Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 17

Шрифт:

Grootmoeder

Grootmoeder is heel oud, zij heeft vele rimpels in haar voorhoofd en sneeuwwit haar; maar haar oogen, die als twee sterren fonkelen, ja veel schooner nog, hebben een milden en vriendelijken blik, en weldadig is het, er in te staren! En dan weet zij de mooiste sprookjes te vertellen. Zij weet heel veel; want zij heeft veel vroeger geleefd dan vader en moeder; dat is bepaald zeker! Grootmoeder heeft een gezangboek met groote zilveren sloten en leest dikwijls in dit boek; daarin ligt een roos, geheel platgedrukt en verdroogd; deze is niet zoo mooi als de rozen, die zij in een glas heeft staan, maar toch lacht zij haar het vriendelijkst toe, ja, er komen haar zelfs tranen in de oogen! Waarom zou grootmoeder de verwelkte bloem in het oude boek toch zoo aankijken? Weet gij het?—Wel, telkens wanneer de tranen van grootmoeder op de bloem vallen, worden de kleuren weer frisch, de roos zwelt op en vervult de geheele kamer met haar geur, de muren zinken weg, als waren zij slechts nevel, en rondom haar is het groene, heerlijke bosch, waar de zon door het loof der boomen straalt: en grootmoeder—ja, zij is weer geheel jong, zij is een bekoorlijk meisje met blonde lokken, met blozende wangen, schoon en aanminnig, geen roos is frisscher; maar de oogen, die vriendelijke, gezegende oogen,—ja, die behooren nog aan grootmoeder toe.—Naast haar zit een jonkman, rijzig en krachtig, hij reikt haar de roos over, en zij glimlacht,—zoo glimlacht grootmoeder toch niet!—ja, toch wel! Maar hij is verdwenen; vele gedachten, vele gestalten zweven voorbij, de knappe jonkman is verdwenen, de roos ligt in het gezangboek, en grootmoeder,—ja, zij zit daar weer als een oude vrouw en bekijkt de verwelkte roos, die er in het boek ligt.


Nu is grootmoeder dood.—Zij zat in haar leuningstoel en vertelde een uitvoerig, mooi sprookje; zij zeide, dat het sprookje nu uit en dat zij moede was; zij ging met haar hoofd achterover leunen om een weinig te slapen. Men kon haar ademhaling hooren, zij sliep; maar het werd al stiller en stiller, en haar gelaat straalde van geluk en vrede; het was, alsof er zich zonneschijn over haar trekken verspreidde, zij glimlachte weer, en toen zeiden de menschen, dat zij gestorven was.

Zij werd in de zwarte kist neergelegd; daar lag zij, gehuld in het witte linnen, zacht en schoon, en toch waren haar oogen gesloten, maar iedere rimpel was verdwenen; zij lag daar met een glimlachje om de lippen; heur haar was zilverwit en eerwaardig, het was niet akelig om de doode aan te staren, het was immers de lieve, goedhartige grootmoeder. En het gezangboek werd onder haar hoofd neergelegd, dat had zij zelf begeerd, de roos lag in het oude boek; toen begroeven zij grootmoeder.

Op het graf, dicht bij den muur der kerk, plantten zij een rozeboompje; dit zat vol rozen, en de nachtegaal vloog zingend over de bloemen en het graf; binnen in de kerk klonken van het orgel de schoonste psalmen, die er in het oude boek onder het hoofd der overledene stonden. De maan scheen op het graf neer, maar de doode was hier niet; ieder kind kon er ’s nachts gerust heengaan en een roos bij den kerkhofsmuur plukken. Een doode weet meer, dan wij levenden met ons allen weten. De dooden weten heel goed, welk een angst zich van ons meester zou maken, als het zonderlinge geschiedde en zij tot ons kwamen; de dooden zijn beter dan wij allen; zij keeren niet weer. De aarde heeft zich boven de doodkist opgehoopt; ook in de doodkist is aarde, de bladen van het gezangboek zijn stof, en de roos met al haar herinneringen is tot stof vergaan. Maar boven haar bloeien frissche rozen, boven zingt de nachtegaal en klinkt het orgel, boven leeft de herinnering aan de oude grootmoeder met de milde, eeuwig jonge oogen.—Oogen kunnen nimmer sterven.—De onze zullen eenmaal grootmoeder weerzien, jong en schoon, zooals zij voor de eerste maal de frissche, roode roos kuste, die nu stof in het graf is.

De schim

In de warme landen brandt de zon zeer sterk; daar worden de menschen zoo bruin als mahoniehout; ja, in de warmste landen worden zij zelfs tot negers gebrand. Naar deze warme landen was een geleerd man uit de koude streken vertrokken. Deze dacht nu, dat hij daar eveneens kon rondloopen als in zijn vaderland; maar van die meening kwam hij al spoedig terug. Hij en alle verstandige lieden moesten in huis blijven: de luiken en deuren werden den heelen dag gesloten; het had den schijn, alsof allen in huis sliepen of uitgegaan waren. De nauwe straat met de hooge huizen, waarin hij woonde, was echter ook zoo gebouwd, dat de zon er van den ochtend tot den avond in moest schijnen; het was werkelijk onverdraaglijk. De geleerde uit de koude streken was een jong, kundig man; het kwam hem voor, alsof hij in een gloeienden oven zat; dat deed hem veel kwaad: hij werd mager; zelfs zijn schim kromp en werd veel kleiner dan hij10 in zijn vaderland geweest was; de zon nam ook zelfs dezen mede, en hij begon ’s avonds, als zij ondergegaan was, eerst te leven. Het was een aardig tooneel, dit aan te zien: zoodra er licht in de kamer gebracht werd, rekte de schim zich tegen den muur uit, ja nog verder, tot aan de zoldering, zoo lang maakte hij zich; hij moest zich wel uitrekken, om weer tot vroegere krachten te komen. De geleerde ging op het balkon om zich te verfrisschen, en zoodra de sterren aan den prachtigen, helderen hemel te voorschijn kwamen, was het hem, alsof hij weer herleefde. Op al de balkons in de straat,—en in de warme landen is er voor ieder raam een balkon,—vertoonden zich nu menschen; want versche lucht moet men toch hebben, al is men er ook aan gewoon, zoo bruin als mahoniehout te worden; dan werd het boven en beneden levendig; beneden stalden schoenmakers en kleermakers hun goederen op de straat uit; dan bracht men tafels en stoelen, en werden er lichten opgestoken, ja, over de duizend lichten: de een sprak, een ander zong, en de menschen wandelden; er reden rijtuigen, er draafden muildieren, «klingelingling,»—deze dragen namelijk schelletjes aan hun tuig,—er werden lijken met gezang begraven; de kerkklokken luidden; ja, het was werkelijk zeer druk en levendig op de straat. Slechts in één huis, tegenover dat, waar de vreemde, geleerde man woonde, was het doodstil; en toch woonde daar iemand, want er stonden bloemen op het balkon, en deze bloeiden heerlijk in de zonnehitte; en dat hadden zij niet kunnen doen, als zij niet van tijd tot tijd begoten werden, en iemand moest ze toch begieten. Menschen moeten er dus wel wonen. De deur werd ook tegen den avond op een kier gezet; maar dan was het donker, althans in de voorkamer; uit het binnenste van het huis hoorde men muziek. De vreemde, geleerde man vond deze allerprachtigst; doch het was ook wel mogelijk, dat hij het zich maar verbeeldde, want hij vond daar in die warme landen alles voortreffelijk, als er maar geen zon geweest was. De huisheer van den vreemdeling zeide, dat hij niet wist, wie het huis aan den overkant gehuurd had; men zag er geen menschen, en wat de muziek betrof, het kwam hem voor, dat deze verschrikkelijk vervelend was. «Het was, alsof daar iemand een stuk zat in te studeeren, dat hij toch niet goed kon uitvoeren: altijd hetzelfde stuk. ««Ik speel het toch goed!»» denkt hij zeker; maar hij doet het nooit goed, hoe lang hij ook speelt.»

Eens werd de vreemdeling midden in den nacht wakker; hij sliep met de deur van het balkon open; de wind lichtte het gordijn, dat er voor hing, op, en nu scheen het hem toe, alsof er een wonderbare glans van het balkon van het huis aan den overkant afstraalde: alle bloemen vertoonden zich als vlammen in de schoonste kleuren, en midden tusschen de bloemen stond een schoone, slanke maagd. Het was, alsof zij insgelijks licht van zich gaf; het verblindde zijn oogen werkelijk, doch hij had ze wat te wijd opengespalkt en kwam nog maar pas uit zijn slaap. Met een enkelen sprong was hij uit zijn bed; zachtjes sloop hij achter het gordijn;—maar de maagd was weg, de glans was weg, de bloemen gaven geen licht meer van zich, maar stonden daar nog even schoon als altijd; de deur stond op een kier en van binnen deed zich muziek hooren, zoo heerlijk, zoo schoon, dat men zich daarbij werkelijk in liefelijke gedachten kon verdiepen. Het was als een tooverwerk; maar wie woonde daar? Waar was de eigenlijke ingang? Want aan den straatkant en in het steegje had men in het geheele benedenhuis raam aan raam, en daar konden de menschen toch niet altijd doorheen klimmen.

Op zekeren avond zat de vreemdeling op zijn balkon; in de kamer achter hem brandde licht, en dus was het natuurlijk, dat zijn schim zich op den muur van het huis aan den overkant afteekende; ja, daar zat hij tusschen de bloemen op het balkon; en als de vreemdeling zich bewoog, dan bewoog de schim zich ook.

«Ik geloof, dat mijn schim het eenige levende voorwerp is, wat men daar aan den overkant ziet,» zei de geleerde man. «Kijk eens, hoe aardig hij daar tusschen de bloemen zit; de deur staat maar op een kier; nu moest de schim eens zoo slim zijn en naar binnen toe gaan, daar eens rondkijken, dan terugkomen en mij vertellen, wat hij daar gezien heeft. «Ja, je zoudt je daardoor verdienstelijk maken,» zei hij schertsende. «Wees zoo goed en treed binnen! Welnu, zal je ook gaan?» En daarop knikte hij den schim toe, en de schim knikte terug. «Komaan, ga nu maar, en blijf niet weg!» En de vreemdeling stond op, en de schim op het balkon aan den overkant stond ook op; de vreemdeling keerde zich om: ja, als iemand er nauwkeurig op gelet had, dan zou hij gezien hebben, hoe de schim de halfgeopende balkondeur van het huis aan den overkant juist op hetzelfde oogenblik doorging, waarop de vreemdeling naar zijn kamer terugkeerde en het lange gordijn liet zakken.

Den volgenden morgen ging de geleerde man uit, om koffie te drinken en kranten te lezen. «Wat is dat?» zei hij toen hij in den zonneschijn kwam. «Ik heb geen schim meer! Dus is hij gisteravond dan toch werkelijk heengegaan en niet teruggekomen, dat is toch recht verdrietig!»

Hij was hierover geërgerd, doch niet zoozeer omdat de schim weg was, maar omdat hij wist, dat er een geschiedenis was van een man zonder schim;—alle menschen in zijn vaderland waren met deze geschiedenis bekend; en als de geleerde man nu in zijn vaderland terugkwam en zijn eigen geschiedenis vertelde, dan zouden zij zeggen, dat het maar een naäperij van hem was, en dat wilde hij liever niet van zich laten zeggen. Hij zou er daarom maar niet over spreken, en dat was verstandig van hem bedacht.

Toen het avond was, ging hij weer op zijn balkon; het licht had hij wel is waar achter zich gezet, want hij wist, dat de schim altijd zijn heer tot scherm wil hebben; maar hij kon hem niet te voorschijn doen komen. Hij maakte zich klein, hij maakte zich lang; maar er was geen schim en er kwam geen schim. Hij zeide: «Hm, hm!» maar dat hielp niets.

Dat was grievend; maar in de warme landen groeit alles zoo vlug, en na verloop van acht dagen bemerkte hij dan ook tot zijn vurige blijdschap, dat er een nieuwe schim uit zijn beenen groeide, als hij in den zonneschijn kwam; de wortel moest alzoo zijn blijven zitten. Na verloop van drie weken had hij een vrij grooten schim, die, toen hij op de terugreis naar de noordelijke landen was, al meer en meer aangroeide, zoodat hij eindelijk zoo lang en zoo breed was, dat hij er best de helft van had kunnen missen.



Toen de geleerde man weer in zijn vaderland teruggekomen was, schreef hij boeken over het ware, het goede en het schoone, dat er in de wereld is, en er verliepen dagen, en er verliepen jaren,—er verliepen vele jaren.

Daar zat hij op zekeren avond in zijn kamer, toen er zachtjes aan zijn deur getikt werd. «Binnen!» riep hij; maar er kwam niemand binnen; nu deed hij de deur open: daar stond een zoo buitengewoon mager man voor hem, dat het hem wonderlijk te moede werd. Overigens was deze man allerkeurigst gekleed: het moest zeker een deftig heer zijn.

«Met wien heb ik de eer te spreken?» vroeg hij.

«Ja, dat had ik wel gedacht,» zei de deftige heer, «dat ge mij niet zoudt kennen: ik ben zooveel lichaam geworden, dat ik vleesch en kleeren gekregen heb. Ge hebt er zeker nooit aan gedacht, dat ge mij in zulk een toestand zoudt zien? Kent ge uw ouden schim dan niet meer? Ja, ge hebt zeker niet gedacht, dat ik toch zou terugkomen. Het is met mij buitengewoon goed gegaan, sedert ik de laatste maal bij u was; ik ben in alle opzichten zeer vermogend geworden; als ik mij van den dienst wil vrijkoopen, dan kan ik dit.» Hij rammelde met een menigte kostbare sieraden, die aan zijn horloge hingen, en stak zijn hand door den zwaren gouden ketting, dien hij om den hals droeg; en wat fonkelden er aan al zijn vingers diamanten ringen! En alles was echt!

«Ik weet waarlijk niet, wat ik er aan heb!» zei de geleerde man. «Wat moet dit alles beteekenen?»

«Nu, iets gewoons niet!» zei de schim. «Maar ge behoort immers zelf ook niet tot de gewone menschen, en ik ben, zooals ge wel weet, van kindsbeen af in uw voetstappen getreden. Zoodra ge vondt, dat ik rijp genoeg was, om alleen in de wereld voort te komen, ging ik mijn eigen weg; ik verkeer in de gunstigste omstandigheden. Maar er overviel mij een soort van verlangen om u nog eenmaal te zien, voordat ge sterft; ik wilde deze streken weerzien, want men blijft toch altijd aan zijn vaderland gehecht. Ik weet, dat ge een anderen schim gekregen hebt; heb ik aan hem of aan u iets te betalen? Wees maar zoo goed, dit te zeggen.»

«Wat? Ben je het waarlijk?» zei de geleerde man. «Dat is toch iets opmerkelijks! Ik had niet gedacht, dat men zijn ouden schim ooit als mensch zou kunnen weerzien.»

«Zeg mij maar, wat ik te betalen heb,» hernam de schim, «want ik zou niet graag bij iemand schuld hebben.»

«Hoe kun je nu zoo spreken?» vroeg de geleerde man. «Van welke schuld kan hier sprake zijn? Je bent zoo vrij van schuld, als iemand maar wezen kan! Ik verblijd mij van harte over je geluk! Ga zitten, oude vriend, en vertel mij eens, hoe alles in zijn werk gegaan is en wat je daar in die warme landen in het huis aan den overkant gezien hebt.»

«Ja, dat zal ik u vertellen,» zei de schim en zette zich neer; «maar dan moet ge mij beloven, dat ge nimmer tegen iemand hier in de stad, waar ge mij ook moogt aantreffen, zult zeggen, dat ik uw schim geweest ben. Ik heb plan om te gaan trouwen; ik kan best een vrouw onderhouden.»

«Wees maar niet bang,» zei de geleerde man; «ik zal aan niemand zeggen, wie je eigenlijk bent. Hier heb je mijn hand, ik beloof het je, en een man een man, een woord een woord!»

«Een schim een schim, een woord een woord!» zei de schim; want zoo moest deze wel spreken.

Het was overigens uiterst opmerkelijk, hoe hij geheel en al mensch geworden was. Hij was in het zwart gekleed en droeg het fijnste zwarte laken, verlakte laarzen en een hoed, die men in elkaar kon drukken, zoodat het niets anders dan een bol en een rand was, om niet te spreken van hetgeen we reeds weten: van de sieraden, de gouden halsketting en de diamanten ringen. Ja, de schim was bijzonder keurig gekleed, en dat was het juist, wat hem tot een man maakte.

«Nu zal ik u eens het een en ander vertellen,» zei de schim, en toen zette hij zijn voeten met de verlakte laarzen zoo vast als hij maar kon op den arm van den nieuwen schim van den geleerden man neer, die als een poedel aan zijn voeten lag. Dit deed hij of uit hoogmoed, of misschien ook, opdat de nieuwe schim daaraan zou blijven kleven. Maar de liggende schim hield zich kalm en bedaard, om eens goed te kunnen luisteren; hij wilde ook weten, hoe men zich kon losmaken en zijn eigen heer en meester worden.

«Weet ge, wie er in het huis aan den overkant woonde?» zei de schim. «Dat was het heerlijkste van alles: het was de poëzie! Ik ben daar drie weken geweest, en dat heeft dezelfde uitwerking, alsof men drie duizend jaren lang leefde en alles kon lezen, wat er gedicht en geschreven is. Want dat zeg ik, en het is waar: Ik heb alles gezien en ik weet alles.»

«De poëzie!» riep de geleerde man uit. «Ja, deze leeft dikwijls als een kluizenaarster in de groote steden. De poëzie! Ja, ik heb haar een enkel vluchtig oogenblik gezien, maar de slaap stak mij in de oogen; zij stond op het balkon en flikkerde, evenals het noorderlicht flikkert: bloemen met levende vlammen. Vertel, vertel! Je waart op het balkon, je gingt de deur door, en toen....»

«Toen bevond ik mij in de voorkamer,» zei de schim. «Gij zat op het balkon en keekt aldoor maar naar de voorkamer aan den overkant. Daar was geen licht: er heerschte daar een soort van schemering; maar de eene deur na de andere in een reeks van kamers en zalen stond open, en daar was het helder, en de massa licht zou mij gedood hebben, als ik gegaan was tot de plek waar de jonkvrouw zat. Maar ik was voorzichtig; ik gunde mij den tijd, en dat moet men ook doen.»

«En wat zag je nu?» vroeg de geleerde man.

«Ik zag alles! En dat zal ik u vertellen; maar—het is waarlijk geen trots van mijn kant—als vrij man en uit hoofde van de kundigheden, die ik bezit, om niet te spreken van mijn deftigen stand en mijn aanzienlijk fortuin, zou ik toch wel wenschen, dat ge «u» tegen mij zeidet.»

«Neem mij niet kwalijk,» zei de geleerde man; «dat «je» is een oude gewoonte, en die legt men niet zoo gemakkelijk af. Ge hebt volkomen gelijk, en ik zal er aan denken. Maar vertel mij nu, wat ge gezien hebt.»

«Alles,» zei de schim, «want ik zag alles en weet alles.»

«Hoe zag het er dan in de binnenvertrekken uit?» vroeg de geleerde man. «Was het daar als in het koele bosch? Was het daar als in een heiligen tempel? Waren de vertrekken evenals de gesternde hemel, wanneer men op de hooge bergen staat?»

«Alles was er,» zeide de schim; «ik ben er wel is waar niet heelemaal in geweest; ik bleef in de voorkamer in de schemering, maar daar stond ik heel goed. Ik zag alles en weet alles. Ik ben aan het hof der poëzie in de voorkamer geweest.»

«Maar wat hebt ge dan gezien? Gingen door de groote zalen al de goden van den voortijd? Streden daar de oude helden? Speelden daar lieve kinderen en vertelden hun droomen?»

«Ik zeg u, dat ik er geweest ben, en dus begrijpt ge wel, dat ik alles gezien heb, wat er te zien was. Maar als gij er naar toe gegaan waart, dan zoudt ge geen mensch gebleven zijn; maar dat werd ik, en tevens leerde ik mijn innerlijk wezen, mijn aangeborene eigenschappen en de betrekking kennen, waarin ik tot de poëzie stond. Ja, indertijd, toen ik bij u was, dacht ik daarover niet na; maar altijd, zooals ge weet, wanneer de zon op- en onderging, werd ik zoo verwonderlijk lang: in den maneschijn was ik bijna nog duidelijker te onderscheiden dan gij zelf; ik begreep destijds mijn innerlijk wezen niet: in de voorkamer onthulde zich dit aan mij,—ik werd mensch! Rijp kwam ik er weder uit, maar gij waart niet meer in de warme landen. Ik schaamde er mij over, als mensch zoo te loopen, als ik liep; ik had laarzen, ik had kleederen en al dat menschenvernis noodig, dat den eenen mensch van den anderen onderscheidt: ik zocht bescherming,—ja, aan u kan ik het wel toevertrouwen: gij zult het immers in geen boek zetten,—ik zocht bescherming onder de rokken der koekverkoopster; daaronder verschool ik mij; de vrouw dacht er niet aan, hoe veel zij verborg. Eerst ’s avonds ging ik uit; ik liep in den maneschijn op de straat rond; ik strekte mij zoo lang als ik was tegen den muur uit; dat kittelde heel plezierig op mijn rug; ik liep naar boven en naar beneden, keek door de hoogste ramen in de zalen en door het dak, waar niemand in kon zien, en ik zag, wat niemand zag, wat niemand mocht zien.—Het is toch eigenlijk een booze wereld! Ik zou geen mensch willen zijn, als het niet eenmaal aangenomen was, dat het wat beteekent, mensch te zijn. Ik zag het allerongeloofelijkste bij vrouwen en mannen en ouders en «die lieve, engelachtige kinderen.» Ik zag, wat geen mensch moest weten, en wat zij allen toch zoo graag willen weten: kwaad bij de naasten. Als ik een krant geschreven had, dan zou zij gelezen zijn; maar ik schreef regelrecht aan de personen zelf, en er ontstond schrik in alle steden, waar ik kwam. Zij werden bang voor mij, en zij hadden mij zoo ontzettend lief! De professor maakte mij tot professor; de kleermaker gaf mij nieuwe kleeren (ik ben daarvan goed voorzien); de muntmeester sloeg munten voor mij; de vrouwen zeiden, dat ik mooi was,—en zoo werd ik de man, die ik nu ben. En nu zeg ik u vaarwel! Hier is mijn naamkaartje. Ik woon aan de zonzijde en ben met regenachtig weer altijd thuis.» En de schim verdween.

«Dat was toch iets opmerkelijks!» zei de geleerde man.

Jaren en dagen verliepen er, en nu kwam de schim terug.

«Hoe gaat het?» vroeg hij.

«Ach!» zei de geleerde man; «ik schrijf over het ware, het goede en het schoone; maar het kan niemand schelen, zoo iets te hooren; ik ben wanhopig; want ik trek mij dit erg aan!»

«Dat doe ik niet,» zei de schim; «ik word dik en vet, en dat moet men trachten te worden. Ge kent de wereld niet; ge wordt ziek daarenboven,—ge moet reizen. Ik ga van den zomer een reis doen: wilt ge mee? Ik zou wel een reismakker willen hebben: wilt ge als schim meereizen? Dat zou mij veel genoegen doen! Ik betaal de reis!»

«Gaat ge een verre reis doen?» vroeg de geleerde man.

«Al naardat men het nemen wil!» zei de schim. «Een reis zal u goed doen. Wilt ge mijn schim zijn? Dan zult ge alles op reis vrij hebben.»

«Dat is toch te dwaas!» zei de geleerde man.

«Maar zoo is de wereld nu eenmaal,» zei de schim, «en zoo zal zij ook blijven!»

Daarop verwijderde hij zich.

Met den geleerden man ging het alles behalve goed; zorg en kommer vervolgden hem, en wat hij over het ware, het goede en het schoone schreef, dat was voor de meesten, wat de muskaatnoot voor de koe is. Hij werd eindelijk ziek.

«Ge ziet er werkelijk als een schim uit!» zeiden de menschen tegen hem, en er ging den geleerden man een huivering over de leden, want hij dacht daarvan het zijne.

«Ge moet naar een badplaats!» zei de schim, die hem een bezoek bracht. «Er is geen ander redmiddel voor u. Ik zal u ter wille van onze oude betrekking meenemen. Ik betaal de reis, en gij maakt de beschrijving daarvan en kort mij daardoor onderweg den tijd wat op. Ik wil de baden gebruiken; mijn baard groeit niet zoo hard, als hij wel moest, dat is ook een ziekte; en een baard moet ik toch hebben. Wees verstandig en neem mijn aanbod aan; wij reizen als kameraden.»

En zij gingen samen op reis. De schim was nu heer en de heer was schim. Zij reden met elkaar, zij wandelden samen, naast elkander, voor en achter elkander, al naardat de zon stond. De schaduw wist altijd de eereplaats in te nemen; dat liet de geleerde man zich echter maar welgevallen: hij had een zeer goed hart en was uiterst mild en vriendelijk. Nu zei de heer op zekeren dag tegen den schim: «Daar we nu op zulk een wijze reiskameraden geworden en tevens van kindsbeen af met elkaar opgegroeid zijn, moeten we eens op onze verbroedering drinken. «Jij» en «jou» klinkt toch vertrouwelijker.»

«Ge zeidet daar iets,» hernam de schim, die nu immers eigenlijk de heer was, «wat zeer welwillend en onbewimpeld gesproken is; ik zal nu even welwillend en onbewimpeld zijn. Gij, die een geleerd man zijt, weet wel, hoe wonderlijk de natuur is. Er zijn menschen, die het niet kunnen verdragen, aan grauw papier te ruiken; zij worden daarvan onpasselijk; anderen gaat het door merg en been, als men met een spijker op een glasruit krast: ik voor mij heb een dergelijk gevoel, als ik u «jij» en «jou» tegen mij hoor zeggen: ik gevoel mij daardoor, evenals in mijn eerste stelling bij u, terneergedrukt. Ge ziet, dat dit een eigenaardigheid is, en geen trots. Ik kan u niet «jij» en «jou» tegen mij laten zeggen; maar ik wil met alle genoegen «jij» en «jou» tegen u zeggen: dan wordt uw wensch ten minste voor de helft vervuld.»

En nu zei de schim «jij» en «jou» tegen zijn vroegeren heer.

«Dat is toch wat erg,» dacht deze, «dat ik «u» moet zeggen, terwijl hij «jij» en «jou» zegt;» maar hij moest het zich laten welgevallen.

Zij kwamen op een badplaats, waar vele vreemdelingen waren, en onder deze een wonderschoone koningsdochter, die de ziekte had, dat zij al te scherp zag, hetgeen iets zeer verontrustends was.

Terstond merkte zij, dat de pas aangekomene een heel ander man was dan de anderen. «Men zegt, dat hij hier is, om aan zijn baard meer groei te geven; maar ik doorzie de eigenlijke reden: hij kan geen schaduw werpen!»

Nu was zij nieuwsgierig geworden, en daarom knoopte zij op de wandeling terstond een gesprek met den vreemden heer aan. Daar zij een koningsdochter was, behoefde zij niet veel komplimenten te maken; daarom zeide zij onverholen tegen hem: «Uw ziekte bestaat daarin, dat ge geen schaduw kunt werpen.»

«Uwe Koninklijke Hoogheid moet reeds op den weg van beterschap zijn,» zei de schim. «Ik weet, dat uw ziekte daarin bestaat, dat ge al te scherp ziet; maar dat is nu voorbij; ge zijt weer hersteld. Ik heb een zonderlingen schim. Ziet ge den persoon, die altijd naast mij loopt, niet? Andere menschen hebben een gewonen schim; maar ik houd niet van het gewone. Men geeft dikwijls aan zijn bedienden fijner laken voor hun livrei, dan men zelf draagt, en zoo heb ik mijn schim zich als een mensch laten kleeden; ja, ge ziet, dat ik hem zelfs een schim gegeven heb. Dat kost heel veel, maar ik houd er van, iets op mijn eigen handje te hebben.»

«Wat?» riep de prinses uit. «Zou ik werkelijk hersteld zijn? Dit bad is het beste, dat er bestaat; het water heeft in onze tijden wonderbare krachten. Maar ik ga hier nog niet vandaan, want nu wordt het eerst amusant; de vreemde prins—want een prins moet het zijn—bevalt mij uitmuntend. Als nu zijn baard maar niet groeit, want dan gaat hij heen.»

Des avonds in de groote balzaal dansten de koningsdochter en de schim te zamen. Zij was licht, maar hij was nog lichter; zulk een danser had zij nog nooit gezien. Zij zeide tegen hem, uit welk land zij was, en hij kende dit land; hij was er geweest, maar destijds was zij afwezig; hij had door de ramen van het kasteel gekeken, zoowel door die van beneden als door die van boven: hij had het een en ander omtrent haar vernomen, en dus kon hij aan de koningsdochter antwoord geven en zinspelingen maken, waarover deze zich niet weinig verwonderde. Hij moest de verstandigste man van de heele wereld zijn; zij kreeg hooge achting voor alles, wat hij wist. En toen zij weer met hem danste, raakte zij op hem verliefd; en dat merkte de schim heel goed, want zij had hem met haar oogen bijna door en door gekeken. Zij dansten nog eens, en het lag haar op de lippen, het tegen hem te zeggen; maar zij was verstandig, zij dacht aan haar land en haar rijk, en aan de vele menschen, waarover zij moest regeeren. «Hij is een schrander man,» zeide zij bij zich zelve, «dat is goed; en hij danst voortreffelijk, dat is ook goed; maar zou hij wel grondige kennis bezitten? Dat is even gewichtig; daarom moet hij ondervraagd worden.» En nu richtte zij terstond zulk een moeilijke vraag tot hem, dat zij zelve daarop geen antwoord zou hebben kunnen geven, en de schim zette een zonderling gezicht.

«Daar kunt ge mij geen antwoord op geven,» zei de koningsdochter.

«Dat heb ik al in mijn kinderjaren geleerd,» zei de schim; «ik geloof zelfs, dat mijn schim, die daar bij de deur staat, er wel antwoord op zou kunnen geven.»

«Uw schim?» riep de koningsdochter uit. «Dat zou iets zeer opmerkelijks zijn!»

«Ik zeg het niet stellig, dat hij het kan,» zei de schim; «maar ik zou het wel haast denken. Hij heeft mij al zoo menig jaar gevolgd en zoo veel van mij gehoord; ik zou het daarom wel haast denken. Maar Uwe Koninklijke Hoogheid vergunne mij, er u opmerkzaam op te maken, dat hij er zoo trotsch op is, voor een mensch door te gaan, dat hij, als hij in een goede luim zal zijn,—en dat moet hij zijn, om een juist antwoord te geven,—geheel als een mensch wil behandeld worden.»

«Dat bevalt mij,» zei de koningsdochter.

En nu ging zij naar den geleerden man, die bij de deur stond, en sprak met hem over de zon en de maan, over de groene bosschen en over de menschen nabij en verre, en de geleerde man antwoordde zeer verstandig en zeer goed.

«Wat moet dat voor een man zijn, die zulk een verstandigen schim heeft!» dacht zij. «Het zou een ware zegen voor mijn volk en mijn rijk zijn, als ik dien koos. Ik zal het doen.»

En zij werden het er al spoedig over eens, de koningsdochter en de schim namelijk; maar niemand mocht er iets van weten, voordat zij naar haar rijk teruggekeerd was.

«Niemand, niet eens mijn schim!» zei de schim; en daarvoor had hij zijn bijzondere redenen.

Zij kwamen in het land, waar de koningsdochter regeerde, als zij thuis was.

«Hoor eens, beste vriend!» zei de schim tegen den geleerden man, «nu ben ik zoo gelukkig en machtig, als maar iemand worden kan; nu zal ik ook iets bijzonders voor je doen. Je moet bij mij op het kasteel wonen, met mij in een koninklijk rijtuig rijden en honderd duizend gulden in het jaar hebben; maar je moet je door elk en een ieder schim laten noemen en moogt het nimmer zeggen, dat je eenmaal mensch geweest bent; en dan moet je jaarlijks eenmaal, wanneer ik op het balkon in den zonneschijn zit en mij laat zien, aan mijn voeten liggen, zooals het een schim betaamt. Want ik moet je zeggen, dat ik met de koningsdochter trouw, en van avond is het bruiloft!»

«Neen, dat is toch te dwaas!» zei de geleerde man. «Dat wil ik niet, dat doe ik niet; dat heet, het geheele land bedriegen en de koningsdochter daarbij! Ik zal aan allen zeggen, dat ik mensch ben en gij schim, en dat ge maar menschenkleeren aanhebt.»

«Dat zou niemand gelooven,» zei de schim, «wees verstandig, of ik laat de wacht roepen!»

«Ik ga regelrecht naar de koningsdochter!» zei de geleerde man.

«Maar ik ga er eerst heen,» zei de schim, «en jij gaat naar de gevangenis toe!» En dit gebeurde; want de schildwachten gehoorzaamden dengene, die, zooals zij wisten, met de koningsdochter zou trouwen.

«Beef je?» vroeg de koningsdochter, toen de schim bij haar binnentrad. «Is er iets voorgevallen? Je moogt vandaag niet ziek worden, thans, nu wij bruiloft zullen houden.»

«Ik heb het vreeselijkste beleefd, wat men kan beleven!» zei de schim. «Begrijp eens—ja, zulke arme schimmehersens kunnen niet veel verdragen!—begrijp eens, mijn schim is krankzinnig geworden; hij verbeeldt zich, dat hij mensch geworden is en dat—begrijp eens!—dat ik zijn schim ben!»

10.Het woord schim is hier, in strijd met den aard onzer taal, maar in overeenstemming met den inhoud van dit sprookje, manlijk genomen. Vert.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают