uien, die zij meegebracht had, en mijn zusje en ik sliepen in den tijm, zonder vrees voor den afschuwelijken Smidraki14 uit wiens muil vlammen springen, of voor den wolf en den jakhals; moeder zat immers naast ons, en dat was voldoende voor onze veiligheid.

Wij bereikten onze vroegere woonplaats; maar de hut was in een puinhoop veranderd, er moest dus een nieuwe gebouwd worden. Eenige vrouwen hielpen moeder, en binnen weinige dagen waren de muren opgetrokken en was er een nieuw dak van oleander op gezet. Mijn moeder vlocht van huiden en boomschors vele foedralen voor flesschen, ik hoedde de kudde der priesters15; Anastasia en de kleine schildpadden waren mijn speelkameraden.

Op zekeren dag kregen wij bezoek van den geliefden Aphtanides; hij verlangde zoo, ons te zien, zeide hij, en hij bleef twee volle dagen bij ons.

Na verloop van een maand kwam hij weer en vertelde, dat hij met een schip naar Patras en Corfu wilde; vooraf echter wilde hij ons vaarwel zeggen; voor onze moeder bracht hij een grooten visch mee. Hij wist zeer veel te vertellen, niet alleen van de visschers aan de golf van Lepanto, maar ook van koningen en helden, die eenmaal Griekenland beheerscht hadden, evenals nu de Turken deden.

Ik heb den rozeboom een knop zien krijgen en gezien, hoe deze zich in dagen en weken tot een bloem ontplooide; hij werd dit, eer ik er aan dacht. Wat was zij groot, schoon en rood! Zoo ging het ook met Anastasia. Zij was een mooi volwassen meisje, en ik een krachtige jongeling. De wolfshuiden op het bed van moeder en van Anastasia had ik zelf afgestroopt van de dieren, die onder mijn schot gevallen waren.

Jaren waren er verloopen. Nu kwam op zekeren avond Aphtanides, slank als een riet, krachtig en bruin; hij gaf ons allen een kus en wist van de groote zee, van Malta’s vestingwerken en Egypte’s zonderlinge graven te vertellen; het klonk mij wonderbaar in de ooren als een legende der priesters; ik zag met een soort van eerbied tot hem op.

«Wat weet ge veel!» zei ik. «Wat kunt ge aardig vertellen!»

«Gij hebt mij toch eenmaal het schoonste verteld!» zeide hij. «Gij hebt mij verteld, wat mij nooit uit de gedachten gegaan is, van het schoone, oude gebruik, het vriendschapsverbond, dat gebruik, dat ik wel graag zou willen navolgen. Broeder! laat ons beiden ook, evenals de vaders van u en Anastasia gedaan hebben, naar de kerk toe gaan; het schoonste en onschuldigste meisje is Anastasia; zij moet ons wijden! Geen volk heeft toch schoonere gebruiken dan wij Grieken.»

Anastasia bloosde als een jonge roos; mijn moeder gaf Aphtanides een kus.

Op een uur afstands van onze hut, daar, waar op de rotsen losse aarde ligt en eenige boomen schaduw werpen, stond de kleine kerk; een zilveren lamp hing voor het altaar.

Ik had mijn beste kleeren aangetrokken, de witte fustanella viel in rijke plooien langs mijn heupen neer, het roode wambuis sloot mij nauw om de leden, aan den kwast van mijn fez zat zilver, in mijn gordel staken messen en pistolen. Aphtanides had zijn blauwe kleeding aan, zooals Grieksche zeelieden dragen. Op zijn borst hing een zilveren plaat omzet met schitterende steenen, zijn sjerp was kostbaar, zooals slechts de rijke heeren er een dragen. Iedereen kon wel zien, dat ons een plechtigheid wachtte. Wij traden de kleine, stille kerk binnen, waar de avondzon door de deur de brandende lamp en de bonte beelden op den gouden grond bestraalde. Wij knielden op de trappen van het altaar neer, en Anastasia plaatste zich voor ons; een lang, wit gewaad hing los en luchtig om haar schoone gestalte; haar blanke hals en haar borst waren met een ketting van oude en nieuwe munten bedekt; deze vormden een kraag. Haar zwart haar was op het hoofd opgestoken en werd door een klein hoofddeksel van zilveren en gouden munten vastgehouden, die in de oude tempels gevonden waren. Een schooner sieraad bezat geen Grieksch meisje. Haar gezicht fonkelde, haar oogen waren als twee sterren.

Stil baden wij alle drie; daarop vroeg zij ons: «Wilt gij vrienden zijn in leven en dood?»—«Ja!» antwoordden wij.—«Wilt ge u, wat er ook moge gebeuren, dit herinneren: mijn broeder is een deel van mij; mijn geheim, mijn geluk is het zijne; opoffering, volharding, alles in mij behoort hem zoowel als mij?» En wij herhaalden ons «ja!»

Zij legde onze handen in elkaar, drukte ons een kus op het voorhoofd, en wij baden weer zachtjes. Nu trad de priester uit de deur naast het altaar, zegende ons alle drie, en een gezang van de andere allerheiligste heeren klonk achter den muur van het altaar. Het verbond van eeuwige vriendschap was gesloten. Toen wij opstonden, zag ik mijn moeder weenende aan de deur der kerk staan.

Wat was het vroolijk in onze kleine hut en aan Delphi’s bronnen! Den avond, voordat Aphtanides zou vertrekken, zat hij peinzend evenals ik tegen de helling der rots aan; zijn arm was om mijn middel geslagen, de mijne om zijn hals; wij spraken over de ellende van Griekenland en over de mannen, die het kon vertrouwen. Iedere gedachte onzer zielen lag duidelijk voor ons beiden open; nu greep ik zijn hand.

«Één ding moet ge nog weten, één ding, dat tot hiertoe slechts ik en God geweten hebben! Mijn geheele ziel is liefde! ’t Is een liefde, sterker dan die ik mijn moeder en u toedraag....»

«En wie hebt ge lief?» vroeg Aphtanides, en zijn gezicht en zijn hals werden vuurrood.

«Ik heb Anastasia lief!» zei ik,—en zijn hand beefde in de mijne; hij werd zoo wit als een doek; ik zag het, ik begreep het en ik merkte, dat ook mijn hand beefde; ik boog mij naar hem voorover, drukte hem een kus op het voorhoofd en fluisterde: «Ik heb het haar nooit gezegd, zij heeft mij misschien niet lief!—Broeder! denk er aan, ik zag haar dagelijks; zij is aan mijn zijde opgegroeid, één met mijn ziel!»

«En u zal zij toebehooren!» zeide hij. «Ik mag u niet bedriegen, en ik wil dit ook niet. Ook ik heb haar lief!—Maar morgen vertrek ik. Over een jaar zien wij elkaar weer; dan zijt ge getrouwd, niet waar?—Ik bezit eenig goud, het behoort u toe, ge moet, ge zult het aannemen!» Zwijgend wandelden wij over de rotsen; het was laat op den avond, toen wij voor de hut van mijn moeder stonden.

Anastasia hield ons de lamp toe, toen wij binnentraden, mijn moeder was er niet. Zij keek verwonderlijk weemoedig naar Aphtanides.

«Morgen gaat ge ons verlaten!» zeide zij. «Wat spijt mij dat!»

«Spijt het u?» zeide hij, en er scheen mij in deze woorden een smart te liggen, even groot als de mijne. Ik kon niet spreken; maar hij greep haar bij de hand en zeide: «Onze broeder daar heeft u lief; hij is u dierbaar! Zijn zwijgen bewijst juist zijn liefde.»

Anastasia beefde en barstte in tranen uit; nu zag ik slechts haar, dacht slechts aan haar, sloeg mijn arm om haar middel en zeide: «Ja, ik heb u lief!» Zij drukte haar lippen op de mijne en sloeg haar armen om mijn hals; maar de lamp was op den grond gevallen, het was donker om ons heen, evenals in het hart van den armen Aphtanides.

Voor het aanbreken van den dag stond hij op, kuste ons allen tot afscheid en ging heen. Aan mijn moeder had hij zijn geld voor ons gegeven. Anastasia was mijn verloofde en na verloop van weinige dagen mijn vrouw!

13.Deze wordt van kippen, rijst en kerrie klaargemaakt.
14.Het Grieksche bijgeloof laat dit monster uit de onopengesneden maag van geslachte schapen ontstaan, die op het veld geworpen worden.
15.Een boer, die kan lezen, wordt dikwijls priester, en men noemt hem dan «allerheiligste heer»: de geringere stand kust den grond, dien hij betreden heeft.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают