Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 15

Шрифт:

«Laat ons wat gebruiken!» zei de moeder der winden. En nu zetten zij zich allen bij elkander neer, om van het gebraden hert te eten; de jonge prins zat naast den oostenwind; daardoor werden zij al spoedig goede vrienden.

«Zeg mij eens,» vroeg de prins, «wat is dat toch voor een prinses, waarvan hier zooveel gesproken wordt, en waar ligt de tuin van het Paradijs?»

«Wel zoo!» zei de oostenwind, «wilt ge daar naar toe? Welnu, vlieg dan morgen maar met mij mee! Maar dat moet ik u zeggen: sedert Adams en Eva’s tijd is geen mensch daar geweest. Ge kent die zeker wel uit uw bijbelsche geschiedenis?»

«Jawel,» zei de prins.

«Indertijd, toen zij verdreven werden, zonk de tuin van het Paradijs in den grond weg; maar hij behield zijn warmen zonneschijn, zijn zachte lucht en al zijn heerlijkheid. De feeënkoningin woont daarin; daar ligt het land der gelukzaligheid, waar de dood nooit komt, waar het heerlijk is! Zet u morgen op mijn rug neer, dan zal ik u meenemen: ik denk, dat dit wel zal gaan. Maar zwijg stil, want ik wil nu slapen!»

En nu gingen zij allemaal slapen.

Reeds vroeg in den morgen werd de prins wakker en was niet weinig verbaasd, toen hij merkte, dat hij zich al hoog boven de wolken bevond. Hij zat op den rug van den oostenwind, die hem stevig vasthield; zij waren zoo hoog in de lucht, dat bosschen en velden, rivieren en zeeën zich als op een landkaart aan hen voordeden.

«Goeden morgen!» zei de oostenwind. «Ge hadt best nog een beetje kunnen blijven slapen, want er is niet veel op het vlakke veld onder ons te zien, of ge moest lust hebben om de kerken te tellen! Die staan als krijtstipjes op het groene bord.» Wat hij het groene bord noemde, waren velden en weiden.

«Het is niet heel beleefd van mij, dat ik uw moeder en uw broers niet goedendag gezegd heb!» zei de prins.

«Als men slaapt, is men verontschuldigd!» beweerde de oostenwind. En daarop vlogen zij nog sneller dan te voren. Men kon het in de toppen van de boomen hooren, want als zij daar overheen vlogen, ritselden alle takken en bladeren; men kon het aan de zeeën en op de meren merken, want waar zij vlogen, stegen de golven hooger, en de groote schepen bogen zich diep in het water evenals zwemmende zwanen.


Tegen den avond, toen het donker werd, zagen de groote steden er bekoorlijk uit; de lichten brandden daar beneden, nu eens hier, dan weer daar, het was, als wanneer men een stuk papier in brand gestoken heeft en al de kleine vonken ziet, waarvan de eene na de andere verdwijnt. En de prins klapte in zijn handen; maar de oostenwind verzocht hem, dit niet te doen en zich liever vast te houden; anders zou hij licht naar beneden kunnen vallen en aan een kerktoren blijven hangen.

De adelaar in de donkere bosschen vloog wel is waar snel, maar de oostenwind vloog toch nog sneller. De kozak reed op zijn klein paard vlug over de vlakte heen, maar de prins ging toch nog vlugger!

«Nu kunt ge den Himalaya zien!» zei de oostenwind. «Dat is het hoogste gebergte in Azië; nu zullen wij spoedig in den tuin van het Paradijs komen!»

Daarop wendden zij zich meer zuidwaarts; al spoedig geurde het daar van specerijen en bloemen; vijgen en granaatappels groeiden in het wild, en aan de wilde wijnstokken zaten blauwe en roode druiven. Hier lieten zij zich beiden neer en strekten zich op het zachte gras uit, waar de bloemen den wind toeknikten, als wilden zij zeggen: «Welkom!»

«Zijn wij nu in den tuin van het Paradijs?» vroeg de prins.

«Neen, nog niet!» antwoordde de oostenwind. «Maar wij zullen er spoedig komen. Ziet ge daar dien rotsachtigen muur en die ruime grot, waarvoor de wijngaardranken als een groot, groen gordijn hangen? Daardoor zullen we er inkomen! Wikkel u in uw mantel; hier brandt de zon, maar nog een schrede verder, en het is ijskoud. De vogel, die daar voorbij de grot heenvliegt, heeft zijn eenen vleugel buiten in den warmen zomer en zijn anderen binnen in den kouden winter!»

«Wel zoo! Is dat dan de weg naar den tuin van het Paradijs?» vroeg de prins.

Nu gingen zij de grot in. Hu! wat was het daar ijskoud! Maar het duurde toch niet lang. De oostenwind spreidde zijn vleugelen uit, en deze schitterden evenals het helderste vuur. O, wat was dat een grot! De groote rotsblokken, waarvan het water afdroop, hingen in de zonderlingste gestalten daaroverheen; nu eens was het er zoo nauw, dat zij op handen en voeten moesten kruipen, dan weer zoo hoog en uitgestrekt, als in de open lucht. Het zag er uit als grafkapellen met stomme orgelpijpen en versteende orgels.

«Wij betreden den weg des doods toch niet, nu wij naar den tuin van het Paradijs toe gaan?» vroeg de prins. Maar de oostenwind gaf hierop niets hoegenaamd ten antwoord, maar wees slechts voorwaarts, en het schoonste blauwe licht straalde hun tegen. De rotsblokken boven hen werden meer en meer een nevel, die er eindelijk als een witte wolk in den maneschijn uitzag. Nu waren zij in de heerlijke, zachte lucht, zoo frisch als op de bergen, zoo geurig als bij de rozen in het dal. Daar stroomde een rivier, zoo helder als de lucht zelf; en de visschen waren als zilver en goud; purperroode palingen, die bij iedere beweging blauwe vonken om zich heen spreidden, speelden onder in het water, en de breede lotusbladeren hadden al de kleuren van den regenboog; de bloem, die daaraan groeide, was een roodachtige gele brandende vlam, waaraan het water voedsel gaf, evenals de olie de lamp bestendig aan het branden houdt; een stevige brug van marmer, maar zoo kunstig en fijn uitgesneden, alsof zij van kant en paarlen gemaakt was, voerde over het water naar het eiland der gelukzaligheid, waar de tuin van het Paradijs bloeide.

De oostenwind nam den prins op zijn armen en droeg er hem naar toe. Daar zongen de bloemen en de bladeren de schoonste liederen uit zijn kindsheid, maar zoo welluidend en liefelijk, als geen menschelijke stem ze hier kan zingen.

Waren het palmboomen of reusachtig groote waterplanten, die hier groeiden? Zulke sappige en groote boomen had de prins vroeger nooit gezien; in lange festoenen hingen daar de wonderlijkste slingerplanten, zooals men ze slechts met kleuren en goud op den rand van oude heiligenboeken, of door de beginletters geslingerd, afgebeeld ziet. Dat waren de zonderlingste samenstellingen van vogels, bloemen en ranken. Dicht daarnaast in het gras stond een troep pauwen met ontplooide, glanzige staarten. Ja, dat was werkelijk zoo! Doch toen de prins daaraan raakte, merkte hij, dat het geen dieren, maar planten waren; het waren groote klissen, die hier als een prachtige pauwestaart schitterden. De leeuw en de tijger sprongen als katten tusschen de groene heggen door, die als de bloemen van den olijfboom geurden; en de leeuw en de tijger waren tam. De wilde boschduif straalde als de schoonste parel en sloeg met haar vleugels tegen de manen van den leeuw aan; en de antilope, die anders zoo schuw is, stond daarnaast en knikte met den kop, alsof zij ook wilde meespelen.

Nu kwam de fee van het Paradijs; haar kleederen straalden als de zon, en haar gelaat was vroolijk als dat van een blijde moeder, wanneer zij recht gelukkig met haar kind is. Zij was jong en schoon, en de bekoorlijkste meisjes, elk met een schitterende ster in het haar, volgden haar. De oostenwind gaf haar het beschreven blad van den vogel Phoenix, en haar oogen fonkelden van blijdschap. Zij nam den prins bij de hand en bracht hem naar haar kasteel, waar de muren kleuren hadden als het prachtigste tulpeblad, wanneer het tegen de zon gehouden wordt. De zoldering zelve was een groote, fonkelende bloem, en hoe meer men daarnaar keek, des te dieper scheen haar kelk. De prins ging naar het raam toe en keek door een der ruiten: daar zag hij den boom der kennis met de slang, en Adam en Eva stonden dicht daarbij. «Zijn die niet verdreven?» vroeg hij. En de fee glimlachte en verklaarde hem, dat de tijd op iedere ruit zijn beeld ingebrand heeft, maar niet, zooals men het gewoonlijk ziet; neen, er was leven daarin; de bladeren der bloemen bewogen zich; de menschen kwamen en gingen, als in een spiegelbeeld. En hij keek door een andere ruit: daar was Jacobs droom, waar de ladder tot aan den hemel reikte; en de engelen met hun groote vleugels zweefden op en neer. Ja, alles, wat er op de wereld gebeurd was, leefde en bewoog zich in de glazen ruiten; zulke kunstige schilderijen kon slechts de tijd er in branden.

De fee glimlachte en bracht hem in een groote, hooge zaal, wier muren doorzichtig schenen te zijn. Hier waren portretten, waarvan het eene gezicht nog mooier was dan het andere. Men zag millioenen gelukkigen, die glimlachten en zongen, zoodat het in ééne melodie samensmolt; de voornaamsten onder hen waren zoo klein, dat zij kleiner schenen dan de kleinste rozeknop, wanneer deze als een punt op het papier geteekend wordt. Midden in de zaal stond een groote boom met hangende, weelderige takken; gouden appelen hingen als sinaasappels tusschen de groene bladeren. Dat was de boom der kennis, van welks vrucht Adam en Eva gegeten hadden. Van ieder blad droop een schitterende, roode dauwdroppel: het was, alsof de boom bloedige tranen stortte.

«Laat ons nu in de boot stappen!» zei de fee; «dan zullen wij eenige ververschingen op het water gebruiken! De boot schommelt en komt niet van haar plaats af; maar al de landen der wereld glijden onze oogen voorbij.» En het was wonderbaar om aan te zien, hoe de geheele kust zich bewoog. Daar kwamen de hooge, met sneeuw bedekte Alpen met wolken en zwarte dennen; de hoorn klonk diep weemoedig, en de herder zong vroolijk in het dal. Daarop bogen de bananen haar lange, hangende takken over de boot neer; zwarte zwanen zwommen er in het water, en de zeldzaamste dieren en bloemen vertoonden zich aan den oever: dat was Nieuw-Holland, het vijfde werelddeel, dat, met een uitzicht op de blauwe bergen, voorbijgleed. Men hoorde het gezang der priesters en zag den dans der wilden, begeleid door het geroffel van trommels en het geschetter van trompetten. De piramiden van Egypte, die zich tot aan de wolken verhieven, omvergevallen zuilen en sfinxen, half onder het zand bedolven, zeilden insgelijks voorbij. Het noorderlicht straalde over uitgebrande vulkanen van het noorden: dat was een vuurwerk, dat niemand kon nabootsen. De prins gevoelde zich hoogst gelukkig: ja, hij zag nog honderdmaal meer, dan wat wij hier vertellen.

«En kan ik hier altijd blijven?» vroeg hij.

«Dat hangt van u zelf af!» antwoordde de fee. «Als ge u niet, evenals Adam, laat verleiden om het verbodene te doen, dan kunt ge hier altijd blijven.»

«Ik zal de appelen van den boom der kennis niet aanraken!» zei de prins. «Hier zijn immers duizenden vruchten, even heerlijk als die.»

«Onderzoek u zelven, en als ge niet sterk genoeg zijt, ga dan met den oostenwind mee, die u hier haar toe gebracht heeft. Hij vliegt nu terug en laat zich in honderd jaren hier niet meer zien; de tijd zal op deze plaats voor u voorbijvliegen, alsof het honderd uren waren: maar het is een lange tijd voor de verzoeking. Iederen avond, wanneer ik van u heenga, moet ik u toeroepen: Kom mee! Ik moet u met de hand wenken,—maar blijf achter! Ga niet mee; want anders zal met iedere schrede uw verlangen grooter worden. Ge komt dan in de zaal, waar de boom der kennis groeit; ik slaap onder zijn geurige, overhangende takken; ge zult u over mij heenbuigen, en ik moet glimlachen; maar als ge een kus op mijn lippen drukt, dan zinkt het Paradijs diep in den grond weg, en het is voor u verloren. De scherpe wind der woestijn zal om u heen suizen, de koude regen op uw hoofd droppelen. Kommer en ellende worden uw deel.»

«Ik blijf hier!» zei de prins. En de oostenwind kuste hem op het voorhoofd en zei: «Wees sterk, dan ontmoeten wij elkander hier na verloop van honderd jaren weer! Vaarwel! Vaarwel!» En de oostenwind spreidde zijn groote vleugelen uit; zij schitterden, evenals het weerlicht in den oogsttijd, of het noorderlicht in den winter.

«Vaarwel! Vaarwel!» klonk het van bloemen en boomen. Ooievaars en pelikanen schaarden zich als fladderende linten in rijen en brachten hem tot op de grenzen van den tuin.

«Nu beginnen wij onze dansen!» zei de fee. «Wanneer ik ten slotte, als de zon ondergaat, met u dans, zult gij zien, dat ik u toewenk; ge zult me u hooren toeroepen: Kom mee! Maar doe dit niet! Honderd jaren lang moet ik het iederen avond herhalen; telkens wanneer die tijd voorbij is, krijgt ge meer kracht; eindelijk denkt ge er volstrekt niet meer aan. Heden avond is het voor de eerste maal; nu heb ik u gewaarschuwd!»

En de fee bracht hem in een groote zaal van witte, doorzichtige leliën; de gele meeldraden in iedere bloem vormden een kleine gouden harp, wier snaren liefelijke tonen van zich gaven. De schoonste meisjes, zwevend en slank, in golvend gaas gekleed, zoodat men haar bekoorlijke gestalte kon zien, zweefden in den dans en zongen, hoe heerlijk het is, te leven, en dat zij nimmer zouden sterven, en dat de tuin van het Paradijs eeuwig zou bloeien.

En de zon ging onder; de geheele hemel werd een en al goud, dat aan de leliën den glans der heerlijkste rozen gaf; en de prins dronk van den parelenden wijn, dien de meisjes hem toereikten, en voelde een gelukzaligheid als nooit te voren. Hij zag, hoe de achtergrond der zaal zich opende, en de boom der kennis stond daar in een glans, die zijn oogen verblindde; het gezang was daar zacht en liefelijk evenals de stem van zijn moeder en het was, alsof zij zong: «Mijn kind, mijn geliefd kind!»

Nu wenkte de fee hem toe en riep vol liefde: «Kom mee! Kom mee!» En hij snelde haar tegemoet, vergat zijn belofte, vergat deze reeds den eersten avond, en zij wenkte en glimlachte. De geur, de heerlijke geur in de rondte werd sterker; de harpen klonken veel liefelijker, en het was, alsof de millioenen glimlachende hoofden in de zaal, waar de boom groeide, knikten en zongen: «Alles moet men kennen! De mensch is de heer der aarde!» En het waren geen bloedige tranen meer, die van den boom der kennis afvielen; het waren roode, fonkelende sterren, die hij meende te zien. «Kom mee! Kom mee!» luidden de bevende klanken, en bij iedere schrede werden de wangen van den prins rooder, vloeide het bloed hem sneller door de aderen. «Ik moet!» zeide hij. «Het is immers geen zonde, het kan geen zonde zijn! Waarom de schoonheid en de vreugde niet te volgen? Ik wil haar zien slapen; er is immers niets aan misdaan, als ik haar maar geen kus geef; en een kus zal ik haar niet geven: ik ben sterk, ik heb een vasten wil!»

En de fee wierp haar schitterende kleeding af, boog de takken weg, en na een oogenblik was zij daarin verborgen.

«Nog heb ik niet gezondigd!» zei de prins, «en ik zal het ook niet doen!» En hierop boog hij de takken ter zijde: daar sliep zij reeds, schoon, zooals slechts een fee in den tuin van het Paradijs wezen kan. Zij glimlachte in den droom, hij boog zich over haar heen en zag tusschen haar oogleden tranen beven.

«Weent ge over mij?» fluisterde hij. «Ween niet, gij bekoorlijke vrouw! Nu begrijp ik het geluk van het Paradijs eerst. Het doorstroomt mijn bloed, mijn gedachten; de kracht van den cherub en van het eeuwige leven voel ik in mijn aardsche lichaam! Al moge het ook eeuwig nacht voor mij worden, een minuut als deze is rijkdom genoeg!» En hij kuste de tranen uit haar oogen; zijn mond raakte den haren aan.

Daar ratelde een donderslag, zoo zwaar en verschrikkelijk, als niemand dien ooit gehoord heeft. En alles stortte ineen; de schoone fee en het bloeiende paradijs zonken al dieper en dieper. De prins zag het in den zwarten nacht wegzinken; als een kleine, lichtende ster straalde het hem heel uit de verte tegen; een doodelijke koude deed hem over zijn geheele lichaam beven; hij sloot zijn oogen en lag een geruimen tijd als dood.

De koude regen viel hem op het gezicht, de scherpe wind blies om zijn hoofd; nu kwam hij weer tot zijn zinnen. «Wat heb ik gedaan!» zeide hij met een zucht. «Ik heb gezondigd, evenals Adam gezondigd, zoodat het Paradijs in de diepte weggezonken is!» En hij deed zijn oogen open; de ster in de verte, die als het gezonken paradijs fonkelde, zag hij nog,—het was de morgenster aan den hemel.

Hij stond op en was in het groote bosch dicht bij de grot der winden; en de moeder der winden zat naast hem; zij zag er kwaadwillig uit en hief haar arm omhoog.



«Reeds den eersten avond!» zeide zij. «Dat dacht ik wel! Als ge mijn jongen waart, dan zoudt ge in den zak moeten!»

«Daar moet hij in!» zei de Dood, een krachtig, oud man met een zeis in de hand en met groote, zwarte vleugelen. «In de doodkist moet hij gelegd worden; maar nu nog niet; ik teeken hem slechts op, doch laat hem nog een poos in de wereld rondzwerven, om zijn zonde te boeten en beter te worden. Ik kom echter eenmaal. Wanneer hij het juist het minst verwacht, stop ik hem in de zwarte doodkist, zet deze op mijn hoofd en vlieg naar de sterren op. Ook daar bloeit de tuin van het Paradijs, en is hij goed en vroom, dan zal hij er binnentreden; maar zijn zijn gedachten boos en is zijn hart nog vol zonde, dan zinkt hij met de doodkist dieper dan het Paradijs gezonken is, en slechts om de duizend jaren haal ik hem terug, opdat hij nog dieper zinke of op de fonkelende ster kome, de fonkelende ster daarboven!»

De kleine Tuk

Ja, dat was de kleine Tuk. Hij heette eigenlijk niet Tuk, maar toen hij nog niet goed kon praten, noemde hij zich zelf zoo; dat moest Karl beteekenen, en dat is wel goed, als men het maar weet. Nu moest hij op zijn zusje Gustava passen, dat nog kleiner was dan hij, en tegelijkertijd moest hij ook zijn les leeren; maar deze beide dingen wilden niet best samengaan. De arme jongen zat daar met zijn zusje op den schoot, en zong haar al de liedjes voor, die hij kende, en ondertusschen keek bij eens schuins in het geographieboek, dat open voor hem lag; tegen den volgenden dag moest hij al de steden van Seeland van buiten kennen en alles daarvan weten wat men maar weten kan.

Nu kwam zijn moeder te huis, want zij was uit geweest, en nam de kleine Gustava op den arm. Tuk liep ijlings naar het raam toe en las nu zoo ijverig, dat hij zich bijna de oogen uitgelezen had, want het werd gedurig donkerder; maar zijn moeder had geen geld om licht te koopen.

«Daar gaat de oude waschvrouw uit de straat hier dichtbij!» zei zijn moeder, toen zij het raam uitkeek. «De arme vrouw kan zich zelve tenauwernood voortsleepen, en nu moet zij nog een emmer vol water van de bron naar huis dragen. Wees een beste jongen, Tuk, en help de oude vrouw eens!»

En Tuk liep in aller ijl de deur uit en hielp haar; maar toen hij weer in de kamer kwam, was het heelemaal donker geworden, en van licht was er geen sprake. Nu moest hij naar bed toe: dat was een armzalige krib! Daar lag hij nu en dacht aan zijn geographieles en aan Seeland en aan alles, wat de meester verteld had. Hij had wel is waar zijn les nog moeten leeren, maar dat kon hij immers niet. Daarom legde hij zijn geographieboek onder zijn hoofdkussen, want hij had wel eens gehoord, dat dit zeer veel helpen moet, als men zijn les wil leeren; maar men kan zich daarop niet verlaten. Daar lag hij nu en dacht en dacht; en daar was het op eens, alsof iemand hem een kus gaf.—Hij sliep en sliep toch ook niet; het was, alsof de oude waschvrouw hem met haar vriendelijke oogen aankeek en zei: «Het zou jammer zijn, als je je les morgen niet kende! Je hebt mij geholpen, daarom wil ik je nu ook helpen, en onze goede God zal dat altijd doen!»

En eensklaps kriebelde en krabbelde het boek onder het hoofdkussen van Tuk.

«Kikeliki! Ka ka!» Het was een kip, die kwam aanloopen, en deze was van Kjöge vandaan. «Ik ben een Kjögekip!»4 zeide zij, en daarop vertelde zij, hoeveel inwoners er daar waren, en van den slag, die daar geleverd was, maar die was eigenlijk niet waard om er een woord over te spreken. «Kriebel, krabbel, plomp!» Daar viel wat naar beneden; het was een houten vogel, de papegaai van het vogelschieten te Prästöe. Die zei nu, dat er daar zoo vele inwoners waren, als hij spijkers in zijn lijf had; ook was hij trotsch. «Thorwaldsen heeft vlak naast mij gewoond.5 Plomp! Hier lig ik heerlijk!»



Maar Tuk lag nu niet meer; eensklaps zat hij te paard. Hop, hop, hop, in galop: zoo ging het voort. Een prachtig gekleed ridder met een schitterenden helm en een wuivenden vederbos hield hem voor zich op het paard, en zoo reden zij door het bosch naar de oude stad Wordingborg; dat was een groote, zeer levendige stad; op het kasteel des konings verhieven zich hooge torens, en een lichtglans stroomde er uit alle ramen; daar binnen was zang en dans, en koning Waldemar en jonge, opgepronkte hofdames dansten met elkander.—Nu werd het morgen, en zoodra de zon opkwam, vielen de geheele stad en het koninklijk kasteel plotseling in elkaar, en de eene toren na den anderen verdween; en eindelijk bleef er nog maar een enkele op den heuvel staan, waar vroeger het kasteel geweest was,6 en de stad was zeer klein en arm, en de schooljongens kwamen met hun boeken onder den arm en zeiden: «Twee duizend inwoners,» maar dat was niet waar, want zoo veel had zij er niet.

En de kleine Tuk lag in zijn bed; het was hem, alsof hij droomde, en toch ook weer, alsof hij niet droomde; maar er stond iemand dicht naast hem.

«Kleine Tuk! Kleine Tuk!» werd er geroepen: dat was een zeeman, een heel klein mannetje, zoo klein, alsof het een cadet was; maar het was geen cadet. «Ik moet u veelmalen van Korsöer7 groeten; dat is een stad, die in haar opkomst is, een levendige stad, die stoombooten en postwagens heeft; vroeger noemde men haar altijd leelijk, maar dat is nu niet meer waar.»

«Ik lig aan de zee,» zei Korsöer, «ik heb straatwegen en lusthoven; ik heb een dichter voortgebracht, die geestig en onderhoudend was, en dat zijn ze niet allemaal. Ik wilde eens een schip uitrusten, dat rondom de aarde zou gaan; maar ik deed het niet, ofschoon ik het wel had kunnen doen; en verder ruik ik ook overheerlijk, want dicht bij de poort bloeien de prachtigste rozen.»

De kleine Tuk keek er naar, en het werd hem geel en groen voor de oogen; maar toen nu het kleurenspel voorbij was, was het op eens een begroeide helling dicht aan de baai, en hoog daarboven stond een prachtige oude kerk met twee hooge, spitse torens. Uit de helling sprongen bronnen in dikke waterstralen, zoodat het aldoor plaste, en dicht daarnaast zat een oude koning met een gouden kroon op het witte hoofd; dat was koning Hroar bij de bronnen, dicht bij de stad Roeskilde, zooals men haar tegenwoordig noemt. En over de helling heen in de oude kerk gingen al de koningen en koninginnen van Denemarken hand aan hand, allen met gouden kronen op; en het orgel speelde en de bronnen murmelden. De kleine Tuk zag alles, hoorde alles. «Vergeet de steden niet!» zei koning Hroar.8

Op eens was alles weer weg; ja, waar was het gebleven? Het was hem, alsof men een blad in een boek omslaat. En nu stond daar een oude boerin; deze kwam uit Soröe,9 waar het gras op de markt groeit; zij had een grauw linnen schort over haar hoofd en haar rug hangen; dit was druipnat,—het moest dus zeker geregend hebben. «Ja, dat heeft het!» zeide zij, en nu vertelde zij veel moois uit Holbergs comedies en van Waldemar en Absalom. Maar op eens kromp zij ineen en schudde met het hoofd, het was precies, alsof zij een sprong wilde doen. «Krok, krok!» zeide zij, «het is nat, het is nat; het is doodstil in Soröe!» Nu was zij eensklaps een kikvorsch. «Krok, krok!» en toen was zij weer een oude vrouw. «Men moet zich naar het weer kleeden.» zeide zij. «Het is nat, het is nat! Mijn stad is als een flesch; bij de stop moet men er in, bij de stop moet men er weer uit! Vroeger had ik de heerlijkste visschen, en nu heb ik frissche jongens met roode wangen op den bodem der flesch; dezen leeren daar wijsheid: Hebreeuwsch, Grieksch! Krok!» Dat klonk precies, alsof er kikvorschen kwaakten, of alsof men met groote laarzen in het moeras liep: altijd hetzelfde geluid, zoo eentonig en zoo vervelend, dat de kleine Tuk er van in slaap viel, hetgeen voor hem ook geen kwaad kon.

Maar zelfs in dezen slaap kwam er een droom of wat het anders was. Zijn zusje Gustava met haar blauwe oogen en haar blond gelokt haar was op eens een volwassen, schoon meisje, en zonder dat zij vleugels had kon zij vliegen, en nu vlogen zij over Seeland, over de groene bosschen en de blauwe meren.

«Hoor je den haan kraaien, kleine Tuk? Kukelekuku! De hanen vliegen uit de stad Kjöge op! Je krijgt een kippenhok, een groot kippenhok! Je zult geen honger of gebrek meer lijden! En den vogel zal je schieten, zooals men zegt; je zult een rijk en gelukkig man worden! Je huis zal zich verheffen als de toren van koning Waldemar en rijk versierd zijn met marmeren beeldzuilen, evenals die uit Prästöe. Je begrijpt mij wel! Je naam zal met roem om de heele aarde trekken, evenals het schip, dat van Korsöer had moeten uitloopen, en te Roeskilde ..... «Vergeet de steden niet!» zeide koning Hjoar.—Je zult goed en verstandig spreken, kleine Tuk, en als je dan eindelijk in je graf komt, dan zul je gerust slapen....»

«Alsof ik in Soröe lag!» zei Tuk, en nu werd hij wakker. Het was klaarlichte dag, en hij kon zich zijn droom niet meer herinneren. Dat was echter ook niet noodig; want men mag niet weten, wat er eenmaal zal gebeuren.

Nu sprong hij vlug uit zijn bed en las in zijn boek, nu kende hij op eens zijn geheele les. Maar de oude waschvrouw stak het hoofd in de kamer, knikte hem vriendelijk toe en zei:

«Hartelijk dank, beste jongen, voor je hulp! De goede God moge je schoonen droom vervullen!»

De kleine Tuk wist echter niet, wat hij gedroomd had, maar—de goede God wist het wel.

4.Kjöge, een stadje aan de Kjöge-baai. «Kjögekippen zien» noemt men, de kinderen door het omvatten van het hoofd met beide handen in de hoogte tillen. Bij Kjöge werd bij den overval der Engelschen in het jaar 1807 tusschen dezen en de ongedisciplineerde Deensche landweer een niet zeer roemrijke slag geleverd.
5.Prästöe, een nog kleiner stadje. Omstreeks honderd schreden daar van daan staat het adellijk kasteel Nysöe, waar Thorwaldsen zich gedurende zijn verblijf in Denemarken gewoonlijk ophield en vele onsterfelijke werken in het aanzijn riep.
6.Wordingborg, onder koning Waldemar een aanzienlijke plaats, thans een onbeteekenend stadje. Slechts een eenzaam staande toren en eenige overblijfselen van muren wijzen aan, waar het kasteel vroeger gestaan heeft.
7.Korsöer, aan den Grooten Belt, vroeger, vóór het in zwang komen der stoomvaart, toen de reizigers dikwijls een geruimen tijd op een gunstigen wind moesten wachten, de vervelendste der steden genoemd en door een geestige vaudeville van Heiberg tot het Deensche Schilda gestempeld. Hier is de dichter Baggesen geboren.
8.Roeskilde (Roesbron, verkeerdelijk Rothschild genoemd), vroeger de hoofdstad van Denemarken. De stad heeft haar naam van koning Hroar en de vele bronnen in den omtrek. In den prachtigen dom liggen de meeste koningen en koninginnen van Denemarken begraven. Te Roeskilde kwamen ook de Deensche stenden bij elkaar.
9.Soröe, een zeer stil stadje, dat prachtig gelegen en door bosschen en meren omgeven is. Denemarkens Molière, Holberg, stichtte hier een ridderacademie. De dichters Hauch en Ingemann werden hier als professoren aangesteld.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают