Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 19

Шрифт:

De oude torenklok

In het Duitsche land Wurtemberg, waar de acacia’s aan den straatweg groeien, waar de appel- en de pereboomen zich in den herfst ter aarde buigen onder den zegen van rijpe vruchten, ligt het stadje Marbach. Al moge dit ook slechts onder het getal der kleine steden behooren, toch ligt het allerbekoorlijkst aan den Neckarstroom, die voorbij dorpen, ridderkasteelen en wijnbergen vloeit, om zijn wateren eindelijk met die van den trotschen Rijn te vermengen.

Het was in den naherfst, het wingerdloof hing wel is waar nog aan den wijnstok; maar de bladeren hadden zich reeds roodachtig gekleurd; geweldige regens vielen er in deze streken, de koude herfstwinden namen in kracht en scherpte toe,—het was juist geen aangename tijd voor arme lieden.

De dagen werden gedurig korter en somberder, en het was donker zelfs buiten onder den vrijen hemel; nog donkerder was het binnen de oude, kleine huizen.—Een van deze huizen keerde zijn gevel naar de straat toe en stond daar met zijn kleine, lage ramen, armoedig en gering; arm was ook de familie, die in het huisje woonde, maar zij was braaf en vlijtig en droeg een schat van godsvrucht in het diepst van het hart. Nog een kind zou de goede God haar schenken; de ure was daar, de moeder lag in wee en smarte. Daar drong het vroolijke, feestelijke klokgelui van den kerktoren tot haar ooren door; het was een plechtige ure, en de tonen der klok vervulden de biddende met geloof; uit het diepst haars harten stegen haar gedachten tot God op, en ter zelfder ure werd haar een zoontje geboren. Zij was van oneindige blijdschap vervuld, en de klok boven in den toren luidde als ’t ware haar vreugde over stad en land uit. Twee heldere kinderoogen staarden haar aan, en het haar van den kleine straalde als van goud. Het kind werd op de aarde met klokgelui op den somberen Novemberdag ontvangen; moeder en vader kusten het, en in hun bijbel schreven zij: «Op den tienden November 1759 schonk God ons een zoon.» Later werd er nog bijgevoegd, dat deze bij den doop de namen: Johann Christoph Friedrich gekregen had.

En wat werd er nu van het arme knaapje uit het geringe Marbach? Ja, destijds wist niemand dat nog, zelfs de oude torenklok niet, hoe hoog zij ook hing en ofschoon zij het eerst over hem geklonken had,—over hem, die eenmaal het schoone lied van de «Klok» zou zingen.

Welnu, de knaap groeide op, en de wereld groeide met hem op; zijn ouders verhuisden later wel is waar naar een andere stad; maar goede vrienden lieten zij in het kleine Marbach achter, en daarom begaven de moeder en haar zoontje zich op zekeren dag op weg en reden naar Marbach, om er een bezoek af te leggen. De knaap was nog maar zes jaren oud, doch hij wist reeds veel uit den bijbel en vooral uit de psalmen; hij had reeds menigen avond, als hij daar op zijn kleine stoeltje zat, naar zijn vader geluisterd, wanneer deze overluid uit Gellerts fabelen of uit Klopstocks verheven gedicht «De Messias» voorlas; hij en zijn twee jaren ouder zusje hadden heete tranen gestort over Hem, die voor ons allen den dood aan het kruis gestorven is.

Bij dit eerste bezoek te Marbach was het stadje niet veel veranderd; het was immers ook niet lang geleden, dat zij het verlaten hadden; de huizen stonden daar, evenals vroeger, met hun spitse gevels, vooruitspringende muren, de eene verdieping boven de andere uitstekend, en hun lage ramen; alleen op het kerkhof waren er nieuwe graven bijgekomen, en daar, in het gras, dicht bij den muur, stond nu de oude klok; zij was van haar hoogte neergestort, had een barst gekregen en kon niet meer luiden; er was dan ook een nieuwe klok in haar plaats gekomen.


Moeder en zoon hadden het kerkhof betreden. Zij bleven voor de oude klok staan, en de moeder vertelde aan haar zoontje, hoe juist deze klok eeuwen lang een zeer nuttige klok geweest was, hoe zij voor den doop, voor de bruiloft en voor de begrafenis geluid had; zij had van feesten en vreugde en van de verschrikkingen des vuurs gesproken, ja, geheele menschenlevens had de klok uitgezongen. En nooit vergat de knaap, wat zijn moeder hem vertelde; het klonk en zong en weerklonk in zijn borst, totdat hij het er als man moest uitzingen. Ook dat vertelde zijn moeder hem, dat de oude torenklok haar troost en vreugde in haar nooden had toegezongen, en dat zij gezongen en geklonken had, toen hij, het zoontje, haar gegeven werd; en bijna met eerbied beschouwde de knaap de groote, oude klok, hij boog zich over haar heen en kuste haar, hoe oud, gebarsten en verworpen zij daar ook tusschen gras en brandnetels stond.

In aandenken bleef de oude klok bij den knaap, die in armoede opgroeide, lang en mager met roodachtig haar en een gezicht vol zomersproeten: ja, zoo zag hij er uit, maar daarbij had hij een paar oogen, zoo helder en diep als het diepste water. En hoe ging het wel met hem?—Goed ging het met hem, benijdenswaardig goed! Wij vinden hem in de hoogste gunst aan de militaire school opgenomen, zelfs in de afdeeling, waar de zonen der deftige lieden zaten, en dat was immers een eer, heette immers een geluk! Slobkousen droeg hij, een stijve das en een gepoederde pruik; en kundigheden bracht men hem aan, en wel onder het kommando van «Marsch! Halt! Front!»

De oude torenklok had men ondertusschen bijna vergeten; dat zij nog eenmaal naar den smeltoven zou moeten gaan, was vooruit te zien, en wat zou er dan wel van haar worden?—Ja, dat kon men onmogelijk voorspellen, en even onmogelijk was het dan ook, te zeggen, wat van de klok zou klinken, die in de borst van den knaap van Marbach weerklonk; maar een klinkend metaal was zij, en klinken deed zij, zoodat dit geluid zich in de wijde wereld moest verspreiden, en hoe enger het achter de schoolmuren werd en hoe bedwelmender het «Marsch! Halt! Front!» klonk,—des te luider klonk het in de borst van den jongeling, en hij zong het uit in den kring van zijn schoolmakkers, en deze tonen klonken over de grenzen van het land. Maar daarvoor had men hem geen vrijplaats aan de militaire school en ook geen kleederen en voedsel gegeven; hij had immers hier reeds het nummer gekregen voor het pennetje, dat hij zijn zou in het groote uurwerk, waarin wij allen behooren.—Hoe weinig begrijpen wij ons zelf! Hoe zouden dan de anderen, zelfs de besten, ons altijd kunnen begrijpen? Maar juist door de wrijving wordt het edelgesteente geschapen. De wrijving had hier plaats,—zou de wereld het edelgesteente eenmaal erkennen?

In de hoofdstad van den landsheer werd een groot feest gegeven. Duizenden lampen en lichten straalden daar, vuurpijlen stegen er ten hemel op;—die glans leeft nog in de herinnering der menschen, en wel door hem, den kweekeling der militaire school, die indertijd in tranen en in smarte onbemerkt de poging waagde, een vreemden grond te bereiken; hij moest ze verlaten, vaderland, moeder, al zijn dierbaren, of—in den stroom der algemeenheid ondergaan.—

De oude torenklok had het goed; zij stond tegen den muur der kerk te Marbach, goed bewaard, bijna vergeten. De wind bruiste over haar heen en had reeds kunnen vertellen van hem, bij wiens geboorte de klok geluid had, vertellen, hoe koud hij zelf over hem heengewaaid had in het bosch van het naburige land, toen hij, van vermoeienis uitgeput, neergezegen was met zijn geheelen rijkdom, de hoop zijner toekomst: slechts geschreven bladen van «Fiesko;» de wind had van zijn enkele beschermers kunnen vertellen, allen kunstenaars, die bij het voorlezen dezer bladen evenwel wegslopen en zich met het kegelspel vermaakten; de wind had kunnen vertellen van den bleeken vluchteling, die weken, maanden lang in de ellendige herberg doorbracht, waar ruwe vreugde heerschte, terwijl hij van idealen zong.—Het waren moeilijke dagen! Zelf moet het hart lijden en de beproevingen doorstaan, waarvan het wil zingen.

Donkere dagen, koude nachten trokken er ook over de oude klok heen; zij had daar geen hinder van; maar de klok in des menschen borst, zij gevoelt haar treurigen tijd. Hoe ging het met den jonkman? Hoe ging het met de oude klok?—De klok werd ver weggebracht, verder dan men haar van haar vroegeren hoogen toren af ooit had kunnen hooren; en de jonkman?—Ja, de klok in zijn borst klonk verder dan zijn voet ooit zou wandelen, zijn oog ooit zou zien; zij luidde en luidt nog aldoor over den oceaan, over de gansche aarde heen.—Maar bepalen wij ons voorloopig tot de torenklok! Ook zij verliet Marbach: zij werd voor oud koper verkocht en voor den smeltoven in Beieren bestemd. Maar hoe en wanneer gebeurde dat?—In Beierens koningsstad, vele jaren nadat zij van den toren neergestort was, heette het, dat zij gesmolten was, om gebruikt te worden bij de vervaardiging van een gedenkteeken voor een der verhevenste gestalten van het Duitsche volk en het Duitsche land.



En zie, hoe dit nu toeging;—zonderling en heerlijk gaat het toch in de wereld toe! In Denemarken, op een van die groene eilanden, waar de beukenwouden ruischen en de vele hunebedden ons aanstaren, was een arme knaap geboren; op klompen was hij de deur uitgegaan; aan zijn vader, die op de marinewerven werkte, had hij het middagmaal in een ouden, verschoten omslagdoek gebracht;—dit arme kind was echter de trots van zijn land geworden, hij wist uit marmer voorwerpen te houwen, waarover de geheele wereld verbaasd stond11, en juist aan dezen was de eervolle taak opgedragen, uit klei een heerlijk, schoon beeld, voor het gieten in metaal te vormen, het standbeeld van hem, wiens naam zijn vader eenmaal als Johann Christoph Friedrich in zijn bijbel schreef.

Het metaal vloeide gloeiend in den vorm; de oude torenklok, aan wier afkomst en verstomde geluiden niemand dacht,—deze klok vloeide insgelijks in den vorm, en vormde het hoofd en de borst van het standbeeld, zooals het daar nu onthuld staat te Stuttgart voor het oude kasteel, waar hij, dien het voorstelt, eenmaal levend rondwandelde, te midden van strijd en streven, gedrukt door de buitenwereld, hij, de knaap van Marbach, de kweekeling der Karlsschule, de vluchteling, Duitschlands groote, onsterfelijke dichter, die gezongen heeft van den bevrijder van Zwitserland en de door Gods geest aangeblazen maagd van Orleans.

Het was een schoone, zonnige dag; vlaggen wapperden er van torens en daken in het koninklijke Stuttgart; de torenklokken luidden tot feestelijkheid en vreugde; slechts één klok zweeg, maar zij fonkelde dan ook in den helderen zonneschijn, straalde van het gelaat en van de borst der roemrijke gestalte; er waren op dezen dag juist honderd jaren verloopen sedert dien dag, waarop de torenklok te Marbach aan de lijdende moeder troost en vreugde had verkondigd, toen zij het kind ter wereld bracht, arm in het arme huis,—later echter de rijke man, wiens schatten de wereld zegent, hem, den dichter van het edele vrouwenhart, den zanger van het verhevene, van het heerlijke: Johann Christoph Friedrich Schiller.

Het metalen varken

In de stad Florence, niet ver van de Piazzo del Granduca, heeft men een kleine dwarsstraat, die, geloof ik, Porta Rosa genoemd wordt. In deze straat, voor een soort van hal, waar groenten verkocht worden, staat een van metaal kunstig bewerkt varken. Het frissche, heldere water vloeit uit den bek van dit dier, dat door ouderdom zwartachtig groen geworden is; alleen de snuit blinkt, alsof hij gepolijst was, en dat is hij ook door vele honderden kinderen en lazzaroni (bedelaars), die hem met hun handen aanpakken en hun mond aan den snuit van het dier zetten, om te drinken. Het is een schilderachtig tooneel, het welgevormde dier door een aardigen, halfnaakten knaap te zien omvatten, die de lippen aan zijn snuit zet.

Iedereen, die te Florence komt, kan de plaats gemakkelijk vinden; hij moet den eersten den besten bedelaar maar naar het metalen varken vragen, en hij zal het vinden.

Het was op een winteravond; de bergen waren met sneeuw bedekt, maar het was maneschijn, en de maan geeft in Italië evenveel licht, als de zon op een somberen winterdag in het noorden, ja, nog meer; want de lucht verruimt ons daar, terwijl in het noorden het koude, grauwe zwerk ons ter neer drukt naar de koude, vochtige aarde, die eenmaal ook op onze doodkist zal drukken.

In den slottuin van den groothertog, onder een dak van pijnhout, waar duizenden rozen in den wintertijd bloeien, had een kleine, in lompen gehulde knaap den geheelen dag gezeten, een knaap, dien men als een beeld van Italië zou kunnen beschouwen, bevallig, glimlachend en daarbij toch lijdend. Hij had honger en dorst; maar niemand gaf hem een aalmoes, en toen het donker werd en de tuin zou gesloten worden, joeg de portier hem er uit. Een geruimen tijd stond hij droomend op de brug, die over den Arno ligt, en keek naar de sterren, die zich tusschen de plaats, waar hij stond, en de prachtige marmeren brug della Trinità in het water afspiegelden.



Hij sloeg den weg naar het metalen varken in, knielde halverwege neer, sloeg er zijn armen omheen, zette zijn mond aan den blinkenden snuit en dronk met lange teugen van het frissche water. Dicht daarnaast lagen eenige slabladen en een paar kastanjes, deze werden zijn avondmaaltijd. Niemand anders dan hij was er op de straat; deze behoorde hem alleen toe, en onbeschroomd zette hij zich op den rug van het metalen varken neer, boog zich voorover, zoodat zijne weelderige lokken op den kop van het beest rustten, en voordat hij zich daarvan bewust was, overviel hem de slaap.

Het was middernacht, het metalen varken bewoog zich; hij hoorde het duidelijk zeggen: «Klein kereltje! houd je vast, want nu ga ik loopen,» en weg liep het met hem. Het was een zonderlinge rit. Eerst kwamen zij op de Piazza del Granduca, en het metalen paard, dat het standbeeld van den groothertog draagt, begon luid te hinniken, de bonte wapens op het oude raadhuis schenen doorzichtige beelden te zijn, en de David van Michaele Angelo zwaaide met zijn slinger. Overal heerschten leven en beweging. De metalen groepen, die Perseus en den Sabijnschen maagdenroof voorstellen, stonden daar, alsof zij levend waren; een gil van doodsangst ontsnapte er aan hun lippen en deed zich over het prachtige plein hooren.

Bij den Palazzo degli Uffizi in de zuilengang, waar de adel zich tot de vastenavondsvreugd verzamelt, bleef het metalen varken staan.

«Houd je goed vast!» zei het dier, «houd je goed vast, want nu gaan we de trap op!» De knaap sprak nog geen woord; half sidderde hij, half was hij gelukkig.

Zij betraden een lange galerij, waar hij vroeger nog al eens geweest was; de muren waren met schilderijen behangen; hier stonden standbeelden en bustes, alles in het helderste licht, alsof het midden op den dag was; maar het prachtigst was het, toen de deur van een der zijvertrekken openging; ja, de heerlijkheid aldaar herinnerde de knaap zich; maar in dezen nacht was alles in zijn hoogsten glans.

Hier stond een naakte, schoone vrouw, zoo schoon, als slechts de natuur en de grootste meester over het marmer haar kunnen vormen; zij bewoog de schoon gevormde ledematen, dolfijnen sprongen aan haar voeten, onsterfelijkheid straalde er uit haar oogen. De wereld noemt dit de Venus di Medici. Aan haar zijden prijkten marmeren beelden, bij welke het leven des geestes den steen doordrongen had; het zijn naakte, schoone mannen; de een wette zijn zwaard: deze werd de slijper genoemd; de worstelende gladiatoren vormden een andere groep; het zwaard werd gewet, en er werd gestreden voor de godin der schoonheid.

De knaap was door dezen glans als verblind; de muren straalden van kleuren; alles was daar leven en beweging. Het beeld van Venus vertoonde zich dubbel; de aardsche Venus was zoo opofferend, zoo vurig, als Titiaan haar aan zijn hart gedrukt heeft. Het was wonderbaar om aan te zien. Het waren twee schoone vrouwen; haar welgevormde, onomsluierde leden strekten zich op de mollige kussens uit, haar borsten verhieven en haar hoofden bewogen zich, zoodat haar weelderige lokken op haar poezelige schouders neergolfden, terwijl haar donkere oogen haar gloeiende gedachten uitspraken; maar geen der beelden waagde het toch, geheel uit de lijst te voorschijn te treden. De godin der schoonheid zelve, de gladiatoren en de slijper bleven op hun plaats; want de glans, die er van de Madonna, Jezus en Johannes afstraalde, boeide ze daaraan vast. De heiligenbeelden waren geen beelden meer: het waren de heiligen zelf.

Welk een glans en welk een schoonheid van zaal tot zaal! De knaap zag ze allemaal; het metalen varken liep immers stapvoets door al deze pracht en heerlijkheid heen. Het eene beeld verdrong het andere; slechts één schilderij prentte zich diep in zijn ziel, en wel inzonderheid door de vroolijke, gelukkige kinderen, die er op stonden,—de knaap had ze eens bij het daglicht begroet.

Velen gaan dit schilderij zeker achteloos voorbij, en toch bevat het een schat van poëzie. Het is Christus, die in de onderwereld neerdaalt; maar het zijn niet de verdoemden, die men om hem heen ziet, neen, het zijn heidenen. De Florentijner Angiolo Bronzino heeft dit schilderij vervaardigd. Het heerlijkst is de uitdrukking van de gezichten der kinderen, het volle vertrouwen, dat zij in den hemel zullen komen; twee kleinen omhelzen elkaar al, een kind strekt de hand naar een ander, dat lager staat, uit en wijst op zich zelf, als wilde het zeggen: «Ik zal wel in den hemel komen!» De ouderen staan onzeker, hopende, maar buigen zich in ootmoedige aanbidding voor den Heer Jezus. Langer dan op een der andere schilderijen rustte de blik van den knaap hierop, het metalen varken stond er voor stil, er werd een nauw hoorbare zucht geslaakt; ontsnapte deze aan het schilderij of aan de borst van het varken? De knaap hief zijn handen naar de glimlachende kinderen op;—daar liep het varken met hem weg, weg door de openstaande voorzaal. «Dank zij je toegebracht, lief beest!» zei de kleine jongen en liefkoosde het metalen varken, dat de trappen met hem afliep.

«Dank zij u toegebracht!» zei het metalen varken. «Ik heb u, en gij hebt mij geholpen, want als ik een onschuldig kind op mijn rug heb, krijg ik de kracht om te loopen! Ja, ziet ge, ik mag zelfs onder de stralen der lantaarn voor het Madonnabeeld komen, maar niet in de kerk. Maar als gij bij mij zijt, kan ik er van buiten door de geopende deur in zien. Klim niet van mijn rug af; want als ge dat doet, dan blijf ik doodliggen, evenals ge mij overdag in de Porta Rosa ziet.»

«Ik blijf bij je, trouw beest!» zei de knaap, en zoo ging het in volle vaart door de straten van Florence tot op het plein voor de kerk Santa Croce.

De vleugeldeuren sprongen open; lichten straalden er van het altaar door de kerk tot op het eenzame plein.

Een wonderbare lichtglans stroomde van het eene grafmonument in de linkerzijgang af, duizenden beweegbare sterren vormden als het ware een stralenkrans daaromheen. Een wapenbord prijkt er op het graf, een roode ladder op een blauwen grond schijnt als vuur te gloeien; dit was het graf van Galilei. Het monument is eenvoudig; maar de roode ladder op den blauwen grond is een veelbeteekenend zinnebeeld: het is, alsof het dat der kunst is, want hier voert de weg altijd langs een gloeiende ladder naar den hemel. Alle profeten des geestes snellen naar den hemel, evenals de profeet Elia.

Rechts in de gang der kerk scheen iedere beeldzuil op de rijke sarcophagen leven gekregen te hebben. Hier stond Michaele Angelo, daar Dante met den lauwerkrans om de slapen, Alfieri, Macchiavelli: naast elkaar rusten hier de groote mannen, die de trots van Italië zijn12. Het is een prachtige kerk, veel schooner, al moge zij ook niet zoo groot zijn, dan de marmeren dom te Florence.

Het was, alsof de marmeren kleederen zich bewogen, alsof de forsche gestalten haar hoofden hooger verhieven en, te midden van gezang en muziek, opkeken naar het bonte, schitterende altaar, waar in het wit gekleede knapen gouden wierookvaten zwaaiden; de sterke geur stroomde uit de kerk op het plein.

De knaap strekte zijn hand naar den lichtglans uit, en terstond snelde het metalen varken weg, hij moest er zich stevig aan vasthouden, de wind suisde hem om de ooren, hij hoorde de kerkdeur op haar hengsels knarsen, terwijl zij dichtging, maar in een oogenblik scheen het bewustzijn hem te begeven, hij gevoelde een snerpende koude en—sloeg de oogen op.

Het was morgen; hij zat, half afgegleden van het metalen varken, dat daar stond zooals het altijd in de straat Porta Rosa placht te staan, nog op den rug van het beest.

Angst en vrees vervulden den knaap bij de gedachte aan haar, die hij moeder noemde, en die hem den vorigen dag uitgezonden had, om geld op te loopen; hij had niets; hij had honger en dorst. Nog eenmaal omvatte hij den hals van het metalen varken, gaf het een kus op den snuit, knikte het toe en wandelde toen voort naar een der nauwste straten, tenauwernood breed genoeg voor een beladen ezel. Een groote, met ijzer beslagen deur stond op een kier; hier klom hij een steenen trap met smerige muren en een touw, dat voor leuning diende, op en kwam in een open galerij, die met lompen behangen was; van hier voerde een trap naar de binnenplaats, waar van den waterput groote ijzerdraden naar alle verdiepingen van het huis gespannen waren en de eene emmer na den anderen zweefde, terwijl de katrol knarste en de emmer in de lucht danste, zoodat het water op de plaats naar beneden plaste. Weder voerde een vervallen steenen trap naar boven. Twee matrozen,—het waren Russen,—kwamen vroolijk naar beneden en hadden den armen knaap bijna omvergeloopen. Zij kwamen van hun nachtelijke bacchanaliën terug. Een niet meer jeugdige, maar toch weelderige vrouwengestalte, met prachtig zwart haar, volgde hen. «Wat breng je thuis?» zeide zij tegen den knaap.

«Wees niet boos!» smeekte deze, «ik heb niets, niets hoegenaamd gekregen!»—En dit zeggende, greep hij zijn moeder bij haar japon vast, alsof hij daarop een kus wilde drukken. Zij traden het kamertje binnen; dat zal ik niet beschrijven; slechts zooveel zij daarvan gezegd, dat daarin een pot met een kolenvuur stond, een marito, zooals het genoemd wordt. Dezen pot nam zij in den arm, warmde zich de handen en gaf den knaap een duw met haar elleboog. «Ja, zeker heb je wel geld!» zeide zij.

De knaap schreide; zij gaf hem een schop met den voet; nu begon hij nog erger te schreien. «Wil je je wel eens stilhouden, of anders zal ik je een slag op je kop geven!» en zij zwaaide met den vuurpot, dien zij in de hand hield. Het kind viel met een schreeuw op den grond neer. Daar trad een buurvrouw de kamer binnen; ook zij had haren marito in den arm. «Felicita! Wat doe je toch met het kind?»

«Het kind is van mij!» antwoordde Felicita. «Ik kan het vermoorden, als ik wil, maar jij niet, Giannina!» en zij zwaaide met haar vuurpot; de andere vrouw hief den haren op om zich te verdedigen, en nu stieten de beide potten zoo geducht tegen elkaar aan, dat scherven, vuur en asch in de kamer rondvlogen;—maar op hetzelfde oogenblik was de knaap de deur uit, de binnenplaats over en het huis uit. De arme jongen liep zoo hard, dat hij eindelijk heelemaal buiten adem was; hij hield bij de kerk, waarvan de groote deur zich des nachts voor hem geopend had, stil, en trad deze binnen. Alles straalde hem toe, de knaap knielde bij het eerste graf aan den rechterkant neer; het was het graf van Michaele Angelo, en al spoedig snikte hij luid. Er kwamen en gingen menschen, de mis werd gelezen, niemand bemerkte den knaap; slechts een achtbare grijsaard bleef staan, keek hem aan—en ging toen verder, evenals de anderen.

Honger en dorst kwelden den kleine, hij was geheel uitgeput en ziek; hij kroop in een hoek tusschen de marmeren monumenten en viel in slaap. Het was tegen den avond, toen hij door iemand wakker gemaakt werd; hij stond op, en dezelfde waardige grijsaard stond voor hem.

«Ben je ziek? Waar hoor je thuis? Ben je hier den heelen dag geweest?» waren enkele der vele vragen, die de grijsaard tot hem richtte. Zij werden beantwoord, en de oude man nam hem met zich mee naar zijn huisje, dat dicht in de nabijheid in een zijstraatje stond. Zij traden een handschoenmakerswerkplaats binnen; een vrouw zat ijverig te naaien. Een klein wit Deensch hondje, zoo kaal geschoren, dat men zijn rooskleurige huid kon zien, sprong op de tafel en maakte voor den kleinen knaap allerlei kunstjes.

«De onschuldige zielen kennen elkaar,» zei de vrouw en liefkoosde den hond en den knaap. De laatstgenoemde kreeg van de goede lieden spijs en drank, en zij zeiden, dat het hem vergund was, den nacht bij hen door te brengen; den volgenden dag zou vader Giuseppe eens met zijn moeder gaan spreken. Hij kreeg een klein, armoedig bed; maar voor hem, die dikwijls op den harden, steenen vloer had moeten slapen, was dit een koninklijke legerstede. Hoe heerlijk sliep hij en hoe droomde hij van de prachtige schilderijen en van het metalen varken!

Vader Giuseppe ging den volgenden morgen uit; de arme jongen was daarover niet blij, want hij wist wel, dat het doel van dit uitgaan was, hem weer naar zijn moeder terug te brengen. De knaap kuste den kleinen vroolijken hond, en de vrouw knikte beiden toe.

En welk antwoord bracht vader Giuseppe nu terug? Hij sprak druk met zijn vrouw, en deze knikte en liefkoosde den knaap. «Het is een ferme jongen!» zeide zij. «Hij kan een ervaren handschoenmaker worden, zooals jij geweest bent, en wat zijn zijn vingers fijn en buigzaam! De Madonna heeft hem tot handschoenmaker bestemd!»

En de knaap bleef in dit huis; de vrouw leerde hem zelf naaien; hij at goed, hij sliep goed, hij werd vroolijk en begon Bellissima—zoo heette het hondje—te plagen; de vrouw hief den vinger dreigend naar hem op, beknorde hem en werd boos.—Dat ging den knaap aan het hart: in gedachten verdiept, zat hij in zijn kamertje. Van daar had men het uitzicht op de straat, waarin huiden gedroogd werden; dikke ijzeren spijlen waren er voor de ramen; hij kon niet slapen; het metalen varken vertoonde zich aldoor aan hem in zijn gedachten, en eensklaps hoorde hij buiten: Knor, knor! Dat was zeker een varken! Hij snelde naar het raam toe, maar er was niets te zien; het was al voorbij.

«Help den signor zijn verfdoos dragen!» zei de signora den volgenden morgen tegen den knaap, toen de jonge buurman, een schilder, vooorbijliep en een schilderdoos benevens een groot, opgerold stuk doek droeg. De knaap nam de doos over en volgde den schilder; zij sloegen den weg naar de galerij in en liepen dezelfde trap op, die hem sedert dien nacht, toen hij op het metalen varken reed, wel bekend was. Hij kende de standbeelden en de bustes, de schoone marmeren Venus en die, welke in kleuren leefde; hij zag de Moeder Gods, Jezus en Johannes weder.

Nu bleven zij voor het schilderij van Bronzino staan, waarop Christus in de onderwereld neerdaalt en de kinderen om hem heen glimlachen in blijde verwachting van den hemel,—het arme kind glimlachte ook, want hier was het in zijn hemel!

«Ga nu maar weer naar huis terug!» zei de schilder, toen de knaap al zoo lang was blijven staan, totdat deze ondertusschen zijn ezel opgezet had.

«Mag ik u eens zien schilderen?» vroeg de knaap. «Mag ik er eens naar kijken, hoe ge het schilderij op dit doek overbrengt?»

«Ik begin nog niet te schilderen!» antwoordde de man en kreeg zijn zwart krijt voor den dag. Snel bewoog zich de hand, het oog mat het groote schilderij, en ofschoon er slechts eenige fijne lijnen zichtbaar werden, stond Christus daar toch reeds zwevend, evenals op het groote schilderij.

«Ga nu toch heen!» zei de schilder, en zwijgend keerde de knaap naar huis terug, zette zich op de tafel neer en—leerde handschoenen naaien.

Maar den heelen dag waren zijn gedachten in de schilderijenzaal, en daardoor prikte hij zich in de vingers, gedroeg zich links, maar plaagde Bellissima toch niet. Toen het avond werd en de huisdeur juist open stond, sloop hij naar buiten; het was nog koud; maar de lucht was helder en als met sterren bezaaid.

Hij wandelde door de straten, die reeds leeg geworden waren, en stond al spoedig voor het metalen varken; hij boog er zich over heen, gaf het een kus op zijn blanken snuit en zette zich op zijn rug neer.—«Gezegend beest!» zeide hij, «wat heb ik naar je verlangd! Wij moeten van nacht nog eens een ritje doen!»



Het metalen varken lag onbeweeglijk, en het frissche water vloeide hem uit den snuit. De knaap zat schrijlings op hem, daar werd er aan zijn kleeren getrokken; hij keek op: Bellissima, de kleine, kaalgeschoren Bellissima blafte, als wilde zij zeggen: «Ziet ge wel? Ik ben er ook! Waarom zet ge u hier neer?»—Geen vurige draak had den knaap zulk een schrik op het lijf kunnen jagen, als de kleine hond op deze plaats. Bellissima op straat, en wel zonder aangekleed te zijn, zooals de oude vrouw het noemde! Wat moest daarvan komen? De hond kwam in den winter slechts buiten de deur, nadat hem vooraf een klein lamsvel aangetrokken was, dat uitsluitend voor hem genaaid was. Dit vel, dat met lintjes en schelletjes versierd was, kon met een rood bandje om zijn hals en onder zijn buik vastgebonden worden. De hond zag er dan uit als een geitje, wanneer het hem in den wintertijd vergund werd, in dit gewaad met de signora te gaan wandelen. Bellissima was buiten en niet aangekleed! Wat moest daarvan komen? Alle phantasieën waren verdwenen, maar toch kuste de knaap het metalen varken en nam Bellissima op den arm; het beest trilde van de kou, daarom liep de knaap zoo hard, als hij maar kon.

«Waar loop je daar mee?» vroegen twee politiesoldaten, die hij tegenkwam en waartegen Bellissima begon te blaffen. «Waar heb je dat hondje gestolen?» vroegen zij en namen het hem af.

«O, geeft het mij terug!» smeekte de knaap.

«Als je het beest niet gestolen hebt, dan moet je thuis maar zeggen, dat het op de wacht kan afgehaald worden!» Zij noemden de plaats en gingen met Bellissima heen.

Dat was een verschrikkelijk geval. De knaap wist niet, of hij in den Arno zou springen of naar huis gaan en alles bekennen; ze zouden hem dan zeker doodslaan, dacht hij.—«Maar ik wil graag doodgeslagen worden, ik wil graag sterven, dan kom ik bij Jezus en bij de Madonna!» En hij ging naar huis, hoofdzakelijk om doodgeslagen te worden.

De deur was gesloten, en hij kon niet aan den klopper raken. Er was niemand op de straat, maar er lag een steen, en daarmee gooide hij tegen de deur aan. «Wie is daar?» werd er van binnen geroepen.

11.De Deensche beeldhouwer Thorwaldsen.
12.Tegenover het graf van Galilei bevindt zich dat van Michaele Angelo. Op het monument is zijn buste aangebracht en bovendien drie figuren: de beeldhouwkunst, de schilderkunst en de bouwkunst; dicht daarnaast is het grafteeken van Dante (zijn lijk bevindt zich te Ravenna); op het monument ziet men Italië, dat wijst op het kolossale standbeeld van Dante; de poëzie weent over zijn verlies. Eenige schreden verder ziet men het monument van Alfieri, dat met lauweren versierd is; Italië weent boven zijn graf. Macchiavelli besluit hier de rij der beroemde mannen.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают