Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 16

Шрифт:

De burinnetjes

Men zou gezegd hebben, dat er in den eendenvijver iets gewichtigs voorviel; maar er viel niets voor. Al de eenden, die stil in het water lagen of op haar kop daarin stonden,—want dat kunnen ze doen,—zwommen op eens naar den kant toe; men zag in de natte aarde de sporen van haar pooten en hoorde wijd en zijd haar gesnater. Het water, dat nog kort te voren zoo blank en glad als een spiegel was, kwam in hevige beweging. Nog kort geleden had men daarin iederen boom, iederen struik in de nabijheid, het oude boerenhuis met de gaten in het dak en het zwaluwennest, maar inzonderheid den grooten, met bloemen bezaaiden rozestruik gezien; deze bedekte den muur en hing over het water heen, waarin men alles als op een schilderij zag, met dit onderscheid nochtans, dat alles ondersteboven stond; maar toen het water in beweging kwam, ging alles door elkander en was het beeld verdwenen. Twee veeren, die de eenden bij het opvliegen verloren hadden, dreven heen en weer; op eens namen zij een loopje, alsof de wind kwam; maar deze kwam niet, en dus moesten zij blijven liggen, en het water werd weer kalm en effen. De rozen spiegelden er zich weer in af; zij waren verwonderlijk schoon, maar zij wisten het zelf niet, want niemand had het haar gezegd; de zon scheen tusschen de bladeren door, alles verspreidde den heerlijksten geur om zich heen; het was allen te moede evenals ons, wanneer wij van de gedachte aan ons geluk vervuld zijn.


«Hoe schoon is het leven toch!» zei iedere roos. «Slechts één ding zou ik wenschen: de zon te kunnen kussen, omdat zij zoo warm en zoo helder is. Ook de rozen daar beneden in het water, onze evenbeelden, zou ik wel willen kussen, en de lieve vogeltjes beneden in het nest. Ook boven zijn er enkele; zij steken er hun kopjes uit en piepen zacht; zij hebben geen veeren, zooals vader en moeder. Het zijn goede burinnetjes, zoowel die beneden, als die boven zijn!»

De jongen boven en beneden,—die beneden waren echter slechts de weerkaatsing in het water,—waren musschen; haar ouders waren insgelijks musschen; zij hadden het leege zwaluwennest van het vorige jaar in bezit genomen en huisden daarin nu, alsof het haar eigendom was.

«Zijn dat eendekleeren, die daar drijven?» vroegen de jongen van de musschen, toen zij de veeren op het water zagen.

«Als je wilt vragen, doe dan ten minste verstandige vragen!» zei de moeder. «Zie je dan niet, dat het veeren zijn, levende kleerenstof, zooals ik draag en zooals jelui ook eenmaal zult dragen? Maar de onze is fijner. Ik zou overigens wel willen dat we ze boven in het nest hadden; want ze verwarmen lekker. Ik zou wel eens willen weten, waarvan de eenden toch zoo geschrikt zijn; van ons zeker niet; wel is waar zeide ik vrij luid tegen jelui: «Piep!» De rozen moesten het eigenlijk weten; maar die weten niemendal, bekijken zich zelf slechts en geven geur van zich; ik ben deze burinnetjes van ganscher harte moede!»

«Hoor die allerliefste vogeltjes daar boven eens!» zeiden de rozen; «die beginnen nu ook hun best te doen om te zingen, maar zij kunnen het nog niet. Het zal intusschen wel gaan; wat zal dat plezierig zijn; het is wel aardig, zulke vroolijke burinnetjes te hebben.»

Eensklaps kwamen er twee paarden aanrijden om gedrenkt te worden; een boerenjongen reed op het eene; hij had al zijn kleeren uitgetrokken behalve zijn grooten, breeden, stroohoed. De jongen zong als een lijster en reed den vijver in, waar deze het diepst was; en toen hij den rozenstruik voorbijkwam, plukte hij een roos af en stak haar op zijn hoed en nu dacht hij, dat hij er wat mooi uitzag, en reed verder. De andere rozen keken haar zuster na en vroegen zich af: «Waar zou zij wel naar toe gaan?» Maar niemand wist dit te zeggen.

«Ik zou de wijde wereld wel eens in willen,» zeide er een; «maar hier te huis in ons groen is het ook mooi. Den heelen dag schijnt de zon helder en warm, en ’s nachts fonkelt de hemel nog helderder; dat kunnen wij door al die gaatjes, die er in zijn, wel zien.» Zij bedoelde de sterren; zij wist het niet beter.

«Wij maken het levendig in den omtrek van het huis,» zei de moeder der musschen, «en het zwaluwennest brengt geluk aan, zeggen de menschen, daarom heeft men ons hier graag. Maar onze burinnetjes! Zoo’n rozestruik tegen den muur aan veroorzaakt vocht. Hij zal wel weggenomen worden; dan groeit hier ten minste misschien nog koren. De rozen deugen nergens toe, dan om er naar te kijken en er aan te ruiken en op zijn hoogst ze op den hoed te steken.

«Jaarlijks, dat weet ik van mijn moeder, vallen zij af. De vrouw van den boer legt ze in en strooit er zout tusschen; dan krijgen zij een Franschen naam, die ik niet kan en ook niet wil uitspreken; zij worden op het vuur gestrooid als zij lekker moeten ruiken. Zie, zoo is haar levensloop; zij bestaan slechts voor het oog en den neus. Nu weet je het!»

Toen de avond viel en de muggen in de warme lucht en in de roode wolken dansten, kwam de nachtegaal en zong voor de rozen, dat het met het schoone eveneens gesteld was als met den zonneschijn in deze wereld, en dat het schoone eeuwig leefde. Maar de rozen dachten, dat de nachtegaal zich zelf bezong, hetgeen men heel goed had kunnen geloven; want dat het gezang haar gold, daaraan dachten zij niet. Zij hadden er echter veel schik in en dachten er over na, of al de kleine musschen misschien ook nachtegalen konden worden. «Ik heb het gezang van dezen vogel heel goed begrepen,» zeiden de jonge musschen. «Slechts één woord was mij niet duidelijk. Wat beteekent «het schoone?»»

«Dat is volstrekt niets,» hernam de moeder der musschen; «dat is maar iets uiterlijks. Maar op het adellijk kasteel, waar de duiven haar eigen huis hebben en waar iederen dag erwten en gerst voor haar gestrooid wordt,—ik heb zelf met haar gegeten, en dat zullen jelui mettertijd ook wel doen,—op het adellijk kasteel heeft men twee vogels met groene halzen en een kam op den kop; die kunnen hun staart uitspreiden als een groot wiel, en deze heeft allerlei kleuren, zoodat het zien daarvan aan de oogen zeer doet. Deze vogels worden pauwen genoemd, en dat is «het schoone». Als ze maar eens een beetje geplukt werden, dan zouden zij er niets anders uitzien dan wij. Ik zou ze al geplukt hebben, als ze maar niet zoo groot waren.»

«Ik zal ze wel eens plukken,» zei de kleine musch, die nog geen veeren had.

In het boerenhuis woonde een jeugdig echtpaar; zij hadden elkander hartelijk lief; zij waren vlijtig en flink; het zag er alles heel knap bij hen uit. Des Zondags vroeg kwam de jonge vrouw de deur uit, plukte een handvol van de mooiste rozen en deed ze in een glas met water, dat zij op de kast neerzette.

«Nu kan ik zien, dat het Zondag is,» zei de man en gaf zijn vrouw een kus. Zij gingen zitten, lazen in het gezangboek en legden hun handen in elkaar; de zon bescheen de frissche rozen en het jonge echtpaar.

«Dat verveelt mij geducht,» zei de moeder der musschen, die uit het nest vlak in de kamer kon zien, en vloog weg.

Zoo ging het ook den volgenden Zondag, want alle Zondagen werden er versche rozen in het glas gedaan; maar de rozestruik bloeide altijd even mooi. De jonge musschen hadden nu veeren en wilden graag meevliegen; maar haar moeder wilde dit niet, en dus moesten zij thuis blijven. Zij vloog, maar, hoe het ook mocht gekomen zijn, zoo veel is zeker: voordat zij er aan dacht, was zij in een strik van paardenharen geraakt, die jongens aan een tak vastgemaakt hadden. De paardenharen trokken zich vast om haar poot heen, als zou deze doorgesneden worden; dat was een pijn, een schrik! De jongens sprongen toe en pakten den vogel op een onzachte manier beet.

«Het is maar een musch!» zeiden zij; doch zij lieten haar toch niet vliegen, maar namen haar mee naar huis; en telkens wanneer zij piepte, gaven zij haar een slag op den snavel.

In het boerenhuis bevond zich juist een oud man, die scheerzeep en waschzeep in vierkante stukken zoowel als in ballen vervaardigde. Het was een rondreizende, vroolijke grijsaard. Toen hij de musch zag, die de jongens meegebracht hadden en waarmee zij, zooals zij zeiden, niet veel ophadden, vroeg hij: «Willen we haar eens heel mooi maken?» Een ijskoude huivering ging de moeder der musschen over de leden. Uit de kast, waarin de mooiste kleuren lagen, nam de grijsaard een doosje met bladgoud, en de jongens moesten eiwit halen, waarmee de musch werd bestreken; nu werd het goud er op vastgeplakt, en de moeder der musschen was nu geheel verguld. Maar zij dacht niet aan het sieraad en beefde over al hare leden. En de grijsaard scheurde van de roode voering van zijn oude jas een lapje af, tandde dit uit, zoodat het er als eene hanekam uitzag, en plakte het den vogel op den kop.

«Nu zal je den goudrok eens zien vliegen,» zei de grijsaard en liet de musch los, die in doodelijken angst wegvloog, door de stralen der zon beschenen. Wat schitterde zij nu! Al de musschen, zelfs een kraai, ofschoon dit al een oude knar was, verschrikten hier niet weinig van; maar zij vlogen toch achter haar aan, om eens te zien, wat voor een vreemde vogel het was.

Door angst en ontzetting aangegrepen, vloog de musch naar huis terug; het scheelde niet veel, of zij viel machteloos op den grond neer: de schaar der vervolgende vogels groeide aan, ja, enkelen deden zelfs een poging, om haar aan te vallen.

«Kijk die eens! Kijk die eens!» schreeuwden zij allemaal.

«Kijk die eens! Kijk die eens!» schreeuwden ook haar jongen, toen zij dicht bij het nest kwam. «Dat is stellig een jonge pauw! Wat heeft hij mooie kleuren; je oogen doen er zeer van, zooals moeder verteld heeft. Piep! Dat is het schoone!» En nu pikten zij met haar kleine snavels naar den vogel, zoodat het hem onmogelijk was, in het nest te komen; hij was zoo uitgeput, dat hij niet eens «Piep!» kon zeggen, laat staan dan: «Ik ben je moeder!» Ook de andere vogels vielen nu op de musch aan, zoodat zij bloedend op den rozestruik neerviel.

«Arm beest!» zeiden alle rozen, «wees maar niet bang: wij zullen je wel verbergen! Leg je kopje maar tegen ons aan!»

De musch spreidde haar vleugels nog eenmaal uit, daarop drukte zij ze vast aan haar lijf en lag dood bij haar burinnetjes, de mooie, frissche rozen.

«Piep!» klonk het uit het nest. «Waar zou moeder toch blijven? Dat is onbegrijpelijk! Het zal toch geen streek van haar zijn en moeten beteekenen, dat wij nu maar voor ons zelf moeten zorgen! Het huis heeft zij ons nagelaten; maar aan wie van ons moet het nu toebehooren, als wij ook familie krijgen?»

«Ja, dat gaat niet, dat je bij mij blijft, als ik vrouw en kinderen krijg!» beweerde de jongste.

«Ik zal wel meer vrouwen en kinderen krijgen dan jij!» zei de tweede.

«Maar ik ben de oudste!» liet de derde er op volgen. Allen werden nu toornig; zij sloegen met de vleugels, pikten met den snavel, en zoo werd de een na de ander uit het nest gegooid. Daar lagen zij nu met haar toorn! Zij hielden de kop op zijde en knipten met de naar boven gekeerde oogen.

Zij konden een weinig vliegen, door oefening leerden zij het nog beter, en eindelijk werden zij het eens over een teeken, om elkaar, wanneer zij elkaar later in de wereld mochten ontmoeten, te herkennen. Het zou in een «Piep!» bestaan en in een driewerf herhaald gekrabbel op den grond met den linkerpoot.

De jonge musch, die in het nest achtergebleven was, verbeeldde zich nu heel wat: zij was immers de eigenares van het huis. Maar deze heerlijkheid duurde niet lang: in den nacht barstte er een hevige brand uit, de vlammen grepen het dak aan, het droge stroo vlamde hoog op, het geheele huis verbrandde en de jonge musch eveneens; de beide andere trouwlustigen echter brachten er het leven gelukkig af.

Toen de zon weer opging en alles er zoo verkwikt uitzag als na een gerusten slaap, waren er van het boerenhuis nog slechts enkele verkoolde, zwarte balken over, die tegen den schoorsteen leunden, die nu geheel op zich zelf stond. Het rookte nog geducht uit het puin; maar daar buiten stond frisch en bloeiend de rozestruik, en spiegelde iedere bloem, iederen tak in het heldere water af.

«O, wat bloeien die rozen daar voor het afgebrande huis toch heerlijk!» riep een voorbijganger uit. «Een bekoorlijker tafereeltje laat zich niet denken. Dat moet ik hebben!»

En deze man kreeg uit zijn zak een boek met witte blaadjes: het was een schilder; en met een potlood teekende hij het rookende huis, de verkoolde balken en den overhangenden schoorsteen uit, en deze helde al meer en meer over; op den voorgrond bevond zich de groote, bloeiende rozestruik; deze leverde een prachtig gezicht op. Om zijnentwil was de teekening ontstaan.

Later op den dag kwamen de twee musschen, die hier geboren waren, voorbij. «Waar is het huis?» vroegen zij. «Waar is het nest? Piep! Alles is verbrand en onze overmoedige zuster ook. Dat heeft zij er nu van, dat zij het nest wou behouden. De rozen zijn er goed afgekomen, daar staan zij nog met haar roode wangen. Die treuren zeker niet over het ongeluk van haar burinnetjes. Ik wil ze niet aanspreken, en het is hier leelijk: zoo denk ik er over!» En weg gingen zij.

Op een prachtigen, helderen herfstdag,—men zou haast gezegd hebben, dat het nog midden in den zomer was,—huppelden op het droge en schoongeveegde voorplein van het ridderkasteel de duiven, zoowel zwarte als witte en bonte; zij schitterden in den zonneschijn. De moeders der duiven zeiden tegen haar jongen: «Schaart je in groepen! Want dat staat veel beter!»



«Wat zijn dat voor grauwe beestjes, die achter ons loopen?» vroeg een oude duif met rood en groen in de oogen. «Kleine grauwe! Kleine grauwe!» riep zij.

«Het zijn musschen, lieve beestjes. Wij hebben altijd den naam gehad, dat wij zoo goedig zijn; daarom zullen we haar ook veroorloven, de korreltjes mee op te pikken; zij vallen ons niet in de rede en krabben zoo aardig met de pooten.»

Ja, zij krabden driemaal met den poot en wel met den linkerpoot en zeiden ook: «Piep!» Daaraan herkenden zij elkaar; want het waren de musschen uit het nest op het afgebrande huis.

«Hier is het heel goed om te eten!» zeiden de musschen. De duiven liepen om elkaar heen, zetten een hooge borst en hadden innerlijk haar eigene meening.

«Zie je die kropduif wel!» zei er een. «Zie je wel, hoe zij de erwten inslikt? Zij neemt er te veel en dat nog wel de beste. Roekoe, roekoe! Wat is dat een leelijk, boosaardig dier! Roekoe, roekoe!»

En aller oogen vlamden van toorn. «Schaart je in groepen! Schaart je in groepen! Kleine grauwe! Kleine grauwe! Roekoe! Roekoe! Roekoe!» Zoo gingen de snavels door elkaar, en zoo zullen zij na duizend jaren nog door elkaar gaan.

De musschen deden haar best met eten; zij luisterden oplettend toe en schaarden zich zelfs mee in het gelid; dit ging haar echter niet goed af. Zij waren verzadigd en verlieten daarom de duiven, spraken allen haar oordeel over deze uit en slopen den tuin in, en toen zij de tuindeur open vonden, huppelde een, die volop verzadigd en daarom overmoedig was, op den drempel. «Piep!» zeide zij, «dat durf ik wel doen!»

«Piep!» zei de andere; «dat durf ik ook wel en nog iets meer!» En zij huppelde de kamer binnen. Er was niemand aanwezig; dat zag de derde, vloog de kamer nog dieper in en riep: «Of heelemaal, of in ’t geheel niet! Het is overigens een zonderling menschennest; en wat hebben ze hier neergezet? Wat is dat?»

Vlak bij de musschen bloeiden zoowaar de rozen: zij spiegelden zich in het water af, en de verkoolde balken leunden tegen den vooroverhellenden schoorsteen aan. «Wat is dat? Hoe komt dat in de kamer van het adellijk kasteel?»

En al de drie musschen wilden over de rozen en den schoorsteen wegvliegen, maar zij vlogen tegen een vlakken muur aan. Alles was een schilderij, een groot, prachtig schilderij, dat de schilder naar een schets vervaardigd had.

«Piep!» zeiden de musschen, «het bestaat niet! Het ziet er maar uit, alsof het iets was. Piep! dat is het schoone! Kan jij het begrijpen? Ik niet!» En zij vlogen weg, want er kwamen menschen in de kamer.

Er verliepen jaren en dagen; de duiven hadden dikwijls gekord, die boosaardige dieren; de musschen hadden het in den winter erg te kwaad met de kou gehad en in den zomer vroolijk geleefd: zij waren allemaal verloofd of getrouwd of hoe men het noemen wil. Zij hadden jongen, en ieder hield de hare natuurlijk voor de mooiste en de slimste; de een vloog hierheen, de ander daarheen, en als zij elkaar ontmoetten, dan herkenden zij elkaar aan haar «Piep!» en aan het driemaal herhaald gekrabbel met den linkerpoot. De oudste was een oude vrijster gebleven, die geen nest en geen jongen had; haar lievelingsdenkbeeld was, een groote stad te zien; zij vloog daarom naar Kopenhagen toe.

Men zag daar een groot huis, dat met vele bonte kleuren beschilderd was, dicht bij het kasteel en bij het kanaal, waarin vele met appelen en potten beladen schepen voeren. De ramen waren beneden breeder dan boven, en als de musschen er doorheen keken, dan kwam iedere kamer haar als een tulp met de bontste kleuren en schakeeringen voor. Midden in de tulp echter stonden witte menschen; deze waren van marmer, enkele ook van gips; doch met musschenoogen bekeken, komt dat al zoo wat op hetzelfde neer. Boven op het dak stond een metalen wagen, met metalen paarden bespannen, en de godin der overwinning, die insgelijks van metaal vervaardigd was, bestuurde ze. Het was het museum van Thorwaldsen.

«Wat schittert dat, wat schittert dat!» zei de musch. «Dat zal wel het schoone zijn. Piep! Hier is het echter grooter dan een pauw!» Zij herinnerde zich nog uit haar kinderjaren, wat haar moeder als het grootste onder het schoone erkend had. Zij vloog naar de plaats toe; daar was alles buitengewoon prachtig; op de muren waren palmen en takken geschilderd; midden op de plaats stond een groote, bloeiende rozestruik; deze spreidde zijn frissche takken met de vele rozen over een graf uit. Daar vloog de musch naar toe; want zij zag daar verscheidenen van haar soort. Piep en drie krabbels met den linkerpoot,—zoo had zij het heele jaar door al zoo dikwijls gegroet, maar niemand had haar antwoord gegeven; want die eenmaal gescheiden zijn, treffen elkaar niet alle dagen aan: de groet was haar tot een gewoonte geworden.—Heden echter antwoordden twee oude musschen en een jonge met «Piep!» en een driewerf herhaald gekrabbel met den linkerpoot.

«Wel zoo! Goeden dag! Goeden dag!» Het waren twee ouden uit het nest en nog een kleine uit de familie. «Moeten we elkaar hier ontmoeten? Het is een deftige plaats, maar er is niet veel te eten. Dat is het schoone! Piep!»

En vele menschen kwamen er uit de nevenvertrekken, waar de prachtige marmeren beelden stonden, en begaven zich naar het graf, waarin de groote kunstenaar, die de marmeren beelden vervaardigd had, rustte. Allen stonden in een eerbiedige houding rondom het graf van Thorwaldsen, en enkelen raapten de afgevallen rozebladeren op en staken deze bij zich. Zij waren uit verre landen gekomen: een uit het machtige Engeland, anderen uit Duitschland en Frankrijk. De mooiste dame plukte een der rozen af en verborg deze aan haar boezem. Nu dachten de musschen, dat de rozen hier regeerden en dat het huis om harentwil gebouwd was; dat scheen haar nu wel wat te veel, maar daar de menschen al hun liefde aan de rozen bewezen, wilden zij niet achterblijven. «Piep!» zeiden zij en streken met hare staartjes over den grond en keken met één oog naar de rozen: zij hadden ze nog niet lang bekeken, of zij merkten, dat het de oude burinnetjes waren. En zij waren het werkelijk. De schilder, die den rozestruik bij het afgebrande huis had uitgeteekend, had later de vergunning verkregen, dezen uit den grond te nemen, en had hem toen aan den bouwmeester gegeven, want schoonere rozen had men nooit gezien; en de bouwmeester had hem op het graf van Thorwaldsen geplant, waar hij als beeld van het schoone bloeide en zijn roode, geurige rozebladeren weggaf, om als een herinnering naar verre landen meegenomen te worden.

«Heb je hier in de stad een postje gekregen?» vroegen de musschen.

De rozen knikten; zij herkenden haar grauwe burinnetjes en verheugden er zich over, dat zij ze terugzagen. «Wat is het toch heerlijk, te leven en te bloeien, oude vrienden terug te zien en alle dagen vroolijke gezichten! Het is, alsof het een feestdag was.»—«Piep!» zeiden de musschen. «Ja, het zijn waarlijk de oude burinnetjes: wij herinneren ons haar afstamming van den vijver. Piep! Wat zijn zij in aanzien gekomen! Ja, menigeen gelukt het in den slaap!—Wacht! daar zit een verwelkt blad, dat zie ik heel duidelijk!» En zij pikten er zoo lang aan, totdat het blad afviel. Maar frisscher en groener stond de rozestruik daar; de rozen geurden in den zonneschijn op het graf van Thorwaldsen, aan wiens onsterfelijken naam zij zich verbonden.

Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают