Читайте только на ЛитРес

Книгу нельзя скачать файлом, но можно читать в нашем приложении или онлайн на сайте.

Читать книгу: «Andersens Sproken en vertellingen», страница 14

Шрифт:

De geschiedenis van een moeder

Een moeder zat bij de wieg van haar kind: zij was diep bedroefd en vreesde, dat het zou sterven. Zijn gezichtje was bleek en zijn oogjes waren gesloten. Het kind haalde zwaar en somtijds zoo diep adem, alsof het zuchtte, en de moeder keek nog treuriger naar het arme wicht.

Eensklaps werd er op de deur geklopt, en nu trad er een arm, oud man binnen, die in een groot paardedek gewikkeld was; want daarin blijft men warm, en dat had hij wel noodig; het was immers een koude winter. Buiten was alles met ijs en sneeuw bedekt, en de wind blies zoo scherp, dat hij in het gezicht sneed.

Daar de oude man van de koude trilde en het kind een oogenblik sliep, verliet de moeder de wieg even en zette bier in een kleinen pot op het vuur, om het voor hem te warmen. De oude man zette er zich bij neer en wiegde het kind, en de moeder ging op een ouden stoel naast hem zitten, keek naar haar ziek kind, dat zoo diep adem haalde, en greep zijn handje vast.

«Niet waar, ge denkt toch ook, dat ik het wel zal behouden?» vroeg zij. «De goede God zal het mij niet ontnemen!»

De oude man—het was de Dood—knikte zoo zonderling, dat het even goed ja als neen kon beteekenen. Maar de moeder sloeg haar oogen neer, en tranen biggelden langs haar wangen. Het hoofd werd haar zwaar; in drie dagen en drie nachten had zij geen oog geloken; en nu viel zij in slaap, doch haar slaap duurde niet langer dan een minuut; toen stond zij op en beefde van de kou. «Wat is dat?» riep zij uit en keek naar alle kanten rond. Maar de oude man was weg, en haar kind was weg: hij had het meegenomen. In de hoek van de kamer maakte de oude klok een zonderling geluid; het zware looden gewicht kwam op den vloer neer—plomp!—daar stond de klok stil.

De arme moeder snelde het huis uit en riep om haar kind.

Buiten, midden in de sneeuw, zat een man in een lang, zwart gewaad, en zei: «De Dood is bij u in de kamer geweest; ik heb hem met uw kind zien wegsnellen; hij loopt sneller dan de wind en brengt nooit terug, wat hij weggenomen heeft.»

«Zeg mij maar, welken weg hij ingeslagen is!» zei de moeder. «Zeg mij den weg, en ik zal dien wel vinden.»

«Ik weet dien,» zei de man in het zwarte gewaad; «maar voordat ik u dit zeg, moet ge eerst al de liedjes voor mij zingen, die ge voor uw kind gezongen hebt. Ik mag zulke liedjes graag; ik heb ze vroeger wel meer gehoord; ik ben de nacht en heb uw tranen gezien, toen gij ze zongt.»

«Ik zal ze allemaal zingen!» zei de moeder. «Maar houd mij niet op, opdat ik hem kan inhalen, opdat ik mijn kind moge wedervinden!»


Maar de nacht zat stil en stom. Nu wrong de moeder zich de handen, zong en weende. En er vloeiden vele liedjes van haar lippen, maar nog meer tranen uit haar oogen. Toen zei de nacht: «Loop het donkere dennenwoud in; daar heb ik den dood met het kind naar toe zien gaan.»

In het dichtst van het woud bevond zich een kruisweg, en zij wist niet, welke richting zij nu moest inslaan. Er stond daar een doornstruik: deze had bladeren noch bloemen; maar het was dan ook in den barren wintertijd, en er hingen ijskegels aan de takken.

«Hebt ge den Dood met mijn kind zien voorbijgaan?» vroeg zij.

«Ja!» zei de doornstruik; «maar ik zeg u niet, welken weg hij ingeslagen is, als gij mij niet vooraf aan uw boezem wilt verwarmen! Ik vries hier dood, ik word tot louter ijs!»

En zij drukte den doornstruik vast aan haar borst, opdat hij heelemaal zou kunnen ontdooien. De doornen drongen in haar vleesch door, en haar bloed vloeide in groote droppels. Maar de doornstruik kreeg nieuwe, groene bladeren en droeg bloesems in den winternacht; zoo warm is het aan het hart van een bedroefde moeder! De doornstruik zei haar daarop, welken weg zij moest inslaan.

Nu kwam zij aan een groot meer, waarop geen enkel schip of schuitje te zien was. Het meer was niet genoeg dichtgevroren, om haar te dragen, en ook niet open en ondiep genoeg, om doorwaad te kunnen worden,—en toch moest zij er overheen, als zij haar kind wilde vinden. Nu ging zij op haar knieën liggen, om het meer leeg te drinken; maar dat was immers onmogelijk voor een mensch. Doch de bedroefde moeder dacht, dat er misschien een wonder zou kunnen gebeuren.

«Neen, dat zal nooit gaan!» zei het meer. «Laat ons beiden liever zien, of wij het met elkaar eens kunnen worden. Ik houd er van, parels te verzamelen, en uw oogen zijn twee van de schoonste, die ik ooit gezien heb: wilt gij ze in mij uitweenen, dan zal ik u naar de groote broeikas brengen, waarin de Dood woont en bloemen en boomen verpleegt; elk van deze is een menschenleven.»

«O, wat zou ik niet willen geven, om bij mijn kind te komen,» zei de moeder, die reeds zooveel tranen gestort had. Zij weende nog meer, en haar oogen vielen op den bodem van het meer en werden twee kostbare parels. Maar het meer hief haar in de hoogte alsof zij op een schommel zat, en in een oogenblik vloog zij op den tegenovergestelden oever, waar een mijlenlang, wonderbaar huis stond. Men wist niet, of het een berg met bosschen en grotten, dan of het getimmerd was. Maar de arme moeder kon het niet zien: zij had haar oogen immers uitgeweend.

«Waar kan ik den Dood vinden, die met mijn kind is weggegaan?» vroeg zij.

«Hij is hier nog niet aangekomen!» zei een oude, grijze vrouw, die daar rondliep en op de broeikas van den Dood moest passen. «Hoe hebt ge den weg hier heen gevonden, en wie heeft u geholpen?»

«De goede God heeft mij geholpen,» antwoordde zij. «Hij is barmhartig, en dat zult gij ook zijn. Waar kan ik mijn kind vinden?»

«Ik ken het niet,» zei de oude vrouw, «en gij kunt immers niet zien!—Vele bloemen en boomen zijn er in dezen nacht verwelkt: de Dood zal wel spoedig komen om ze te verplanten.

«Ge weet immers wel, dat ieder mensch zijn levensboom of zijn levensbloem heeft. Zij zien er als andere gewassen uit, maar hun harten kloppen. Kinderharten kunnen ook kloppen! Let daarop, misschien herkent ge het kloppen van het hart van uw kind. Maar wat geeft ge mij, als ik u zeg, wat ge nog meer moet doen?»

«Ik heb niets te geven,» zei de bedroefde moeder. «Maar ik wil voor u tot aan het einde der wereld gaan.»

«Daar heb ik niets te doen,» zei de oude vrouw, «maar ge kunt mij uw lang, zwart haar geven; ge weet zelf zeker wel, dat het mooi is; het bevalt mij! Ge kunt mijn wit haar daarvoor krijgen; dat is toch altijd iets!»

«Verlangt ge anders niets?» vroeg zij. «Dat geef ik u met alle genoegen!» En zij gaf haar haar mooie haar en kreeg in plaats daarvan het sneeuwwitte der oude vrouw.

Daarop gingen zij in de groote broeikas van den Dood, waar bloemen en boomen wonderbaar door elkaar groeiden. Daar stonden fijne hyacinten onder glazen klokken, en groote, stevige pioenen. Daar groeiden waterplanten, waarvan enkele er frisch, andere kwijnend uitzagen, waterslangen lagen daarop neer, en zwarte kreeften klemden zich aan den stengel vast. Daar stonden prachtige palmen, eiken en platanen, peterselie en bloeiende tijm. Alle boomen en bloemen hadden hun namen; zij waren elk een menschenleven; de menschen leefden nog, sommigen in China, anderen in Groenland, in één woord, in alle deelen der wereld. Daar stonden groote boomen in kleine potten, zoodat zij het er bekrompen in hadden, en het niet veel scheelde, of zij deden de potten barsten; er was daar ook menige kleine zwakke bloem in een vetten grond, met mos er omheen en zorgvuldig gekoesterd en verpleegd. Maar de bedroefde moeder boog zich over alle kleinere planten heen, zij hoorde in elke een menschenhart kloppen; en uit millioenen herkende zij dat van haar kind.

«Daar is het!» riep zij en strekte haar hand over een klein krokusje uit, dat ziek naar één kant overhing.

«Raak de bloem niet aan!» zei de oude vrouw. «Maar blijf hier staan, en als de Dood komt,—ik verwacht hem ieder oogenblik,—laat hem dan de plant niet uittrekken en dreig hem, dat gij in dat geval hetzelfde met de overige bloemen zult doen: dan wordt hij bang! Hij moet bij God daarvoor instaan; er mag er geen uitgetrokken worden, voordat Hij er vergunning toe geeft.»

Daar suisde het eensklaps ijskoud door de zaal, en de blinde moeder voelde, dat het de Dood was, die nu kwam.

«Hoe hebt ge den weg hier naar toe kunnen vinden?» vroeg hij. «Hoe hebt ge hier vlugger naar toe kunnen loopen dan ik?»

«Ik ben een moeder!» antwoordde zij.

De Dood strekte zijn lange hand naar de kleine, fijne bloem uit; maar zij hield er haar handen overheen, hield haar vast omsloten, en nogtans vol zorgvuldigheid, dat zij geen van de bladeren aanraakte. Nu blies de Dood op haar handen, en zij voelde dat dit kouder was dan de koude wind; nu vielen haar handen slap neer.

«Tegen mij kunt ge toch niets uitrichten!» zei de Dood.

«Maar God kan dit wel!» gaf zij hem hierop ten antwoord.

«Ik doe slechts, wat Hij wil!» zei de Dood. «Ik ben Zijn tuinman. Ik neem al Zijn bloemen en boomen en verplant ze in den grooten tuin van het Paradijs, in het onbekende land. Hoe ze daar groeien en hoe het daar is, dat mag ik u niet zeggen!»

«Geef mij mijn kind terug!» zei de moeder en weende en smeekte. Eensklaps greep zij met haar handen twee mooie bloemen stevig vast en riep den Dood toe: «Ik trek al uw bloemen uit, want ik ben wanhopig!»

«Raak ze niet aan!» zei de Dood. «Ge zegt, dat ge zoo ongelukkig zijt, en wilt ge nu een andere moeder even ongelukkig maken?»

«Een andere moeder?» zei de ongelukkige vrouw en liet de beide bloemen dadelijk los.

«Daar hebt ge uw oogen,» zei de Dood. «Ik heb ze uit het meer opgevischt; zij fonkelden zoo helder; ik wist niet, dat het de uwe waren. Neem ze terug, zij zijn nu nog helderder dan vroeger; en kijk dan eens in den diepen put hiernaast naar beneden. Ik zal de namen der bloemen, die ge wildet uittrekken, noemen, en dan zult ge zien, wat ge hebt willen vernietigen en te gronde richten!»

En zij keek in den put neer: en het was een gelukzaligheid, te zien, hoe de eene een zegen voor de wereld werd, zij zag het leven der andere, dat uit zorgen en nood, jammer en ellende bestond.

«Beide is Gods wil!» zei de Dood.

«Welke van deze is de bloem des ongeluks en welke de gezegende?» vroeg zij.

«Dat zeg ik u niet,» antwoordde de Dood; «maar dit zult ge van mij vernemen, dat een der bloemen die van uw eigen kind is. Het was het lot van uw eigen kind, dat ge zaagt, de toekomst van uw eigen kind!»

Nu gaf de moeder een luiden gil van schrik. «Welke van deze is die van mijn kind? Zeg mij dit! Bevrijd het onschuldige kind! Verlos mijn kind van alle ellende! Draag het liever weg! Draag het in Gods koninkrijk! Vergeet mijn tranen, vergeet mijn smeeken en alles, wat ik gedaan heb!»

«Ik begrijp u niet,» zei de Dood. «Wilt ge uw kind terug hebben, of moet ik daarmee naar die plaats gaan, welke gij niet kent?»

Nu wrong de moeder zich de handen, viel op haar knieën en bad tot God: «Verhoor mij niet, als ik in strijd met Uw wil bid, die altijd het beste is! Verhoor mij niet! Verhoor mij niet!»

Zij liet haar hoofd op haar borst zakken.

En de Dood ging met haar kind naar het onbekende land.

Uitstel is geen afstel

Er stond ergens een oud ridderkasteel, dat door een breede gracht omgeven was, waarover een ophaalbrug lag, die echter slechts zelden neergelaten werd; want niet alle bezoekers zijn goede menschen. Onder het afdak waren schietgaten aangebracht, om daardoor te schieten, kokend water, ja, gesmolten lood op den vijand neer te gieten, als hij te dicht in de nabijheid mocht komen. Binnen in het huis waren de kamers zeer hoog, hetgeen goed te stade kwam bij den velen rook, die er van het haardvuur opsteeg, waarop groote, vochtige houtblokken lagen te smeulen. Aan den muur hingen portretten van geharnaste mannen en trotsche vrouwen in zware kleeren; de forschte van allen liep hier levend rond; zij werd Meta Mogens genoemd; zij was de vrouw des huizes, haar behoorde het ridderkasteel toe.

Tegen den avond kwamen er roovers; zij sloegen drie van haar onderhoorigen dood, ook den kettinghond sloegen zij dood, en daarop legden zij vrouw Meta met den hondeketting aan het hondenhok vast, terwijl zij zich zelf in de zaal te goed deden, den wijn en het goede bier uit haar kelder leegdronken.

Vrouw Meta was aan den hondeketting vastgelegd; zij kon niet eens blaffen.



Maar zie! Daar sloop de bediende van een der roovers zachtjes naderbij; hij mocht niet gezien worden, anders zouden zij hem doodgeslagen hebben.

«Vrouw Meta Mogens!» zei de knecht; «weet ge nog wel, hoe mijn vader tijdens het leven van uw man op het houten paard moest rijden?3 —Gij deedt een goed woord voor hem, maar dit leidde tot niets; hij moest zoo lang rijden, totdat zijn ledematen verminkt waren; maar gij sloopt naar hem toe, evenals ik nu naar u toesluip; gij schooft zelfs een kleinen steen onder elk van zijn voeten, opdat zij daarop zouden steunen. Niemand zag het, of zij deden alsof zij niet niet zagen, want gij waart immers de jonge genadige vrouw. Dat heeft mijn vader mij verteld, en dat heb ik onthouden en niet vergeten! Nu wil ik u verlossen, vrouw Meta Mogens!»

Daarop haalden zij de paarden uit den stal en reden te midden van regen en wind weg en kregen hulp bij vrienden.

«Dat is een rijke vergelding voor een kleinen dienst, dien ik aan uw vader bewezen heb!» zei Meta Mogens.

«Uitstel is geen afstel!» gaf de knecht hierop ten antwoord.

De roovers werden opgehangen.

Er stond ergens een oud ridderkasteel, en het staat er nog; het is niet dat van Meta Mogens, het behoort aan een ander adellijk geslacht toe.

Wij verplaatsen ons in den tegenwoordigen tijd. De zon beschijnt de vergulde torenspitsen; kleine eilandjes, waarop bloemen bloeien, liggen als ruikers op het water, en de wilde zwanen zwemmen er om heen. In den tuin groeien rozen, de vrouw des huizes is zelf het fijnste rozeblad, het straalt in vreugde, in de vreugde van goede daden, doch niet in de wijde wereld, maar van binnen in het hart; wat daar bewaard is, dat is niet vergeten—uitstel is geen afstel!



Nu begeeft zij zich van het heerenhuis naar een kleine boerenhut op het land. Daarin woont een arm meisje, dat lam is; het raam in het kamertje ziet op het noorden uit, de zon komt hier niet in; het meisje heeft slechts het gezicht op een klein stukje land, dat door een hooge heg omgeven is. Maar heden is het zonneschijn; de warme, heerlijke zon van onzen goeden God is binnen in het kamertje; zij komt uit het zuiden door het nieuwe raam heen, daar waar vroeger slechts een muur was.

Het lamme meisje zit in den warmen zonneschijn, ziet bosch en meer, de wereld is zoo groot, zoo wonderlijk schoon geworden en wel door een enkel woord van de vriendelijke vrouw van het heerenhuis.

«Het woord was zoo gemakkelijk, de daad zoo gering!» zeide zij; «de vreugde, die zij mij verschaften, was oneindig groot en rijk in zegen!»

En daarom volbrengt zij zoo menige goede daad, denkt aan allen in de arme huizen en in de rijke huizen, waar er maar bedroefden zijn. Het is verborgen en bewaard, maar de goede God vergeet het niet; uitstel is geen afstel!

Er stond ergens een oud huis; het was in de groote stad met haar druk en levendig verkeer. Het had kamers en zalen; maar deze betreden wij niet; wij blijven in de keuken, en daarin is het warm en licht, rein en zindelijk; het kopergoed blinkt, de tafel is als gladgewreven, de gootsteen is als een versch geschuurde lardeerplank, en dat alles heeft dat ééne dienstmeisje gedaan en toch nog tijd genoeg overgehouden om zich aan te kleeden, alsof zij naar de kerk wilde gaan. Zij draagt een strik op haar muts, een zwarten strik, dat wijst op rouw. Maar zij heeft over niemand rouw te dragen, noch over vader, noch over moeder, noch over bloedverwanten, noch over vrienden; het is een arm meisje. Eenmaal was zij verloofd, verloofd met een armen jongeling; zij hadden elkaar innig lief. Op zekeren dag kwam hij bij haar en zei:

«Wij bezitten beiden niets op de wereld! Een rijke weduwe heeft hartelijke woorden tegen mij gesproken; zij wil mij tot welstand brengen; maar jij ligt in mijn hart begraven. Wat zou je mij raden?»

«Datgene, waarvan je denkt, dat het tot je geluk zal strekken!» zei het meisje. «Wees maar goed en liefderijk voor haar; doch laat mij je dit zeggen, dat wij elkaar van het uur af, waarop wij van elkander scheiden, niet meer mogen zien.»

En er verliepen jaren. Daar ontmoet haar vroegere vriend en minnaar haar op de straat; hij zag er ziek en ellendig uit; nu kan zij niet nalaten, hem te vragen: «Hoe gaat het met je?»

«Rijk en goed in alle opzichten!» zeide hij. «Mijn vrouw is braaf en goed, maar jij ligt in mijn hart begraven. Ik heb mijn strijd gestreden, hij is spoedig volstreden! Wij zien elkaar nu niet weer dan bij God.»

Een week is er verloopen; dien morgen stond het in de krant te lezen, dat hij gestorven was; daarom draagt het meisje een rouwkleed! Haar minnaar was gestorven en heeft een vrouw en drie stiefkinderen nagelaten, zooals er te lezen staat.



De zwarte strik wijst op rouw, het gezicht van het meisje wijst er nog in hoogere mate op; in het hart is deze bewaard en wordt nimmer vergeten! Uitstel is geen afstel!

Zie, dat zijn de drie geschiedenissen, drie bladeren aan één steel. Wenscht ge nog meer klaverbladeren? In het boekje des harten liggen er vele: uitstel is geen afstel!

De tuin van het Paradijs

Daar was eens een koningszoon; niemand had zooveel mooie boeken, als hij; alles wat er op deze wereld gebeurd is, kon hij daarin lezen en de afbeelding daarvan in prachtige koperplaten zien. Met ieder volk en met ieder land kon hij daardoor kennis maken; maar waar de tuin van het Paradijs te vinden was, daar stond geen woord van in; en deze juist was het, waaraan hij het meest dacht.

Zijn grootmoeder had hem, toen hij nog klein was, maar toch spoedig naar school zou gaan, verteld, dat iedere bloem in den tuin van dit Paradijs de lekkerste koek en de meeldraden de fijnste wijn waren; op de eene bloem stond geschiedenis, op de andere aardrijkskunde, op de derde rekenkunde; men behoefde maar koek te eten, dan kende men zijn les; hoe meer men er van at, des te meer geschiedenis en aardrijkskunde en rekenkunde leerde men.

Dat geloofde hij toen ter tijd. Maar reeds toen hij een grootere jongen werd, meer leerde en verstandiger werd, begreep hij wel, dat er een heel andere heerlijkheid in den tuis van het Paradijs te vinden moest zijn.

«O, waarom plukte Eva toch van den boom der kennis? Waarom at Adam van de verboden vrucht? Als ik in hun plaats was geweest, dan zou ik dit niet gedaan hebben! Nooit zou de zonde dan in de wereld gekomen zijn!»

Dat zei hij destijds, en dat zei hij nog, toen hij zeventien jaar oud was. De tuin van het Paradijs vervulde hem geheel en al.

Op zekeren dag ging hij het bosch alleen in, want dat was zijn grootste plezier.

De avond brak aan, de wolken pakten zich samen; er viel een regen, alsof de geheele hemel een enkele sluis was, waaruit water stroomde; het was zoo donker, als het anders ’s nachts slechts in den diepsten put is. Nu eens gleed hij op het natte gras uit, dan weer viel hij over de gladde steenen, die boven den natten, rotsachtigen grond uitstaken. Alles droop van het water: de arme prins had geen enkelen drogen draad meer aan het lijf. Hij moest over groote steenblokken klauteren, waar het water uit het hooge mos vloeide. Het scheelde niet veel, of hij was in onmacht gevallen. Eensklaps hoorde hij een zonderling gesuis, en nu zag hij voor zich een groote verlichte grot. In het midden daarvan brandde zulk een groot vuur, dat men daarop wel een hert kon braden. En dit gebeurde ook. Het prachtigste hert met zijn hooge horens was aan het braadspit gestoken en werd langzaam tusschen twee afgekapte pijnboomstammen omgedraaid. Een oude vrouw, forsch en sterk, als ware zij een verkleed manspersoon, zat bij het vuur en wierp er het eene stuk hout na het andere op.

«Kom maar naderbij!» zeide zij; «zet u bij het vuur neer, dan kunt ge uw kleeren wat laten drogen.»

«Het tocht hier geducht!» zei de prins en zette zich op den vloer neder.

«Dat zal nog wel erger worden, als mijn zonen thuis komen!» antwoordde de vrouw. «Ge zijt hier in de grot der winden: mijn zonen zijn de vier winden der wereld. Kunt ge dat begrijpen?»

«Waar zijn uw zonen?» vroeg de prins.

«Ja, het is moeilijk, een antwoord te geven, als men ons een dwaze vraag doet,» zei de vrouw. «Mijn zonen doen alles op hun eigen houtje; zij zijn met de wolken daar in de koningszaal aan het raketten!» En daarbij wees zij naar de hoogte.

«O, zoo!» zei de prins. «Ge spreekt overigens vrij barsch en zijt niet zoo vriendelijk als de vrouwen, die ik anders om mij heen heb!»

«O, die hebben zeker niets anders te doen! Ik moet wel streng zijn, als ik mijn jongens in bedwang wil houden; maar dat kan ik, ofschoon het stijfkoppen zijn. Ziet ge die vier zakken hier aan den muur hangen? Daarvoor zijn zij even bang, als gij vroeger voor de roede achter den spiegel! Ik kan de jongens in elkaar buigen, zeg ik u, en dan stop ik ze in den zak; daar maken wij geen komplimenten mee! Daar zitten ze dan en mogen er niet uit, voordat ik het hun toesta. Maar daar hebben we een van hen.»

Het was de noordenwind, die met een ijzige koude binnentrad; groote hagelsteenen kletterden op den grond neer, en sneeuwvlokken dwarrelden in de rondte. Hij droeg een broek en buis van een berenhuid; een muts van zeehondenvel was heelemaal over zijn ooren getrokken; lange ijskegels hingen er aan zijn baard; en de eene hagelsteen na den anderen gleed van den kraag van zijn buis naar beneden.

«Ga niet dadelijk bij het vuur zitten!» zei de prins. «Anders zoudt ge licht winter in uw gezicht en uw handen kunnen krijgen.»

«Winter?» zei de noordenwind en barstte in een luid gelach uit. «Koude is mijn grootste plezier! Maar wat ben jij voor een kereltje? Hoe kom je in de grot der winden?»

«Hij is mijn gast,» zei de oude vrouw, «en als je met deze verklaring niet tevreden bent, dan zal ik je in den zak stoppen! Versta je mij?»

Zie, dat hielp, en de noordenwind vertelde, waar hij vandaan kwam en waar hij bijna een maand geweest was.

«Ik kom van de Poolzee,» zei hij; «ik ben op het Bereneiland met de Russische walrusjagers geweest. Ik zat en sliep op het roer, toen zij van de Noordkaap wegzeilden: als ik nu en dan wakker werd, vloog de stormvogel mij om de beenen. Dat is een kluchtige vogel! Hij klapwiekt met zijn vleugels, houdt deze daarop onbeweeglijk uitgestrekt en vliegt toch voort!»

«Maak het niet te wijdloopig!» zei de moeder der winden. «Je bent dus op het Bereneiland geweest, niet waar?»

«Daar is het prachtig! Daar is een vloer om te dansen, zoo glad als een bord! Half ontdooide sneeuw met een weinig mos, puntige steenen en geraamten van walrussen en ijsberen lagen er in de rondte, evenals reuzenarmen en beenen met beschimmeld groen. Men zou haast denken, dat de zon daarop nooit geschenen had. Ik blies een weinig in den nevel, en nu zag ik een huis, dat van wrakhout gebouwd en met walrushuiden bedekt was; de kant, waaraan het vleesch gezeten had, was naar buiten gekeerd; op het dak zat een levende ijsbeer te brommen. Ik ging naar het strand toe, keek naar de vogelnesten, zag de naakte jongen, die schreeuwden en hun bekken opensperden; nu blies ik in hun kelen, en zoo leerden zij hun bekken dichtdoen. Verderop krioelden de walrussen door elkaar, als levende ingewanden of reusachtige maden met varkenskoppen en ellenlange tanden!»

«Je weet goed te vertellen, mijn zoon!» zei de moeder. «Ik watertand er van, als ik naar je luister.»

«Toen begon de jacht! De harpoen werd in de borst van den walrus geworpen, zoodat een dampende bloedstraal als een fontein over het ijs spoot. Nu dacht ik ook aan mijn spel! Ik blies en liet de torenhooge ijsbergen de booten insluiten. Och! wat floot en wat schreeuwde men; maar ik floot nog luider! De walruslijken, kisten en touwwerk moesten zij op het ijs uitpakken; ik schudde er sneeuwvlokken over heen en liet ze in de beklemd geraakte vaartuigen, met hun vangst naar het zuiden drijven, om daar zout water te proeven. Zij komen nimmer meer naar het Bereneiland toe!»

«Dan heb je heel wat kwaad gedaan!» zei de moeder der winden.

«Wat ik goeds gedaan heb, moeten de anderen maar vertellen!» zei hij. «Maar daar hebben we mijn broeder uit het westen; hem mag ik het liefste van allen lijden; hij ruikt naar de zee en voert een heerlijke koude met zich mee!»

«Is dat de kleine westenwind?» vroeg de prins.

«Zeker is het de westenwind!» zei de oude vrouw. «Maar hij is toch niet zoo klein. Jaren geleden was hij een aardige knaap, maar dat is nu voorbij!»

Hij zag er als een woeste kerel uit, maar hij had een valhoed op, om zich niet te bezeeren. In de hand hield hij een mahoniehouten knots, die hij in de Amerikaansche bosschen afgehakt had. Dit was geen gemakkelijk werk geweest!

«Waar kom je vandaan?» vroeg zijn moeder.

«Uit de maagdelijke bosschen,» zei hij, «waar de waterslang in het natte gras ligt en de menschen overbodig schijnen te zijn!»

«Wat heeft je vandaar weggejaagd?»

«Ik zag in de diepste rivier, zag, hoe deze van de rotsen naar beneden stortte, stof werd en naar de wolken vloog, om den regenboog te dragen. Ik zag den wilden buffel in de rivier zwemmen; maar de stroom voerde hem met zich mee. Hij dreef met een troep wilde eenden, die er in de hoogte vlogen, naar de plaats, waar het water naar beneden stortte. De buffel moest naar beneden; dat beviel mij, en ik blies een storm, zoodat overoude boomen aan splinters barstten en tot spaanders werden.»

«En heb je anders niets gedaan?» vroeg de oude vrouw.

«Ik heb in de savannen allerlei kromme sprongen gemaakt; ik heb de wilde paarden gestreeld en kokosnoten doen afvallen. Ja, ja, ik zou heel wat weten te vertellen! Maar men moet niet alles zeggen, wat men weet. Dat weet ge ook wel, oudje!» En hij gaf zijn moeder zulk een duchtigen kus, dat zij bijna achterover gevallen was. Het was een verschrikkelijk wilde jongen.

Nu kwam de zuidenwind met een tulband en een wuivenden bedouïnenmantel.

«Het is hier vrij koud!» zeide hij en wierp nog wat hout op het vuur. «Ik kan wel merken, dat de noordenwind het eerst van allen thuis gekomen is!»

«Het is hier zoo heet, dat men wel een ijsbeer kan braden!» zei de noordenwind.

«Je bent zelf een ijsbeer!» antwoordde de zuidenwind.

«Wil je in den zak gestopt worden?» vroeg de oude vrouw.—«Ga daar op dien steen zitten en vertel, waar je geweest bent.»

«In Afrika, moeder!» antwoordde hij. «Ik ben met de Hottentotten op de leeuwenjacht geweest in het land der Kaffers. Daar groeit gras in de vlakten, groen als een olijf. Daar liep de struisvogel met mij om ’t hardst: maar ik ben toch nog vlugger ter been. Ik ging naar de woestijn met het gele zand; daar ziet het er uit als op den bodem der zee. Ik trof een karavaan aan; men slachtte den laatsten kameel om aan drinkwater te komen; maar het was slechts weinig, wat men kreeg. De zon brandde van boven en het zand van beneden. De uitgestrekte woestijn had geen grenzen. Nu wentelde ik mij in het fijne, losse zand en maakte, dat dit zich tot hooge zuilen opstapelde. Dat was een dans! Ge hadt eens moeten zien, hoe moedeloos de dromedaris daar stond, en hoe de koopman zich den kaftan over het hoofd trok. Hij wierp zich voor mij neer, evenals voor Allah zijn God. Nu zijn zij begraven: er staat een piramide van zand boven hen allen. Als ik deze eenmaal wegblaas, dan zal de zon de beenderen doen verbleeken; dan kunnen de reizigers zien, dat daar vroeger menschen geweest zijn. Anders zal men dit in de woestijn niet gelooven!»

«Je hebt dus niets anders dan kwaad gedaan!» zei zijn moeder. «Marsch! in den zak!» En eer de zuidenwind er op verdacht was, had zij hem om zijn middel beetgepakt en in den zak gestopt. Hij lag op den vloer rond te wentelen, maar zij zette zich op den zak neer, en nu moest hij wel stil blijven liggen.

«Dat zijn vroolijke jongens, die ge hebt!» zei de prins.

«O ja,» antwoordde zij, «en ik weet ze te straffen! Daar hebben we den vierde!»

Dat was de oostenwind; deze was als een Chinees gekleed.

«Zoo! kom je uit je land?» vroeg zijn moeder. «Ik dacht, dat je in den tuin van het Paradijs geweest waart.»

«Daar vlieg ik morgen eerst naar toe!» zei de oostenwind. «Morgen is het honderd jaar geleden, dat ik er geweest ben! Ik kom nu uit China, waar ik zoo om den porseleinen toren gedanst heb, dat alle klokken klingelden. Op de straat kregen de beambten zweepslagen; een bamboes riet werd op hun rug aan stukken geslagen, en dat waren lieden van den eersten tot den negenden graad. Zij schreeuwden: «Hartelijk dank, mijn vaderlijke weldoener!» Maar dat ging hun niet van harte af, en ik klingelde met de klokken en zong: «Tjing, tjang!»»

«Je bent ook altijd ondeugend!» zei de oude vrouw. «Het is goed, dat je morgen naar den tuin van het Paradijs gaat; dat draagt altijd tot je beschaving bij. Drink dan eens ferm uit de wijsheidsbron, en breng een fleschvol voor mij mee!»

«Dat zal ik doen!» zei de oostenwind. «Maar waarom hebt ge mijn broeder uit het zuiden in den zak gestopt? Laat hem er uit! Hij moet mij van den vogel Phoenix vertellen, van dezen wil de prinses in den tuin van het Paradijs altijd hooren, als ik om de honderd jaren een bezoek bij haar afleg. Doe den zak open, dan zijt ge mijn lieve moeder, en dan geef ik u twee zakken vol thee, zoo groen en frisch, als ik ze geplukt heb!»



«Welnu dan, om de thee en omdat je mijn lieve jongen bent, zal ik den zak opendoen!» Dat deed zij, en nu kroop de zuidenwind er uit; maar hij zag er erg neerslachtig uit, omdat de vreemde prins het gezien had.

«Daar heb je een palmblad voor de prinses!» zei de zuidenwind. «Dit blad heeft de vogel Phoenix, de eenige, die er op de wereld was, aan mij gegeven! Hij heeft er met zijn snavel zijn heele levensgeschiedenis gedurende de honderd jaren, die hij geleefd heeft, op geschreven. Nu kan zij het zelf lezen, hoe de vogel Phoenix zijn nest in brand stak en daarin zat en verbrandde, evenals de vrouw van een Hindoe. Wat knetterden de dorre takken! Het was een rook en een damp van belang! Eindelijk ging alles in vlammen op; de oude vogel Phoenix werd tot asch verteerd; maar zijn ei lag gloeiend rood in het vuur; het barstte met een geweldigen knal open, en het jong vloog er uit; nu is deze heer over alle vogels en de eenige vogel Phoenix in de wereld. Hij heeft in het palmblad, dat ik je gegeven heb, een gat gebeten: dat is zijn groet aan de prinses!»

3.Een oude en barbaarsche militaire straf.
Возрастное ограничение:
12+
Дата выхода на Литрес:
03 августа 2018
Объем:
563 стр. 90 иллюстраций
Переводчик:
Правообладатель:
Public Domain

С этой книгой читают